| |
| |
| |
X.
Over de hei trilde de lucht van hitte.
Het waren nog de echte Augustusdagen, als elken morgen de zon feller stak, de lucht droger en heeter scheen.
De mannen werkten.
Met gebogen rug, en afgemat lichaam, met bleek-bezweete gezichten en doffe, bloeddoorloopen oogen, onder de kwelling van die moordende zon zonder eenige beschutting.
En ze werkten zwijgend, loom, met een wrokkenden wrevel tegen dengeen, die hen dreef.
Want zij waren als kinderen, naïef aangetrokken door alles wat nieuw was, onmiddellijk teleurgesteld, ontmoedigd, vertoornd, als het niet aan hun verwachtingen voldeed. In de
| |
| |
eeuwen was dit volk ontwend aan de werkelijkheid, ongeschikt voor plotseling zwaren arbeid; en zij verlangden terug met hevig verlangen, als naar iets goeds, dat zij verlaten hadden, naar den tijd, toen zij leefden zonder dezen arbeid.
Daar waren in hun herinnering de dagen, dat zij heentrokken, gezamenlijk in troepjes, naar Brogs, en verder, om te maaien; de lange blijde wegen, die zij te samen gingen, vroolijk zingend en schertsend...
De dagen als zij terugkeerden, met vreugd verwelkomd door vrouwen en kinderen - als er feest was en overvloed van geld.
En er was geen zorg, geen wrevel tegen den dag die komen zou.
En dagen dan thuis, verdroomend in ledigheid meest, maar die waren geluk - stil, klein-rustig geluk met vrouwen en kinderen, elkaar vertellend van alles wat hun was gebeurd daarginds, loomprettig luisterend naar de verhalen der ouden, de oude sagen en legenden, die ze al van buiten kenden, maar toch altijd weer aanhoorden, als kinderen onder dezelfde bekoring...
| |
| |
Maar dat alles wàs nu niet meer - iets liefs, het oude leven was hun ontstolen - zij verlangden niet meer vooruit te komen...
Eli zag het.
Hijzelf leed onder die hitte, die zijn zenuwen afmatte, maar met een starre volharding, een ijzeren zelfdwang arbeidde hij voort met hen; want hij wist, dat dit het eenige was, wat hen nog gehoorzamen deed - de eerbied voor zijn arbeidskracht, die niet verflauwde in hitte of kou.
‘Eli is ijzer,’ zeiden ze tot elkaar en zagen verwonderd zijn lenige tengere gestalte aan, die overmoeid volhield.
Maar nà zoo 'n dag, als hij zichzelf met geweld had gedwongen vol te houden - lag hij 's avonds uitgeput, lichamelijk en geestelijk, te slap voor eenige inspanning; dan, in die uitputting, voelde hij zijn zorgen sterker dan ooit terugkeeren.
‘Het geld - het geld, - àls 't er niet was...’
En over de marteling van deze gedachte drong zich in zijn bewustzijn het verlangen
| |
| |
te drinken - die moeheid, die moedeloosheid weg te drinken.
Hij overwon het nog; hij deed het niet, - maar het kwelde hem met een nieuwe kwelling, dat het verlangen er naar sterker werd - dat hij het moeielijker kon beheerschen.
En het maakte hem dikwijls hard tegen het volk.
Als zij klaagden over te veel arbeid, dan dacht hij, dat de arbeid dien hij moest verrichten, de strijd met zichzelf veel zwaarder was - en het belette hem mèt hen te voelen, in hun grieven.
Hester vond hem veranderd, prikkelbaarder, driftiger, nooit minder teeder tegen haar, maar ongedurig, moeielijk; nu eens haar hartstochtelijk afdwingend te zeggen, hoéveel zij van hem hield - dan weer afgetrokken, stil, lijdelijk. Alleen op hun eenzame wandelingen werd hij weer de oude; dan was 't alsof elke zorg van hem afviel; dan dacht zij, dat dit nu het geluk was, zooals zij het altijd gedroomd en gehoopt had.
| |
| |
Het volk werkte.
Georg Foks en zijn broeder Bas waren een eind van de anderen verwijderd.
Zij waren sterk aan elkaar gehecht en leken op elkaar; behalve dat Georg breed en forsch was, en Bas nog tenger en smal. Maar als hun beider hoofden zich bogen over de spade, was het dezelfde sterke nek met het donkere korte krulhaar, hetzelfde voorhoofd met de zwarte wenkbrauwen, waaronder de kleine helder-blauwe oogen, dezelfde zachte lachende mond.
En al de meisjes zeiden, dat Georg Foks de knapste man was van 't dorp; behalve Maarten Ross, maar die telde niet meer mee, omdat hij haast nooit in het dorp kwam.
Maar Lotte Smid zei nooit iets als zij praatten over Georg Foks; zij dacht met een stillen gelukkigen glans in haar oogen aan des morgens vroeg, als de dauw nog hing over de velden, en alles was van een wondere schoonheid; en Georg haar kuste onder den ouden kastanjeboom, en haar zeide, hoe lief hij haar had...
| |
| |
Soms onder het werk plaagde Bas Georg met Lotte - als de anderen niet in de buurt waren en het niet konden hooren...
Dan lachte Georg stil met een dieper blos op zijn verbrand gelaat - en floot zacht voor zich heen.
Maar dezen morgen lachte of floot hij niet.
Stil en loom werkte hij door, sedert gisteren deed zijn hoofd hem pijn, of 't barsten zou, en als Bas hem aankeek, zag hij dat Georg heel bleek was, met diepe zwarte kringen om de oogen.
Een paar uur werkten zij zoo, zwijgend, omdat Georg geen antwoord gaf als de ander iets zei, en over hen was de hitte, àl stijgend.
Plotseling wierp Georg zijn spa neer, en liet zich met een vloek op den grond vallen, zijn hoofd grijpend in bei zijn handen.
‘Ik kán niet meer!’ kermde hij dof tot Bastiaan, die verschrikt bij hem stond - ‘laat me liggen.’
De jongen haalde zijn veldflesch en liet hem drinken, - toen ongerust, beklemd, werkte hij alleen voort.
| |
| |
Toen om elf uur Eli langs kwam, lag Georg nòg.
Eli was doodmoe, hij had de laatste nachten niet geslapen - en plotseling, toen hij Georg zag liggen, languit, zijn spa naast hem, vloog de drift onbezonnen in hem op - en scherp zei hij:
‘Leg jij 't er bij neer? De stérkste kerel van allemaal! Kijk naar de anderen - die houden wèl vol. - Ik dacht, dat jij werken kon - maar zóó kan een kind 't wel tegen je uithouden...’
Eli wist niet wat hij zei, hoe hij ondoordacht kwetste dezen man, die hem onveranderlijk trouw was geweest; hij besefte 't pas, flauw, toen hij Georg zag opspringen en hem aanzien.
Een oogenblik was 't of hij iets wou gaan zeggen - met witte droge lippen - toen liep hij Eli voorbij, alsof hij hem niet zag.
En werkte door.
Nòg begreep Eli niet; als altijd was snel zijn toorn verdwenen, en lachend riep hij:
‘Zóó is 't goed, Georg, - zóó moet er gewerkt...’
| |
| |
Georg deed alsof hij Eli niet zag of hoorde.
En Eli ging weer terug naar zijn werk.
Een enkelen keer keek Bas bezorgd naar zijn broeder, die spitte met geweldige kracht, alsof hij geen oogenblik vermoeid was geweest; en toen het twaalf luidde en de anderen gingen eten, bleef Georg doorwerken, en kwam niet.
Bas riep hem - en Brandt - maar hij gaf zelfs geen antwoord.
Toen haalden ze hun schouders op, en lachten. - ‘Georg was in een van zijn dolle buien, dan dreef hij door - daar was niets aan te doen.’
En de zon stond op haar hoogtepunt en bràndde.
Georg werkte - koppig, star doordrijvend, in doffen, opgekropten toorn tegen den man, die gewaagd had hèm te beleedigen - en in ziedenden wrok zon hij op wraak; hij zag niet meer waar hij stak, het vlamde rood voor zijn oogen en in zijn achterhoofd hamerde het met ondragelijk bonzende slagen...
Hij kreeg een gevoel, of hij niet vast meer stond, soms sloeg het heele veld met hem
| |
| |
om - en hij spitte voort - machinaal met sidderende handen die krampachtig grepen de spade, en verdwaasde oogen...
Om half twee kwam het volk terug - Eli ook.
Maar Georg zag weer niet op, en ditmaal zei Eli niets; hij liep voorbij met een bitteren trek om zijn mond.
Bas kwam iets later dan de anderen, en van verre zag hij al, dat Georg lijkwit was; toen, door een plotselingen angst gedreven, begon hij hard te loopen naar hem toe.
En bijna op 't zelfde oogenblik zag hij Georg vallen; hij viel alsof iemand hem neersloeg - en lag volkomen bewegingloos.
De knaap uitte een scherpen gil, die striemde over het veld.
Ontsteld keken de mannen op, zoekend den kant vanwaar 't geluid kwam, en zagen van verre den knaap, die wenkte met hartstochtelijke angstgebaren.
‘Er is wat gebeurd,’ - zeiden ze tot elkaar,.. ‘met Georg zeker,’ en ze lieten hun spade liggen en snelden heen.
En dáár zagen zij.
| |
| |
Georg Foks - de groote sterke Georg, die boos werd als de oude Baats snoefde op zijn kracht, Georg die was als een kind zoo frisch en vroolijk, - de eerste altijd om den arbeid aan te vatten, - zoo gezond en jòng van ziel, alsof hij niet sterven kon, - Georg lag daar dood tusschen al het levende om hem heen, - doòd in de bloeiende heistruiken, en de vliegen gonsden over zijn jong dood gelaat...
De mannen stonden roerloos - verplet van ontzetting - en star, als niet begrijpend, zagen zij den knaap die zich op den grond wierp naast zijn broer, - en met zijn hooge jongensstem afgebroken, onverstaanbare woorden uitsnikte...
Eindelijk bewoog Evert Brandt zich, hij knielde bij Georg neer, voelde zijn borst onder zijn kleeren...
‘Hij is dood...’ zei hij heesch, opziende naar de anderen - die nog stonden - en staàrden...
Toen keerde een zich om, en wees.
Het was Eli.
| |
| |
Ze zagen om, en gingen terzij, en wezen hem op wat daar lag, met stom gebaar.
En Eli zag; met vreeselijke helderheid boorde het zich in zijn gemartelde hersenen:
‘Dood - was dat - ja - 't gevolg van zijn aandrijven...’
Plotseling weken de mannen uit elkaar voor den knaap, die opsprong, niets ontziend of vreezend in zijn smart - en hoog en scherp was zijn stem, vernietigend van hartstochtelijke beschuldiging:
‘Zijn schuld - Zijn schuld!! hij zei, dat Georg dóór moest werken, en hield hem voor den gek, toen hij niet meer kòn - in die vervloekte hitte - hij kòn niet meer... làffe, làmme ouwe kerels - jullie zijn bàng, jullie durven hem niet aan - ik wel - ik zal hem...’
Het was als een schok; er kwam een plotselinge beweging in de stille groep mannen - en zij zagen allen om naar Eli; hij was wit, in zijn scherp gesneden gelaat trok de mond in smalle, wreede lijn; en met beide handen hield hij den knaap in bedwang,
| |
| |
die zich op hem geworpen had, en aan hem hing, als een panter aan zijn prooi.
Over de stilte heen gilde Bastiaan's stem:
‘Laffe kerels! jullie doet niks - je laát hem vermoorden - jullie, hij zal me...’
Nog altijd hield Eli schijnbaar zonder inspanning den knaap in bedwang, die zich machteloos van woede schuimbekkend wrong in zijn ijzeren armen.
En kalm luid was zijn stem:
‘Neem Georg op - en draag hem naar huis...’
Maar zijn stem wekte hen plotseling uit hun verdooving - wekte hun woede, die lag gesmoord onder hun ontzetting.
‘We làten ons niet door je gezeggen - we laten ons niet door een kìnd beschaamd maken - is 't waàr wat hij gezegd heeft..?’
‘Is 't waar - is 't waàr, Eli - wat de jongen zegt...?’
De stemmen dreigden op om den doode tot Eli; daar was niemand onder hen allen, die beseffen kon, wat hij leed, hoe in zijn òvergevoeligheid de ellende van dezen zonni- | |
| |
gen morgen, met het gelaat van den dooden man voor hem, zich in zijn hersenen vastgreep, en hem blijven zou tot een immermartelende herinnering.
‘Is 't waàr - is 't waàr...??’
‘'t Is - waar.’
Een oogenblik viel een stilte - toen tierde op een rumoer van stemmen - hieven zich vuisten - drongen zich lichamen om hem heen.
Bastiaan had hem losgelaten en was teruggetreden tusschen 't volk - en sidderend, met gebalde vuisten en gretige oogen wachtte hij af, wat gebeuren ging.
‘We làten ons niet langer moorden - hoù je geld.’
‘Wat gèld - hij heèft geen geld... Hij bedriegt ons...’
‘'t Is moorden - 't is bloedgeld - hij zal 't ons betalen.’
‘Bedaard mannen -’ zei de oude Brandt, - ‘ga naar huis...’
‘We gaàn niet naar huis - hij zal ons eerst...’
| |
| |
‘Hij heeft 'm vermóórd!’ schreeuwde de knaap.
‘Ja - ja - hij heeft 'm vermoord - laat me door, ik zal 'm...’
Boven 't rumoer uit kwam Eli's stem - maar ze luisterden niet - hoorden niet, wat Brandt vermaande - ze raasden en vloekten door - drongen op...
Maar Eli zweeg niet - langzaam aan was zijn stem als een wassende bergstroom, die zwol en zwol - en eindelijk met geweldige kracht over hen heendonderde...
Dan één voor één zwegen ze - verhieven zich weer hun stemmen - zwegen eindelijk geheel - en luisterden...
‘Hóór - ik wil, dat jullie hooren. - Ja, ik heb tegen Georg, toen hij vermoeid was, gezegd - verder te werken... zwijg! ik spreek!’
Ze zwegen, ze háátten hem - maar ze zwegen.
‘Hij heeft 'm gesard!’ luid snikte de jongen, bevend van opwinding - ‘hij liegt...’
Een man drong naar voren.
| |
| |
‘Doe je arm neer, Wig! ik ben voor niemand bang...
‘En als jullie allemaal me aanvalt, dan kan je nóg niets ergers doen dan me doodslaan - en dàt kan me niet schelen...’
Zij stonden stil; zij zagen hem aan - en haatten hem om zijn harden trots - maar zij luisterden.
‘Ik verdedig me niet om den dood van Georg Foks - er valt niets te zeggen daarvan - Ik zeg alleen: ga naar huis, gooi het werk neer - en laat het nu eens en voor altijd gedaan zijn... ga heen.’
Zij stonden stil, en zagen hem aan...
‘Zei hij dat? Hij!’
Ze hadden hem nog nooit zóó gezien, met dien scherpen, harden glans in zijn oogen, nu zijn trots vertrad alles wat hem eenmaal zoo na aan 't hart was gegaan... hun welvaart, hun liefde, zijn eigen plan, zijn arbeid.
Dit begrepen zij niet.
‘Ga maar heen, en werk niet meer - ga thuis zitten, dat is veilig...
‘En zit daar dan maar in armoede en hoor
| |
| |
't schreien aan van je hongerige kinderen.
‘Jullie kunnen dan gerust zijn, dat je niet sterven zult aan te veel inspanning, je kan rustig een gloeienden dag zien opgaan, en denken dat je tenminste niet dood zal vallen door een zonnesteek...’
Onwillekeurig traden ze van hem terug - in bevende opwinding ontvielen hem de woorden, scherp en snel; en in zijn spreken was die zonderlinge overmacht weer, die hen altijd nog had doen zwichten.
‘Je kinderen zullen geboren worden, maar je vrouwen zullen ze niet voeden... het stond aan jullie om je gezin een beter leven te geven - maar jullie kan tevreden zijn, de eene dag voor, de andere na zal voorbijgaan in luie nietsdoenerij.
‘Maar dien dood, waar jullie zoo bang voor zijn, - kan je tóch nooit ontloopen! Ik zeg, mèt dien jongen, làffe kerels! Jullie dwingen als kinderen om thuis te blijven uit angst voor je leven - je denkt, dat het ergste, wat je iemand kan aandoen, is hem te dùrven doòden...’
| |
| |
Zijn bittere verachting striemde over hen los... langzaam versmolt hun wrok voor een vaag kinderlijk gevoel van schaamte.
Wat nooit zijn trouw, zijn toewijding had kunnen uitrichten - deed nu zijn verachtende spot; dit volk was als kinderen, ze moesten overheerscht worden maar niet geleid, ze moesten voelen de ijzeren hand van dengene, die hen beheerschen wilde.
Eli's stem was zachter nu.
‘Maak je kinderen tot slecht-gevoede, zwakke menschen, als velen van jullie óók zijn - ze zullen niet in staat zijn tot geregelden arbeid - net als jullie den zegen ervan niet begrijpen. En jullie zult dàn inzien, dat je gedwaald hebt, - maar dat helpt hen niet - niets kan hen meer helpen dan... Ze hebben van hun vaders niet gezien, wat arbeid is - ze hebben niet de gevolgen, de belooning ervan gezien - ze hebben van jullie ook niet de aansporing ertoe gehoord - ze zullen de krachten er ook niet voor hebben... en dàn - dàn zal je weten dat je je kinderen niets hebt nagelaten - dat je hen gedoemd
| |
| |
hebt tot een lui, armoedig leven, zooals jullie zelf geleid hebt, en voortaan zult leiden, - als je leven àf is, zal je weten dat je je in alles hebt bezondigd aan je kinderen.
En ze zullen alles lijden door jullie schuld..
Dat is 't laatste, wat ik te zeggen heb.’
Eli keerde zich om; hij liep heen met strakke oogen en bleeke lippen, alsof hij alles voor altijd van zich afschudde, of 't geen deel meer had aan hem.
Maar plotseling liep een man naar voren - 't was Loes - en nog een - Evert Brandt...
‘Eli! hoor dan, Eli - wij...’
Opeens, spontaan kwamen zij aanloopen, allen, en sloten zich om hem - en raakten hem aan.
‘'t Is goed - 't is goèd - Eli, laten we doorwerken - we willen wel.’
‘Misschien heeft hij gelijk.’
‘Ja - hij heeft gelijk - onze kinderen.’
‘En praten kàn hij.’
‘'t Is waar - verleden jaar, met maaien, is Rolf ook dood gevallen.’
| |
| |
‘Hijzelf is niet bang, dàt moet je zeggen...
‘Hij heeft gelijk - hij wéét 't,’ zei de oude Brandt, met stralende oogen.
Hun stemmen druischten op, en ze traden den knaap opzij, die heesch van drift hen poogde te overschreeuwen.
Maar ze hoorden hem niet - letten niet op hem, ze waren hem al vergeten.
Eli zag het - hij stond zwijgend, en keek met vreemd onverschillige oogen naar al die gezichten, die ongeduldig een woord van hem wachtten...
Georg Foks waren ze nu al half vergeten - over 'n paar dagen geheel - zoo kènde hij hen.
Maar hij zou 't nooit kunnen vergeten.
En hij zei niets, hij kòn niet; hij had geen gedachten, geen woorden, half onbewust maakte hij een vage handbeweging.
Maar 't was hun al genoeg; zij gingen terug, lieten zich leiden nu door de rustige woorden van Evert Brandt - gingen terug aan hun werk.
En langzamerhand gingen de groepjes uiteen.
| |
| |
Leek 't alsof er niets gebeurt was.
Maar Eli ging niet met hen. Het drong zich in hem op, dat dit nu was, wat hij doen moest: teruggaan, en met hen werken als te voren; dat dit hen aan hem binden zou.
Hij kòn niet...
Het kon hem niet schelen - hij had een walging van de plek - van hen allemaal... hij wou wèg... wèg.
Tot nu toe, in zijn opwinding, had hij niet volkomen den dood van Georg gevoèld - nù kwam het...
Hij bracht de hand aan zijn hoofd als om terug te dringen zijn opkomende wanhoop.
En zonder op of om te zien, liep hij weg.
Hij wou wèg zijn - hij werd ziek, als hij dacht aan 't gebeurde. - Hij dàcht er niet aan, naar Hester te gaan, hij kon haar niet zien nu. - Zij moest 't dan maar van een ander hooren!
De eenige was Adam.
Hij liep snel, met onvaste stappen de hei
| |
| |
over naar Adam's hut; hij voelde geen hitte of zon, maar één verlangen: wèg zijn...
Hij stootte de deur open, Adam was er niet, - een oogenblik stond hij stil in den overgang van gedempt rustig licht, dat door de kleine ruitjes viel. Toen, met een zucht van verlichting alléén te zijn, liet hij zich op den grond vallen - zijn hoofd op zijn arm, en bleef zoo liggen.
Hij wist niet hoelang hij hier lag - hij dacht niets - verlangde niets - er was alleen in hem één groot verzet, een wrok, een bitterheid tegen alles - tegen het noodlot, dat hèm den dood van Georg Foks liet lijden - tegen zijn leven, waarvoor hij geen moed meer had - zijn werk, dat hem walgde - het volk, dat hij verachtte.
De gedachte aan Hester kon hem niet zachter stemmen; zijn gevoel voor haar ging onder in zijn wanhoop.
Om zes uur kwam Adam thuis; hij vond Eli toen zitten op den stoel tegen den muur.
‘Ik dacht 't wel,’ zei hij - en gooide
| |
| |
een takkenbos neer op de haardplaat... ‘Ik heb 't al gehoord...’
Hij trok een bankje bij, en zat naast hem, zijn hand op Eli's hand.
Voor hèm was Eli het kind gebleven, hij was hem altijd blijven zien als een hulpeloos heen en weer geslingerd kind, dat van alles het beste wilde veroveren, en nooit de kracht bezat om 't te volbrengen... Arm kind, àrm kind van Jelle.
Een poos zat Eli stil.
‘Ik wou, dat 'k dood was....’ zei hij eindelijk.
De oude schudde het hoofd.
‘Waarom - dat is het gemakkelijkst - maar 't gebeurt je nog niet - je moet je eigen weg vinden - een ander kan niets voor je doen...’
‘Ik heb altijd mijn eigen weg moeten zoeken. - Wie heeft er ooit iets voor mij gedaan...’
‘Waar is Hester, Eli?’
‘'k Wéét 't niet,’ zei hij dof.
De oude leunde plotseling voorover.
| |
| |
‘Je moèt de kracht vinden, om...’
‘Och, àlles is ellende...’
‘Ellende!... dàt heeft iedereen gehad... iedereen is wel eens geweest als jij, en èrger - oh èrger - en ze hebben toch voortgeleefd...’
‘Ik verlang niet meer voort te leven, waarom zou ik...’
‘Kind, als je oud bent, vraàg je dat al lang niet meer - je moet nou teruggaan naar 't dorp.’
Eli stampte ongeduldig.
‘Laat me met rust...’
‘Als je ziek was - zou ik je hier laten, en de menschen van je afhouden - nou moèt ik je wegjagen...’
‘Ik bèn ziek...’
‘Ja - zóó zijn alle menschen ziek - de een dit - de ander dat.’
Eli schudde moe 't hoofd - zóó moe.
Adam zag 't, een smart vertrok zijn gelaat.
‘Toen je 'n kleine jongen was, wou ik je ook maar bij me houden, van de harde menschen vandaan, - en ik heb je toch
| |
| |
weggestuurd - nou doe ik 't weer - ik ken 't volk en jou - je moet noù gaan, morgen zal je niet meer kunnen... Ga naar Hester, Eli.’
‘Nee.’
‘Blind - blind! Jij ziet niet, wat ik oude man zie, als jullie hier samen zitten en ik zie haar naar je kijken - haar oogen! Je zegt, dat je dàt niet kan?’
Een poos nog zat Eli stil - toen stond hij langzaam op.
‘'k Ga dan - tot - morgen.’
Adam knikte; hij zag de schuwe vrees voor ‘morgen’ in Eli's oogen, en werktuigelijk hield hij zijn hand op Eli's arm - als om nog iets te zeggen. Maar hij deed 't niet.
‘Dag jongen.’
‘Hij moet 't alleen, met zich zelf uitvechten,’ dacht hij bezwaard - en liet hem gaan.
Eli liep naar huis; het was donker geworden nu, de lucht hing laag en zwaar. Hij vermeed de andere woningen, en kwam langs den achterweg in huis.
| |
| |
Hij zat hier stil - zooals hij bij Adam gezeten had, in een stomme, zware ellende.
Heel lang.
Het begon te regenen: 't tikken van den regen wekte hem uit zijn verdooving.
Langzaam, zwaar stond hij op, ging naar buiten. Hij liep, als gedreven door een plotselinge gedachte, den weg af, waar aan 't eind de hut lag van de Foksen; waar zij samen hadden gewoond, Georg en Bas.
Eli wist zelf niet, wat hem dreef; hij had maar één besef: hij wou Georg zien.
De hut was donker.
Eli deed de deur open, stond een oogenblik stil - in aarzelend luisteren.
Er kwam geen geluid.
Met bevende vingers eindelijk ontstak hij licht...
Er was niemand.
Op de tafel vlak bij hem stond een half afgebrande kaars; hij stak haar aan en zag rond in 't onzekere schijnsel...
Het was alsof hij alles deed in een benauwden droom...
| |
| |
Plotseling zag hij in een hoek van de kamer de baar, waarop de mannen Georg hadden neergelegd.
Een dof geluid klokte op in Eli's keel; met zware schreden sleepte hij zich erheen.
En zag nu: het lange, stramme lichaam onder het kleed, het gelaat onbedekt, star en wit, met niets meer dat deed denken aan den vroolijken, sterken Georg. - Het léék niet meer.
Huiverend zei hij het zichzelf, met datzelfde onbewust kreunend geluid in zijn keel - en stond en staarde roerloos...
In deze vreeselijke eenzaamheid zonk alles weg, wat dien dag hem had beroerd: zijn wrok tegen het volk - zijn ellende om het werk - blééf alleen dit:
Dat strakke, doode gelaat - zijn schuld.
Waarom had hij niet gedacht, dat een menschenleven meer waard was dan zijn werk.
Schùld - schùld - het eenige dat overbleef na den helderen, zonnigen dag.
Eli legde zijn hand op de borst van den doode, - in een zwak gevoel of Georg be
| |
| |
grijpen zou zijn ellende - er iets van weten nu...
En hij bleef - alsof hij op iets wachtte.
Er was niets dan het duister flikkerend schijnsel van de kaars, die hij vergeten had, en die nu brandde met een hooge, walmende punt...
En 't getik der regendruppels op het dak...
Waarom was deze vreeselijke dag in zijn leven gekomen!
En morgen - mòrgen...
Lag hij hier maar in plaats van Georg.
Toèn - voor 't éérst - dacht hij aan Hester.
Er was plotseling iets, dat scheurde de stilte - de scherpe kreet van den knaap.
Eli zag om, als verdoofd, niet begrijpend keek hij Bastiaan aan.
Maar in den knaap, Eli onverwacht hier vindend - hièr - alleen met hem, - ziedde op alle woede van dien dag, en als een wild dier sprong hij toe - en sloeg naar zijn vijand met al zijn jonge onbesuisde kracht - en nòg eens - en nòg eens.
| |
| |
Den laatsten keer trof hij hem in 't gelaat.
Eli was opgestaan - met een snelle instinctieve beweging ging hij terug van den doode - maar hij verweerde zich niet.
Met een arm had hij den knaap in bedwang kunnen houden - maar 't verlamde hem te weten dat Georg achter hem lag - Georg doòd en stil - en hij kòn niets doen...
Toen, in de overmaat van zijn ellende, keek hij Bastiaan aan. - En zóó vol pijn waren zijn oogen - zóó vol van een smart, die hij niet kon begrijpen, dat de knaap, overspannen en wanhopig, zich omkeerde, en zich op den grond wierp - het gelaat verborgen.
Wàt er gebeurde - hij zou nooit Eli's gezicht meer kunnen vergeten - dat gezicht, dat hij had durven slaan - met die oogen dof van smaad en ellende - en de groote roode striem van den mond tot de wenkbrauw...
Hij durfde niet opzien - hij lag en luisterde in doodsangst.
Eindelijk bewoog Eli zich - hij hoorde hem langs zich gaan, - nu zou er iets vreeselijks
| |
| |
gebeuren, - Eli liet zich nooit straffeloos beleedigen...
De deur viel dicht - Eli was heengegaan.
| |
| |
* * *
Het blijde zonnige natuurleven heeft gestoeid en gestraald den langen dag.
Het is ingetrokken, met zijn geuren van bloeiende heivelden, in de huizen der menschen.
Het is daar stil blijven hangen in de zwoele donkerte van gesloten huizen.
Zwaar geurend nog in de groote stilte van Dood.
En het weet niet van het groote leed dat geleden is.
Van het sterke jonge leven dat brak.
Want de eeuwige zon straàlt - en in de geurende lucht juichen rusteloos duizenden schepselen om het blijde leven.
Maar in den avond - dan is er iets anders.
| |
| |
Op het dak vallen de regendruppels traag en droef.
Het zijn als stille zware tranen.
Het doet denken aan den vroolijken, jongen man - aan zijn blij jong leven.
Aan de avonden, dat hij zat in het kleine vertrek, waar zijn stem zong en lachte - en de schaduw van elk zijner bewegingen heeft bewogen langs den stillen witten muur; waar hij 's nachts sliep, vermoeid van den arbeid.
Daar is ook de oude kastanjeboom, waar hij als kind in klom - trotsch op zijn lenige, vlugge kracht... waaronder hij 's morgens zijn liefste kuste.
En daar is nog méér...
Schùld, zwaar gezonken in het hart van den armen mensch, die haar op zich laadde...
Zwaarder te torsen dan droefheid of smart.
De regendruppels vallen traag en droef...
Als stille, zware tranen.
Den ganschen nacht.
* * *
|
|