| |
| |
| |
IX.
Het werk ging voort.
En de zomer - de warme nazomerdagen - matter in volsten bloei, rijper neigend naar den herfst die komen ging.
Het scheen alles hetzelfde.
Maar de vlier bloeide niet meer voor het raam van de werkplaats van Berend Ross.
De dikke, witte bloemtrossen spraken niet langer van jonge, blijde lente - van zomerschoon dat nog te wachten stond.
Maar Berend Ross zag 't niet, hij dacht er niet aan.
Hij arbeidde voort, onafgebroken, zwijgend, verfijnend de kleine houten kunstvoorwerpen in grillige fantasie; en terwijl hij uitzag over de hei, zag hij alleen de toekomst van zijn zoon...
| |
| |
Er was geen twijfel in hem, geen vrees; nederig geduldig had hij de rest van zijn leven geofferd aan zijn zoon; voor hem moest hij werken, dat was zijn plicht.
Want in hèm was de goddelijke gave...
En ook Tine Ross deerde het niet, dat de zomer zou vergaan.
Haar zoon was teruggekeerd; nu kon zij hem geven wat hij ontbeerd had, haar zorg en liefde - nu zou zij ééns gelukkig kunnen sterven met haar hoofd aan zijn borst.
Het deerde haar niet, dat hij den geheelen dag werkte, zwijgend, in gedachten verloren, en als vergeten wat om hem was.
En soms niet hoorde, wat zij tot hem sprak...
Dat was niets.
En Maarten stond in de smidse, en werkte, dat het een lust was. Hèm kon de diepe teleurstelling om zijn liefde niet bitter maken of mismoedig; hij had Hester liefgehad - zóó - zonder zich rekenschap te geven - omdat hij nu eenmaal niet anders kòn -
| |
| |
omdat dit zoo zonnig en vol in zijn blij hart was gevallen. En hij had gejuicht om die liefde, in onbezorgde blijdschap, zooals de vogel zijn lied uitjubelt in de lente...
Nu droeg hij zijn smart om haar stil en gelaten; inderdaad was zijn frissche leefkracht, zijn diep-blijde levensvreugde zoo overvloeiend in hem, dat die, evenmin als bij Berend, makkelijk kon ondergaan in teleurstelling of droefheid. En terwijl hij werkte met onvermoeiden ijver, met alleen een zachter uitdrukking in zijn vroolijke oogen, overdacht hij het op zijn rustige, gezonde wijze: ‘dat hij dit nu eenmaal dragen moèst, en voor Hester kòn hij het dragen, omdat het was voor háár geluk - en zijn liefde voor Hester kon niemand hem toch afnemen...’
Maar voor 't eerst wàs Hester niet meer volkomen gelukkig; er was een schaduw, die kwam uit het dorp tot haar, die zij verborg, verzweeg tegen grootmoeder, tegen Maarten...
Het kwam tot haar uit de hutten - het kwam, zij wist soms zelf nauwelijks hoe - maar zij wist, dat het bestond.
| |
| |
Het bestond - de angst, het wantrouwen om de Kloeve.
Wanneer de vrouwen 's middags in de schaduw van hun huisjes zaten, zeiden zij over, wat zij hoorden van hun mannen.
‘De oogst op de Kloeve was slecht - het wàs waar...
en als de Kloeve niet opbrengt, waar moet Eli dan voor den winter het geld vandaan halen..?
als Eli geen geld heeft om te blijven betalen - wat dàn?
hij heeft onze mannen ervan afgehouden om te gaan werken bij vreemde boeren.
dan hadden wij geld kunnen overhouden voor den winter.
nu hebben we niets.
als dat waar is - zal Eli ervoor boeten, dat hij ons zoo bedrogen heeft...
hij bedriegt ons nòg! Waarom zegt hij niet eerlijk, dat hij niet heeft, dan konden de mannen nòg gaan...
maar - misschien is 't niet waar, hééft hij wel geld.
| |
| |
ja - als dàt waar was...’
Hester wist dit; zij voelde het, meer dan hijzelf, hoe het stille wantrouwen steeg; zij zag, als zij buiten kwam, Larets kwaadaardigen kop tusschen het volk, den wrevel rondom zich zaaiend, - Laret, met zijn scherpe tong, - die was een der hunnen.
Maar Eli was een vreemdeling geworden. Zij zagen in hem niet meer den zoon van Jelle Bag.
In dit volk was, wat Eli niet kon begrijpen: het doel, het ideaal waarvoor zij werkten was hun te ver, ze konden het niet zien, zooals Eli het zag; zij waren er niet rijp voor, en Eli was niet de man, om er hen rijp voor te maken.
En hij zag den ouden onwil weer terugkomen, hij zag 't op de donkere gezichten als hij hen aandreef, hoorde het in een norsch antwoord. En het maakte hem prikkelbaar, onredelijk dikwijls, als hij den arbeid niet genoeg gevorderd vond.
Hester voelde, dat hij eronder leed -
| |
| |
maar niet volkomen hòe zwaar - want zij kòn zich niet geheel indenken in zijn liefde voor het werk.
Dit wist Eli - en het deed hem zwijgen tegen haar.
Maar dit was Hesters grootste leed niet; zij kon hem altijd verontschuldigen, honderd redenen vinden, waarom hij er niet tegen haar over sprak; het erge was, dat zij in haar omgeving, onder het volk, het vertrouwen in Eli weer verminderen zag; en in de verontwaardiging harer diepe liefde, die àlles van hem geloofde, alles van hem hoopte, wachtte zij met smartelijk ongeduld, dat hij zich verdedigen zou tegen al die stille beschuldigingen, bewijzen, dat hij waarlijk zeker was.
Bij dit alles dacht zij veel minder om het volk dan om Eli; haar angst, dat de betaling niet zou geschieden, was om Eli, niet om het volk; en zij voelde elk woord van wantrouwen tegen Eli als een scherpe beleediging, waar zij niet twijfelen kon.
De lange Augustusavonden kwamen.
| |
| |
Hester en Eli zaten nu zelden meer bij de anderen; er was een onrust in Eli, die hem dreef alleen te zijn met Hester; dan wandelden zij samen den stillen, donkeren weg als in den eersten tijd van hun liefde.
Zij liepen tot het kleine dennenbosch en gingen daar zitten.
Dit was van een groote, nooit te vergeten bekoring; onder de zoele donkere lucht lag de hei verstorven en alom was de stille eenzaamheid.
En altijd, hier alleen met Hester, viel van Eli af de beklemming, de gejaagdheid, die des daags hem overheerschte.
Dan sprak hij tot haar van hun toekomst, van het werk - vertelde haar hoe alles ging - hoe het vorderde...
Dan vergat hij, dat hij het misschien nooit zou voleinden.
‘Als we eenmaal samen oud zijn, lieveling, en we kunnen dàn zeggen: dàt is ons werk - dat hebben wij gedaan - Hester!’
Hij klemde haar in zijn armen en kuste haar in een gevoel van teedere dankbaarheid -
| |
| |
en zei haar zóó, hoe groot haár aandeel zou zijn in dien levensarbeid.
Dan weer zwegen zij een lange poos - wijd om hen was de melancholieke vrede van het duistere avond-land.
Er was geen geluid - geen schaduw, geen kleur.
Een enkelen keer brak een dor takje.
Daar was alleen de wind - maar zóó zacht, dat zij hem niet voelden.
Maar boven hun hoofd gleed hij door de kruinen der pijnen - en suisde zijn eeuwig lied.
Zij hoorden het nauwelijks, zij wisten van geen wereld of menschen.....
Soms luisterden zij beiden op. In al die stilte dreunde van verre de dorpsklok de uren tot hen door; en zij luisterden, vreemd - geheimzinnig aangegrepen, naar dien verren toon - die waarschuwde den tijd - den tijd - die verging...
Deze avonden waren van een grooten, zaligen vrede; ze waren later een herinnering van innigheid en geluk, temidden van dezen tijd vol zorg.
| |
| |
Soms ook gingen ze niet zitten, liepen door naar de hut van Adam Feke.
Zij deden zoo op een avond, dat een vrij hevige wind na zonsondergang kwam opzetten, en plotseling deed denken aan herfst, aan kou...
Eli duwde de deur van de hut open, en Wolf, Adams groote hond sprong blaffend naar buiten, met zijn forsche voorpooten op Eli's schouders en likte zijn gezicht.
Maar binnen voor het gedoofde vuur zat Adam - en bleef zitten en zag niet op.
Een oogenblik stonden Hester en Eli stil, half bevreesd.
Toen loeide plotseling een hevige windvlaag aan over de vlakte, dat de deur ratelend wijd opensloeg.
Adam zag op; zijn oogen zagen scherp uit over hen heen, zijn lichaam boog als luisterend naar één kant.
‘Hoor...’ zei hij.
Maar er was niets.
Na een poos zag hij op, zàg hen.
‘Hé Adam!’ riep Eli, met een poging tot scherts.
| |
| |
‘Jullie...?’ zei Adam langzaam en hij zag Eli en Hester aan als een pas ontwaakte.
‘Er kwam iemand...’ begon hij vaag.
‘Dat waren wij, Adam! Je hebt geslapen, houdt je maar niet groot!’
Hij knikte rustig, niet op hun woorden lettend.
‘Als je oud bent - dan droom je soms - het kwam van den wind - die kan wonderlijke dingen zeggen, vooral 's nachts. Jullie zijn jòng - hoòren den wind niet, begrijpen niet... ik hóór hem...’
Hij sprak alsof hij alleen was - tòch hen aanziende.
‘Ik droomde - ik hoorde den wind en ik zag alles van vroeger, van Geert, - van... ja àlles...’
De smart trok over zijn gelaat, hij maakte een vage handbeweging.
Eli zat stil, hij wist Adams geschiedenis. Adam had hem die eens zelf verteld.
‘Toen zag ik mijzelf en Geert - ik zag hem komen - ik hoorde zijn stap - dien ken ik - en hij stond in de deur - en
| |
| |
zag me aan - en zei woorden - die ik niet begreep; - ik joeg hem niet weg zooals ik altijd gedacht had dat ik zou doen... en hij lag hier en sliep op mijn bed - maar de woorden, die hij zei, die verstond ik niet...
‘Adam - is Geert niet al lang dood?’ vroeg Eli zacht.
Adam schudde het hoofd.
‘Dat zeiden ze - het is niet waar, - ik weet nu dat hij ééns komen zal.’
Hij zweeg weer.
Eli en Hester zaten stil, vreemd-beklemd in die halfdonkere hut.
‘Ik wou je iets zeggen, Adam,’ begon Eli plotseling. - ‘Jozef Laret is weggegaan - ze zeggen voor goed - en Bas Vorst werkt nu in zijn plaats - als ik hem voor goed kwijt was, zou het volk beter te leiden zijn.’
Adams oogen flikkerden scherp op; hij was terug in het dagelijksch leven.
‘Is hij weg? Maar je bent hem niet kwijt...’
‘Jawel - hij hindert me niet meer in 't werk...’
‘Hij is je vijand...’ zei Adam met dezelfde
| |
| |
scherpe oogflikkering - ‘hij laat niet af van je, al is hij uit je oogen.’
‘Wat kan hij doen - wat zou hij me kunnen doen voor werkelijk kwaad!’
‘Hij kan je honderd dingen doen die je niet voorziet - hij is een vijand die niet loslaat.’
Eli haalde zijn schouders op - hij begon verder te vertellen van het werk.
Hester was heel stil, Adam luisterde; een enkele maal zag hij lang Hester aan, zag haar bezorgd, bleek, naar Eli gekeerd gelaat.
Eindelijk stonden zij op om heen te gaan.
Adam bleef aan de deur en zag hen na - waar zij gingen, - twee lange gestalten de armen om elkaar geslagen, kampend tegen den nu hevigen wind.
‘Zij heeft kracht,’ mompelde hij halfluid, - ‘wàt 'n kràcht van liefde.’
Hij zag op in de donkere lucht; om hem was de groote donkere verlatenheid van de hei.
Maar hij kende die eenzaamheid - hij verstond haar.
De hond likte zijn handen, en jankte zachtjes.
Toen ging hij terug in zijn hut.
| |
| |
* * *
Ik heb geleefd, de dagen en nachten door - met dat ééne -
Mijn Haat.
Ik heb gewacht de jaren en jaren - op dat ééne -
Mijn Wraak.
Ik heb gewacht en gehoopt. - Niet als een angstige moeder met bevend verlangen wacht op haar kind.
Niet als de jonge man met vreugde-kloppend hart wacht op zijn liefste...
Ik heb gewacht als een hongerige - gehongerd, gesmacht heb ik naar de ure, dat ik weten zou:
Hoe hij geboet heeft voor zijn misdaad aan mij, zijn broeder.
| |
| |
Dat ik weten zou, hoe mijn vloek zich vervulde aan hem:
‘Hij zal niet rusten, eer hij zijn schuld aan mij zal hebben betaald.’
Ik zal niet stérven kunnen, eer ik weét, dat het zich heeft vervuld.
Ik - wacht op een teeken....
Er zijn zoovele jaren gegaan, - ik ben oud.
De lange zomeravonden vlamde de hemel bij ondergaande zon; als dan langzaam de gloed bleekte - en de sterren kwamen in stillen, ernstigen avond, - heb ik lang gezeten en dat alles aangezien, en 't is geweest, of ook mijn vlammende haat is ondergegaan.
Ik heb de donkere nachten vaak wakker gelegen - en hoorde den wind, die fluisterde en suiselde langs het venster - en 't is geweest, of hij iets gestild heeft in mijn onrustig hart.
De lange winterdagen heeft de witte sneeuw het land bedekt heinde en ver.
En 't is geweest of zij met haar kouden, blanken vrede iets koelde van mijn brandenden haat.
| |
| |
Heden is 't gebeurd - het teeken, maar het is anders, dan ik eens had gedacht.
Hij is gekomen in mijn droom - en zei woorden, die ik niet verstond - en ik liet hem binnen.
Er was niets in mij dan vrede.
Zijn oogen heb ik gezien, lang en ernstig in de mijne starend - en toen haatte ik niet meer.
Er was iets anders in dan vroeger - iets dat mij pijn deed...
Heeft ook hij moeten wachten? Waarom verstond ik de woorden niet?
Ik zag zijn lippen bewegen - en hoorde de klanken - en verstònd hem niet.
Zal ik het ééns kunnen verstaan? Heb ik nog niet lang genoeg geleefd?
Mijn God, is 't dàt?
Moet zóó het begrijpen in mij komen?
En de vrede...?
* * *
|
|