| |
| |
| |
VIII.
Dikwijls in den vroegen morgen zag Eli Berend Ross voorbij zijn huis gaan, met langzame, vaste schreden den kant op naar Brogs, tot waar de weg zich in tweeën splitst; daar lag de woning van Geert Dule, het kleine mannetje met slimme bewegelijke oogen als van een aap, dat hem zijn werk afkocht, om het zelf weer in de stad te verkoopen.
Geregeld deed hij den tocht, keerde in den namiddag terug met vermoeide voeten, het geduldige, moedige gelaat opgeheven naar de strakke lucht.
En Eli, als hij hem zoo zag gaan, dacht na over dien man en zijn grooten arbeid, waarmede hij hoopte te verkrijgen voor den zoon, wat hemzelf levenslang was ontzegd; en hij
| |
| |
zag tegelijk duidelijk en helder hoe dit was in al de Rossen, in verschillenden vorm, maar bij allen hetzelfde: geheel zich kunnen geven met een taaie, geduldige volharding aan één enkel iets, zonder een oogenblik aarzelen het zich gestelde doel volgend, zonder klagen wanneer zij erdoor moesten lijden.
Dit was geweest in Tine; in zwijgende berusting had zij haar groote wacht uitgeleden; het was in Berend, die in zijn grijsheid kracht vond voor het eenmaal verachte werk zijner jeugd. En Hester had die taaie volharding bezeten in haar lang onuitgesproken liefde voor hem...
O! Zij was geboren uit dat ijzeren geslacht van krachtige gezonde menschen, voor wie afwijking van plicht, of van het eens gestelde doel een onmogelijkheid was, met den geduldigen, rustigen moed van den waarlijk sterke.
En langzaam was weer in Eli een twijfel gestegen aan den voortduur van zijn geluk; hij wist, dat Hester hem zag zooals zij zelf was - uit haar eigen forsche natuur, dat zij hem niet inderdaad kènde, niet zijn wankel
| |
| |
karakter, zijn overgevoelige ziel. En hij vreesde, dat zij heel moeielijk zou kunnen begrijpen zijn ware natuur, schuilend onder zijn opgezweepte wilskracht, met zijn eeuwigen strijd tegen zijn zwakheden, zijn lagere driften - de feilen van een heel geslacht rustend op zijn schouders.
In die mismoedige buien kwam terug het oude gevoel, een tijdlang verloren in zijn liefde: dat hij niets had in 't verleden, niet in zijn kindsheid, niet in zijn jongelingsjaren, niet van zijn vader, niet van zijn moeder, waarop hij steunen kon, waaraan hij zich kon vasthouden.
Hij had 't gevoel, alsof hij geheel los van alles, door 't leven zwierf, of er niets bestond of bestaan had, dat werkelijk met hem verbonden was; of hij een éénling was, afgescheiden van de menschen.
Zèlfs van Hester...
Er waren dagen, dat die gewaarwording heel zwak was, dat hij zelf niet begrijpen kon, hoe hij er soms zoo onder kon lijden.
Maar de dagen kwàmen, dat hij er zóó
| |
| |
onder gebukt ging, dat het hem ziek maakte en ongeschikt voor elken arbeid, elke inspanning; en dan kwam tegelijk terug de vrees, die hij eens gehoopt had hier te zullen overwinnen, de oude vrees: te worden als zijn vader.
De oude vrees, die nooit was weggegaan, en hem niet losliet.
En het was erger geworden.
Het was - wat hijzelf nog niet begreep - niet meer de vage vrees, maar de aanvechting zelf, het was het verlangen naar drinken zelf, dat onbewust-nog tot hem sprak, dat zich aan hem opdrong in vernederende kwelling.
Het gebrek, dat zijn voorvaders allen in meer of mindere mate hadden bezeten, was voor hen geweest een tijdverdrijf; maar Eli had bij hun gebreken niet hun grove natuur; hij zag als een afschuw het geestelijk lager en lager zinken, en hij streed als een wanhopige. Uiterlijk zoowel als innerlijk geleek hij op zijn grootvader Eli Bag; in dien zonderling was ook dat zoeken geweest naar
| |
| |
iets beters - dien had het in de eenzaamheid gedreven.
Eli voelde zelf, het zou minder erg geweest zijn, als hij er met iemand over had kunnen spreken, maar van allen stond hij daarin te ver af.
Het verst van Hester.
Hij besefte, hoe de gedachte aan zoo iets niet bij haar kon opkomen; en hij dacht bitter, dat de vrouw, die hem zóó liefhad, die hem dacht te kennen, hem zóó ver stond, dat hij zelfs niet waagde haar zijn lasten te klagen.
‘Waarom dacht zij hem zoo groot! Het ware beter geweest, als zij hem had liefgehad in weten van duizend feiten en tekortkomingen; dan had hij rustig kunnen zijn.’
Daar was nog iets anders.
De Kloeve.
In langen tijd was hij er niet geweest, maar de opzichters waren gekomen, en hadden gesproken van ziekte in het graan, van den slechten oogst, die te wachten stond.
| |
| |
Den volgenden morgen reed hij erheen.
Hij draafde op den open weg, met de heide aan de eene, de donkere dennenbosschen aan de andere zij. De lucht was frisch en aan den horizont trok langzaam de witte nevel op.
Herfstnevel al.
De herfst, die zachtkens kwam in teere witte nevels, en koelere luchten, en onmerkbaar in de nog warme dagen den zomer verdrong. En de hei donkerde paars zoo ver het oog reikte, een weelde van gloed tegen het dennengroen.
Maar in Eli, terwijl hij voortreed en dacht aan de Kloeve, was een groote zorg.
De Kloeve, die de laatste jaren van slechte oogsten maar weinig had opgebracht; de Kloeve, die hem dit jaar schadeloos moest stellen, wilde hij den arbeid voortzetten.
‘Niet kunnen voortzetten!’
De gedachte joeg plotseling het bloed naar zijn hoofd. Hoe kwam het, dat hij nooit te voren in ernst hieraan had gedacht.
Het was zijn onberedeneerde natuur; hij kon zich toeleggen met allen ijver, heel zijn
| |
| |
wilskracht op één ding, en onderwijl tien meer noodige verwaarloozen.
En hij had de Kloeve verwaarloosd; hij hield niet van het goed; zijn lust, zijn kracht gaf hij aan 't werk in Lode, maar de Kloeve liet hij over aan opzichters.
Hij hield zijn paard in, reed langzaam voort; voor 't eerst stond het hem helder voor, dat de opbrengst van de Kloeve over zijn werk zou beslissen. Niet hijzelf, niet de arbeiders, maar dàt!
In Lode niet kunnen voortbetalen den winter, dat beteekende: nu dadelijk het werk te moeten staken - en het volk raden zich te verhuren bij vreemde boeren.
Den arbeid doen ophouden....
De arbeid, dien hij gezworen had te zullen voleinden - dien hij lièf had.
Toen hij terugreed, in de late namiddagzon, wist hij het.
Niemand had 't hem hoeven zeggen, hij had 't gezien met eigen oogen - daar was niets van den oogst te wachten.
| |
| |
Eli reed langzaam, in zijn bleek gelaat staarden de oogen dof, zonder te zien.
Een moede afmatting was nu in hem, de terugslag van zijn plotseling opbruisende woede, toen de opzichters daarginds hem den stand van zaken hadden duidelijk gemaakt...
Zij hadden hem aangezien, in stille vrees, toen hij daar stond en zweeg in machtelooze drift - en hadden gesproken van een deel, dat nog terecht kon komen - misschien, - het stuk bezuiden Boge, daar was de ziekte nog niet in het graan.
Eli had niets geantwoord, niets gevraagd - zij waren hem gevolgd, en hadden toegezien, hoe hij rondliep langs de vernielde akkers; hij had toèn geleken op Jelle Bag in zijn jeugd, als hij in zijn buien van woedende drift rondliep, en zijn onderhoorigen deed sidderen door zijn zwijgen.
En eindelijk was hij weggegaan. Hij wist het nu.
De arbeid, die moest ophouden...
Hij zou geen geld hebben om het beloofde loon te betalen - en niemand zou geld
| |
| |
willen geven op de reeds zoo bezwaarde Kloeve. Het loon niet betalen! Er was een tijd geweest, dat hij dit lichter zou geteld hebben - toen had hij durven hopen, dat zij vertrouwen genoeg in hem hadden, om 't werk te hervatten, zoodra hij weer kon.
Hij wist nu, dat het prompt betaalde loon het eenige was, wat hen bond; liefde voor 't werk had hij niet in hen vermogen te wekken - dat wist hij sinds dien Zondag, nu twee maanden geleden al.
Hij keek uit naar den kant van Lode, waar zijn arbeid was, zijn geluk en zijn trots. Nu voelde hij eerst hoe hij eraan gehecht was, hoe hij liever alle tegenwerking wilde verdragen, dan zijn mooien droom te moeten opgeven.
Misschien zou hij 't nu nooit voleinden. Hij zat stil, dieper gebogen dan te voren.
Het was voor Eli erger dan het voor menig ander zou geweest zijn; het was, behalve de overheerschende smart om den arbeid, zijn diep gekrenkte trots, die niet dragen kon dat al zijn werken, zijn willen, zijn eerlijk
| |
| |
pogen van wat waarlijk was een groote en goede daad, tot niets werden gemaakt door een blind noodlot.
Was 't een mensch geweest, die hem in den weg trad! Maar dit! Dat hij moest dulden.
Hij kòn niet - hij zòu niet!
Was hij een dwaas, dat hij zonder strijd zich zou overgeven? Was dan niets waard zijn eerlijke arbeid, zijn streven, dat allen tegenspoed had getrotseerd?
Hij gaf 't niet op; de arbeid zou voortgaan.
Geld was er nu nog - en in 't najaar, dan zoù er geld zijn ergens van - hij zou opnemen of wat dan ook.
Maar hij zou volhouden.
Hij bewees het volk geen dienst met hen heen te laten gaan bij vreemde boeren.
Hij deed 't niet - het moest maar gaan zooals 't ging - tegen dien tijd zou hij weten te handelen.
|
|