| |
| |
| |
V.
De dag lag laag en grijs over het land.
Het volk, opgewekt door het koelere weer, werkte vlugger en krachtiger dan de laatste dagen. De jongens Wirs en Baats waren onuitputtelijk in kwinkslagen en grappen, en hun schaterlach klonk telkens over de hei.
Het was de stemming, die Eli zoo graag om zich voelde, die hij noodig had als een levensbehoefte; hij kòn niet leven in gedruktheid en vijandelijkheid. Maar dezen morgen kon hun vroolijkheid zijn eigen stemming niet verdrijven. Zwijgend stootte hij telkens weer de spade in den harden bodem, met zoo'n kracht, dat de aardkluiten opsprongen; maar hij dacht geen oogenblik aan wat hij deed, zijn gedachten waren diep in zichzelf gekeerd.
| |
| |
Dezen nacht, alleen, zijn opwinding verdwenen, was zijn weifeling, zijn angst van den Zondag teruggekomen.
De groote verandering die had ingegrepen in zijn leven.
Het volk was verheugd. Het was de trots, dat een Bag zou huwen met een hunner dochters.
De mannen spraken er lang over, onder het werk, als Eli niet in de nabijheid was, en de vrouwen zeiden het over en over, en plozen het uit, terwijl zij in de schaduw van hun huisjes bij elkaar zaten.
‘Hester en Eli... Eli!’
En zij zagen hem aan, zagen zijn gelaat zoo zonnig, alsof nooit meer een smart hem zou kunnen treffen; en als hij voorbij was zeiden zij tot elkaar:
‘Ik heb Eli nooit zoo gezien... hij is dol op haar... dat maakt 'm zoo vroolijk.’
En ondanks hun verwondering, bracht het hem toch nader tot hen.
| |
| |
De dagen na dien Zondag waren voor Eli onafgebroken geluk geweest, er was niets dat hem kwelde, of zijn stemming verstoorde, hij dacht alleen: Hester, die hem liefhad, - Hester, - zijn vrouw. Maar zelfs in die dagen voelde hij hoe verschillend zij was van hem; als hij haar sprak van het werk, van zijn illusies erover, dan begreep hij instinctmatig, ziende haar open, luisterend gezicht, dat zij absoluut vrouw was, in haar onbegrensde toewijding aan het schepsel, dat zij liefhad, maar nooit, zooals hij, haar liefde kon geven aan zoovelen; zij dàcht niet, als hij sprak, aan het volk; zij zag alleen hèm. En over zijn verwondering heen, dat iemand zóó voelen kon, was heviger gelaaid de warme blijdschap: dat zij hèm zoo liefhad, dat die liefde hem behoorde...
Waarom had hij dat tevreden geluk niet kunnen houden? Waarom moest altijd elk gevoel weer verdrongen worden door een nieuw?
Het lag al weer achter hem.
En nu kwamen erger terug de weifelingen,
| |
| |
de angst, waarmee hem zijns ondanks vervulde die alles gevende, alles verwachtende liefde - angst, dat hij daaraan niet zou kunnen voldoen.
Hij had nooit sterk 't besef van verantwoordelijkheid gehad, dat voelde hij nu; nu ondervond hij het, en het was hem bijna ondragelijk...
Hij wierp zijn spade neer, en stond een oogenblik, het hoofd in den nek, als in benauwdheid te staren naar de grijze lucht.
‘Was hij geen dwàas? Was er reden zoo te tobben? Kòn hij dan niet genieten wat er te genieten viel! Moest hij dan altijd zichzelf elke vreugd vergallen!
‘Hij woù niet - hij woù niet.’
Als een jongen liep hij om zes uur naar de smidse. Hester wachtte hem binnen...
Later gingen ze samen voor 't huis, waar de oude vrouw zat; Maarten was naar de stad.
De zon ging nevelig onder, er was een stille, grijze vrede rondom over het land; alleen de krekels sjirpten schel in het gras,
| |
| |
over hun hoofd vloog een zwaluw met snelle wendingen.
Dat was alles.
Toen voelde Eli, terwijl hij zat met Hesters hand in de zijne, die groote alomme rust in zich zinken; zijn twijfel van dien middag verdween. Hij dacht, terwijl hij uitzag over het stille land, hoe Hester bij zijn komst haar armen om zijn hals had geslagen, en hij had gebeefd onder de hartstochtelijke kracht van haar omhelzing.
En in die herinnering zat hij roerloos, zonder spreken; voelend weer alsof iets wonder-blijs, geheimzinnig moois over hem gebeurde, en hij onderging dat gevoel in bijna-eerbied; hij zàg alleen Hester aan, en sprak niet, vreezend het weer te verliezen...
De heele maand Juni was warm en mooi; Juli kwam.
En al dien tijd was Eli gelukkig.
Het volk was tevreden, bijna allen waren
| |
| |
in Lode gebleven, en hadden geregeld gewerkt.
's Avonds was Eli altijd bij de Rossen; voor hem was de dagelijksche omgang met deze menschen van grooten invloed; misschien de grootste invloed, die hem ooit voor een tijd had kunnen beheerschen.
Tine Ross hield van hem, omdat ze hem gekend had van klein kind af, omdat ze tegen hem spreken kon over Berend; ze zei nooit veel, maar met een enkel woord sprak ze soms tegen hem haar verlangen uit, voelend dat hij dit begreep.
Eli hield van haar en van Maarten, om de groote rust, die van hen uitging.
Maarten!
Eli kon denken met een bijna pijnlijke verwondering over die forsche natuur, altijd volkomen in evenwicht, het leven nemend zooals het was, blijmoedig gerust; bedaard en tevreden-vroolijk deed hij zijn werk, dreef hij het fijne smeedwerk, dat in Brogs en verder door de winkeliers werd gekocht.
En niemand wist het geheim, dat hij stil en trouw in zijn hart besloot: de groote illusie
| |
| |
van zijn leven, die gebroken was - Hester, die Eli liefhad, Eli!’
Zij had 't hem gezegd, denzelfden avond nog, zooals zij gewoon was àlles aan hem te vertellen, altijd verlangend naar zijn medevoelen.
Maarten had een poos niets gezegd; hij stond voor 't raam en zag uit, zonder iets te zien....
‘Eli - Eli! En wat hij altijd gedacht had, zóó zeker, dat 't hem natuurlijk toescheen - dat was dan niets dan verbeelding geweest....’
En in de eenvoudige goedheid van zijn hart vroeg hij zichzelf af met smartelijke verwondering: ‘Hoe komt 't, dat 'k daar nooit aan gedacht heb - ik dacht altijd, dat zij 'tzelfde wou als ik....’
Eindelijk zei hij:
‘Waarom - heb je me dat nooit gezegd..?’
‘Wat?’
‘Dat - van Eli...’
Ze zag hem lang aan.
‘Ik weet niet - dat weet ik zelf niet.’
Hij zweeg weer - toen zei hij haperend:
| |
| |
‘Zal je mij - al is Eli er nu - toch 'tzelfde blijven beschouwen - ik bedoel - net als vroeger...’
Ze kreeg tranen in haar oogen; snel stond ze op, en kuste hem.
‘Natuurlijk - dat kàn immers niet veranderen - jij en grootmoeder...’
Dàt was 't - hij en grootmoeder - dat was 'tzelfde - het andere was voor Eli...
Hij kuste haar niet terug, dat kón hij nu niet meer; een oogenblik hield hij haar vast - toen ging hij weer aan zijn werk.
De avonden waren van een groote bekoring. Dikwijls bleven Hester en Eli samen thuis, en zaten uit te zien over het vredige landschap. Maar vaak ook joeg Eli's onrust hen op; hij had dagen, dat hij Hester geheel voor zich wilde hebben, jaloersch op ieder die haar een oogenblik van hem wegnam.
Dan liepen zij samen den weg op naar Boge, een heel eind ver, doorwandelend onvermoeid, tot zij eindelijk verwonderd stilstonden en rondzagen; en zij zeiden tot elkaar:
| |
| |
‘Zóó ver al - ik had er niets van gemerkt...’ En ze lachten met een stil, zalig lachje, en langzamer nog liepen zij den langen weg terug - elkaar zeggend met zachte, afgebroken woorden hun liefde...
Soms stonden zij stil; dan nam Eli Hester in zijn armen, en klemde haar aan zijn borst, en kuste haar gelaat met lange, gretige kussen...
Eindelijk gingen zij weer voort, zwijgend nog langen tijd... bevend, overweldigd door de herinnering aan dat oogenblik...
Zoo gingen de dagen, de een na den ander; en over hun geluk straalde de volle warme zomer.
De zomer met vreugdige gouden zonneschittering aan strakblauwen hemel; één juichend feesttij - weer elke dag, die aanbrak...
En in de kleine tuintjes van het volk bloeide nog laat dezen zomer de vlier; de wind voerde den zoeten geur ver over de heide...
Maar 's avonds was de hei van een wondere schoonheid, als een tooverland onder vlammende luchten.
| |
| |
Adam Feke zat voor zijn deur en zag uit in al die heerlijkheid. Dan speelde hij niet; hij zat daar stil tot de roode gloed was verstorven - en de avondster kwam...
Eli had hem van zijn liefde verteld.
Hij had alleen gezegd: ‘Dat is goed - dat is goèd...’
Sinds kwamen Hester en Eli dikwijls samen.
En Adam, als hij haar zag met Eli, dacht: ‘Zij is sterk - zij heeft wat Eli mist... het is heèl goed...’
De zomer ging voort.
Tine Ross zag Hesters geluk; en zij sprak nu niet meer tot háár van haar eigen smart en vreeze...
Zij zweeg - en zag elken avond weer rijzen over een vergeefs verbeiden dag.
En zij wist niet, hoe dichtbij het was.
Want eer de heistruiken aan den rand van den weg zich paars gingen kleuren - kwam Berend Ross terug in het dorp.
|
|