| |
| |
| |
IV.
De zon rees blij over den nieuwen dag: Zondag!
Het volk ging op naar de schuur van Gerke, om te luisteren naar Eli Bags woord; en de mannen, de vrouwen drongen op, en vulden de schuur en wachtten tot Eli zou komen.
Langs den achterweg kwam Eli.
Nu, in de blijde zonnigheid van den morgen zonk geheel weg zijn melancholie van den vorigen avond.
Hij zag rond; heel in de verte, waar een dun rookwolkje recht steeg boven de hei, lag de hut van Adam Feke - en rondom lag het land in den wazigen, witten vrede van den laten dauw. Hij zag dit alles, langzaam ge- | |
| |
nietend, en de zonnevreugd viel vol in zijn hart.
Hij was nu geheel vergeten, wat hem den vorigen avond bijna te zwaar leek om voort te sleepen: zijn moeielijk volgehouden strijd, waarin hij het werk voortdreef met de uiterste inspanning van zijn wil; het was nu, alsof er nooit tegenspoed had bestaan; hij was vergeten, dat hij moedeloos was geweest, en bitter, en vertoornd. Hij wist nu alleen, dat hij moed had voor alles, dat hij verlàngde naar het werk, dat alles gòed was zoo.
Toen hij stond op de kleine verhevenheid, en neerzag op al de gezichten, die zich naar hem ophieven, zocht hij, onbewust bijna, Hester, en het was hem een plotselinge openbaring van vreugd, haar te zien, vlak tegenover hem, haar ernstige oogen in gretige verwachting op hem gericht.
Toen sprak hij:
‘Ik heb allen gevraagd hier te komen, omdat ik weet, dat er veel ontevredenen zijn, en ik moet met jullie spreken.
Ik weet, dat maar weinigen bereid zijn te
| |
| |
doen wat ik vroeg: den heelen zomer hier aan het werk te blijven; ik weet, dat jullie van plan bent het werk neer te leggen tot den winter, en bij vreemde boeren te gaan, zooals je 't vorige jaar gedaan hebt.
Ik heb gezegd: ik zal een vast loon uitbetalen, zomer èn winter. Maar jullie zegt: we kunnen het dubbele verdienen bij Brogs en over de grens.
Dat is zeker waar.
Maar ik ben gekomen met een ander doel, dan jullie je voor oogen stelt. Zoo dikwijls heb ik er al op gewezen, maar niemand heeft het begrepen; daarom wil ik het vandaag nog eens geheel en duidelijk trachten uit te leggen.
Toen ik hierheen kwam, heb ik zoo goed geweten en gevoeld, waartoe dit werk leiden moèst, en niemand zal mij dat geloof ontnemen.
Het is waar, het loon is minder, dan jullie in den zomer kunt verdienen; maar het is voldoende om van te leven hier.
Ik spreek niet eens daarvan, dat nu in den winter ook verdiend wordt en de vo- | |
| |
rige jaren niet; ik wou op iets anders wijzen.
Als de zware, ik wéét het wèl, de zeer zware arbeid van dit diepspitten is gedaan, als de jonge boomen geplant zijn, dan zal jullie vragen: Wat hebben we nu? Die grond geeft ons niet te eten, waarvoor hebben we dat moordende werk gedaan, we moeten nog even hard tobben als vroeger!
En daar zullen velen zijn, verouderd, gebukt door den ongewonen arbeid; die arbeid, die iedereen heeft teleurgesteld...’
Eli wachtte even: vele mannen zaten met ongeduldig norsch gelaat; maar 't kon hem nu niet hinderen, het trof hem niet, hij leefde òver hen heen in zijn heerlijk visioen: de arbeid geslaagd.
Langzaam begon hij weer te spreken.
‘Ik zal jullie zeggen, waar al die arbeid gebleven is.
De jaren, dertig jaar misschien wel, zijn gegaan; de meesten van jullie zijn oud, velen afgeleefd; jullie kinderen zijn opgegroeid, mannen en vrouwen.
| |
| |
Nu draagt die arbeid vruchten.
Het bosch wordt gekapt, en de grond, waarop jaren en jaren de bladen gevallen zijn, en rottend hebben gelegen in winter en zomer, - die grond is vruchtbaar geworden. Die grond kan nu worden bebouwd; het is het eigendom, dat jullie door tallooze moeiten aan je kinderen hebt nagelaten; en zij zullen het eeren en liefhebben, want hun ouders hebben er de kracht van hun leven aan opgeofferd.
Als er een is, die voor vele jaren hier was, en hij komt na zooveel tijd terug, dan zal hij rondzien, en vragen:
Ik heb hier niets dan dorre hei gekend, waar wat bouwvallige hutten stonden verspreid. Nu zijn er hoeven, en het land is bebouwd; daar zijn tevreden, welvarende mannen en vrouwen, ik zie het koren wuiven en hoor de blijde muziek van het oogstfeest...’
‘Zie - dàt is dan jullie arbeid!’
Eli zweeg.
Er was een geluid, het geluid van honderd
| |
| |
stemmen, onzeker eerst, weifelend, dat aanzwol dan, en woelde luidruchtig dooreen. Maar Eli hoorde het niet, hij zàg hen niet; hij stond daar, stralend, en zàg - veel verder dan zij - de verwezenlijking van zijn heerlijk ideaal...
Hester streek over haar voorhoofd, gloeiend van trotsche ontroering:
‘Zagen zij allen wel, hoe hoog hij boven hen stond? Beter, wijzer dan een van hen? Zàgen zij het wel, dat zij nièts waren bij hèm??’
Eli sprak weer; er was een verandering in zijn trekken, in zijn stem: een groote zachtheid:
‘Denk dááraan! Denk vooruit, leef vooruit, denk niet aan jezelf! Kùnnen jullie niet denken aan den grooten arbeid alleen, en wat die geven zal?
Want de kinderen zullen alleen kunnen oogsten, wat de vaderen hebben gezaaid.’
O! de herinnering aan zijn ongelukkige altijd eenzame kindsheid! Geen van allen, die luisterden naar zijn woorden, kon beseffen,
| |
| |
hoeveel zwaarder dan voor hen, het leven was voor Eli Bag; die de zwakheden in zich had van een heel voorgeslacht; die met zijn waarlijk goede impulsies en teer voelen zooveel hooger stond dan zij, en toch op een oogenblik geheel kon zwichten voor zijn lagere driften; die tegelijk had de liefde en toewijding van een apostel, en de hardheid van een absoluten meester; die onberaden het scherpste woord kon uitspreken, en weken lijden onder de herinnering eraan; die 's morgens kon hebben de naïeve blijheid van een kind, en 's avonds de moeheid van een afgeleefde; Eli Bag, zóó overheerschend door zijn sterk sprekende karaktertrekken, en tegelijk zóó eenzaam daardoor.
Zij waren gekomen om een hooger loon van hem te eischen, en als hij het niet inwilligde, hem te zeggen, dat zij heengingen, tòch naar vreemde boeren, dat hij hen door niets kon tegenhouden.
Zij zeiden niets.
‘Als er een is onder jullie, die geen vertrouwen meer in mij heeft, laat hij het dan
| |
| |
nu zeggen; ik kan hem 't geloof niet geven, maar laat hij dan heengaan; want ik wil alleen werken met hen, die blij kunnen arbeiden, met geloof en hoop in den goeden uitslag. Ik vráág niemand te blijven, maar van hen, die willen voortgaan, verwacht, eisch ik ook al hun kracht en lust.’
Eli zweeg nu, en zag rond.
Loes stond op.
‘Als we ons verbinden hier te blijven - dat's goed en wel; maar als Eli eens om 't een of ander de onderneming moest opgeven - dan trekken wij aan 't kortste end - dan hebben wij geen geld voor den eersten tijd... wat dàn...?’
Een geroes van stemmen ging om...
‘Dat's waar - ja zeker - laat hij een bepaling maken, dat hij drie maanden zal uitbetalen, als hij laat ophouden...’
‘Als de vorst invalt, kan er óók niet gewerkt.’
‘Die tijden zijn gerekend onder 't werk...’
Ze zwegen weer en zagen naar Eli; hij zag bleek, een harde trek was om zijn mond.
| |
| |
‘Als ik 't werk doe ophouden, zal ik drie maanden uitbetalen - dat beloof ik,’ zei hij stroef.
De oude Brandt knikte verheugd. ‘Zóó is 't goed - zóó is 't goed...’
Er was een oogenblik stilte. Toen sprong Georg Foks op van zijn plaats, en drong door het volk tot Eli, en greep Eli's hand in zijn groote vuist.
‘Ik blijf, Eli, daar kan je zeker van zijn... èn Geert.’
De jonge Wirsen, de oude Brandt en Baats, en Loes en zoovele anderen drongen nu op; en hun forsche handen sloten zich om Eli's hand, en allen zeiden zij hem uit hun volle tevredenheid weer op dit oogenblik:
‘We blijven Eli... we blijven...’
Toen zij eindelijk langzaam heengingen, zag Eli tegen den muur Jonas Laret staan, en plotseling wist hij, dat Laret de eenige was, die niet met de anderen bij hem gekomen was.
Een oogenblik zagen zij beiden elkaar aan;
| |
| |
las Eli den haat in 't gezicht van den ander, den wrok tegen den jongere, die sterker dan hij het volk beheerschte door den invloed van het nieuwe; het nieuwe, dat hij háátte! Als hij het volk de oude hei zag bearbeiden, als hij de aardkluiten zag vliegen, dan weende hij haast van smart en spijt; dan zag hij al 't oude, waaraan hij verknocht was, waarin hij wortelde, vernietigd. En het was hem een grief te meer, dat Eli geen acht op hem sloeg, alsof hij zelfs zijn vijandschap niet telde.
Maar op dit oogenblik voelde Eli het; in al die toewijding viel scherp die ééne haat, en terwijl hij ook Laret eindelijk langzaam zag heengaan, zich voegend bij de laatsten, dacht hij, zijn blijde vreugd gezonken, hoe hij dien invloed toch nooit kon te niet doen, omdat die wortelde in het volk zelf, dat die toch altijd weer zou opstaan; dat in al die toewijding van daareven, dat andere een oogenblik was overheerscht, maar niet vernietigd.
| |
| |
Toen Eli opschrikte uit zijn gedachten, zag hij plotseling Hester.
Was zij teruggekomen... had hij haar niet gezien?
Zij stond waar zij gezeten had, toen hij sprak... en wachtte tot hij komen zou.
Hij liep langzaam de ruimte door naar haar toe, en zwijgend stak hij zijn hand naar haar uit, nog half terug in zijn gedachten, half in de blijdschap haar nog te zien.
‘Hester - ben jij hier nog!’
Zij antwoordde niet; ze leunde terug tegen den houten wand, en zag hem aan, haar hand in zijn hand, haar wangen donker gekleurd; en voor 't eerst wist Eli zeker, dat zij hem lief had.
Het gaf hem een schok, een plotselinge zonderlinge gewaarwording. Het trok hem neer met geweld uit zijn visioen, en dwòng hem te dènken aan die groote, donkere vrouw, die daar voor hem stond, en wachtte tot hij komen zou. En hij voèlde nu, hoe zij hem liefhad; hij zag het in de beving om haar mond, hij hoorde het in haar stem, toen zij zacht zijn naam zeide:
| |
| |
‘Eli...!’
Het was als een zucht, een sidderende zucht van groot verlangen.
En hij zweeg; hij dacht aan den vorigen avond, toen dit hem onbereikbaar had geleken, hij begreep dit nu niet meer; hij zag nu wéér al de keeren dat hij in de smidse was geweest, en hij haar gelaat had zien opstralen bij zijn komst... en tegelijk wist hij ook, wat hem altijd weerhouden had 't haar te zeggen; het weerhield hem ook nu, en deed hem zich ongelukkig machteloos voelen: de angst zich te binden, angst op zich te nemen, wat hij niet zeker was te zullen vervullen.
De opwinding van dien morgen was voorbij; hij was uit dat geestesleven gerukt in de werkelijkheid, en deze kon hem nooit voldoen; en plotseling gedrukt, moedeloos nu, in die eenzaamheid om hen beiden, was 't eenige, wat hij zich gedreven voelde te zeggen tot haar: niet zijn liefde, niet zijn verlangen naar een woord van liefde van háár, maar vragen van háár bemoediging voor datgene, waarvan
| |
| |
hij, toen hij stond tegenover zoovelen, zoo zéker was geweest.
‘Hester, het is zóó zwaar dat vechten tegen twijfel en wantrouwen; vandaag zijn zij tot alles bereid, en morgen gooien ze 't werk neer; dàt - er is niets zoo moeielijk als om altijd-weifelenden òp te houden.’
Hester zag hem aan; dit was de bittere terugslag van haar blijde hoop, nu zij, zoo trotsch, in haar hoogste liefdevoelen was gekomen tot hèm; en hij sprak tot haar van zichzèlf, van zijn wèrk!
Een oogenblik verhief zich haar toorn in stommen, beleedigden trots... toèn zag zij zijn gelaat bleek, veranderd, slap, zonder dien blijden glans nu weer - en plotseling voelde zij pijnlijk dat dit bij hem nooit anders zijn kon; dat liefdeleven met hèm nooit kon zijn het stralende, àl-verheugende, dat zij ééns hoopte dat komen zou van hèm.
In dit oogenblik begreep zij haar liefde voor het leven, zij voelde het met scherp, zuiver voelen voor het schepsel, dat zij liefhad; dat liefde bij hem beteekende: aan die
| |
| |
ééne, die hèm ware liefde gaf, ten offer te brengen zijn gevoeligen trots, aan haar alléén te willen geven zijn ziel van leed, zijn zwakheid, waar hij voor allen sterk wilde zijn; van háár willen hebben: sterking en liefde, en troost.
En haar eerste smart om zichzelf ging onder in een alles vervullende teederheid voor hem; en uit dat nieuwe gevoel, den weemoed om haar liefde, waarvan zij nu wist, dat die altijd meer zou geven dan ontvangen, sprak zij tot hem de woorden van teederheid en geloof; en zij gaf hem den naam, waarmee ze hem in haar hart altijd genoemd had, dien zij zeìde nu, rustig, zonder valsche schaamte, in het recht van haar groote en goede liefde:
‘Lief, ik heb altijd geweten, hoeveel je kon; ik geloof vàst in je, Eli, ik weet zoo zeker dat het werk zal gelukken; ik kèn je, beter dan jijzelf, omdat ik zoo veel van je hou!’
Haar woorden kwamen tot Eli als iets geheel nieuws en goeds. Hij sloeg zijn armen om haar heen, en zei zacht:
| |
| |
‘Hester, hoù je zóóveel van mij?’
Dàt was zijn stem, met een klank dien zij nooit te voren erin had gehoord, waarnaar zij gesmacht had, - die haar deed vergeten waaraan ze een oogenblik te voren zich had onderworpen; en zij sloeg haar armen om zijn hals, en hing aan hem met haar lenig, krachtig lichaam, en trok zijn gelaat naar zich toe, en kuste het, kuste het weer met hartstochtelijke, nooit verzadigde teederheid.
‘Eli! zèg 't, zèg 't ééns, zèg dat je van me hòudt - meer dan van een ander - alleen maar méér dan van een ander... Eli, zoen me nòg eens, nòg - ééns...’
Hij hield haar aan zijn borst, en kuste haar gezicht, haar oogen, haar haar, haar bevenden mond - en hij zei het eenige woord, dat hij zeggen kòn.
‘Ik hou van je - ik hou van je...’
| |
| |
* * *
‘Grootmoeder luister - de avond is zoo helder en zacht...
Grootmoeder luister, - ik heb mijn liefste gevonden...
Grootmoeder, kunt ge slapen en droomen terwijl ik u dat zeg?
Grootmoeder denk: hij is mijn liefste!...
Kunt ge niet meer voelen met uw oud hart wat liefde is?
Is liefde smàrt - zègt ge dat?
Maar mijn liefste is de beste, de grootste van allen - als een eik staat hij uit boven het volk...
Grootmoeder, wat zegt ge - dat liefde smàrt is?
Ik tèl het niet! Ik heb jaren de smart van
| |
| |
verlangen naar hem gevoeld - nu is dat voorbij.
Grootmoeder! wat is de ondergaande zon rustig over het land... wat zeidet ge? Dat een leven làng is, zóó vele jaren?
Ja, zoovele jaren van gelùk - van vreugde om hèm - en ik wil niet meer denken aan wat vroeger was... Hij heeft mij in zijn armen gekneld, en mijn mond gekust, dat ik dacht te stèrven van zaligheid...
Wat zegt ge, grootmoeder - dat liefde smàrt is?
Ik zal het toch nooit gelooven.
Ik heb het wel gedacht de vele malen, als ik hem wìst zoo ver van mij, maar nu - nu is hij niet ver meer! Nu behoort hij mij, nu kan mij geen leed meer geworden van hem. En alle andere leed is licht - ik tèl het niet.
Want hij is mijn liefste!
Waarom zegt ge niets meer, grootmoeder?
Ge weet wel, ik zou het toch niet gelooven.
Grootmoeder zie, de zon is te laag gezon ken - ginds achter den boschheuvel. Wij
| |
| |
kunnen ze niet meer zien... Maar de lucht is nog rood - ik zie den gloed op uw gezicht...
Nu gaat het weg.
Het wordt snel donker nu...
Was dat een vleermuis? Neen, niet dáár grootmoeder! ge ziet hem niet! waarom is het altijd alsof ge naar iets anders ziet dan wij... iets, dat ónze oogen niet bereiken kunnen.
Grootmoeder, wat is het, dat ge ziet?...
Het wordt nu zoo donker en stil - ik zou wel kunnen schreien...
En het was toch heden de blijde dag van mijn leven... het is, alsof ik 't verder van mij voel gaan... maar morgen zal mijn geluksvreugd weer rijzen, héérlijker dan de gouden zon!
Wat is de avond donker - er is geen maan - en geen enkele ster...
Grootmoeder luister, zou ooit mijn geluk vàn mij kunnen gaan - zou mijn blijde ziel ooit kunnen worden donker en stil...?
Wat zegt ge, grootmoeder? Uw stem is
| |
| |
zoo zacht... ‘Het zal alles komen, zooals het komen moèst,’ zeidet ge dàt?
En liefde is smàrt? Ach, ik weet het wel, ik geloof het wel...
Grootmoeder - oude grootmoeder, kus mij - het is zoo koud en zoo eenzaam - ik heb uw kus zoo noodig...
Ach grootmoeder, wat zegt ge toch! Zeg het niet meer, zeg het niet meer! Ik heb hem zóó lief - voor altijd, zelfs als alles donker geworden is... grootmoeder!’
‘Kind, er is een groot licht opgegaan!’
***
|
|