| |
| |
| |
III.
De dag was heet en lang geweest, en onder de linden rustte het volk, in den stillen, warmen avond.
Eli Bag was daar, en zat bij de anderen.
En de oude Adam Feke was gekomen en zat temidden van hen.
De jongeren waren bij elkaar geschoold; daar was Maarten Ross, en zijn luide, goedmoedige lach klonk telkens op; en de drie zonen van Wirs, allen klein en uitgedroogd, met de taaie spieren en gele gelaatskleur van hun vader.
Georg en Geert Foks, Georg de grootste en knapste jongen van het dorp, en Geert, die nog maar zestien jaar was, en werken kon als een man...
| |
| |
En Loes, en Brandt en zoovele anderen...
En zij praatten zacht onder elkaar, opdat Eli het niet zou hooren, dat Eli morgen zou spreken over het werk in de groote schuur van Gerke.
‘'t Is noodig, want er zijn veel ontevreden!’
‘Ja - en is het ook niet waar? Wij hebben andere zomers het dubbele verdiend, als we gingen maaien over de grens.’
‘Ja dikwijls, maar Eli betaalt winter en zomer door, - ze zeggen, hij wil van den winter het loon verhoogen, als wij aan 't werk blijven...’
‘Dan zal hij veel moeten beloven.’
‘Maar 't loon wordt altijd vast betaald...’
‘Ja - hij heeft altijd geld van de Kloeve.’
‘Loes zegt: het gewas op de Kloeve staat slecht; hij is bang, dat Eli het betalen niet zal kunnen volhouden.’
‘Ja maar Loes is ontevreden - en Baats en Laret...’
‘Laret zegt: het is nutteloos werk en Eli is een gek!’
| |
| |
‘Laat Laret maar oppassen, Eli kan hem met één hand neerslaan als een hond!’
‘Ja, Eli staat voor niets, hij is niet bang...’
‘Laret heeft ongelijk, het werk wordt goed betaald...’
‘En Eli werkt op tegen den sterkste van ons...’
‘Dat's waar... maar... is Eli daar nog?’
‘Ik weet niet, het wordt al zoo donker. Hester, jij hebt scherpe oogen... is Eli daar?’
Hester gaf geen antwoord.
Waar was de tijd - niet meer te herinneren - dat zij in het duister niet de gestalte zou herkennen van Eli Bag uit velen; dat zij niet herkennen zou zijn stem uit een rumoer van zoovele stemmen, niet voelen zijn aanraking temidden van velen om haar?
Had zij ooit geleefd vóór den dag dat Eli terugkwam in het dorp? Op den helderen voorjaarsdag, toen zij voor 't eerst sinds hun kinderjaren bewùst hem had gezien.
Niemand wist, wat sinds dien haar leven
| |
| |
bezield had; hoe zij slechts had geleefd in hèm; hoe haar dagen waren één groot verlangen hem te zien, te hooren het geluid van zijn stem.
Niemand wist dit.
Zij leefde voort als vroeger, groote vrouw, met haar stil, zacht, donker gelaat, karig met haar woorden tegen vreemden, zich maar hechtend aan heel enkelen, aan haar grootmoeder, aan Maarten...
Hester zat stil, verzonken in eigen gedachten.
De duisternis viel snel nu; een enkele maal fladderde een vleermuis...
Georg Foks, ongeduldig door het zwijgen rondom, keerde zich driftig: om.
‘Het wordt hier vervelend! Hè! Adam! Adam! Kòm, speel eens wat!’
‘Ja Adam, kom!’
Adam schrikte op.
‘Wat nou -’ weerde hij af.
Maar al de jongeren nu drongen aan:
‘Toe Eli, zeg Adam eens, dat hij spelen moet!’
| |
| |
Eli lachte.
De oude zag op; in Eli's gezicht zag hij altijd terug de tijden, toen Jelle Bag met het kind dagenlang doorbracht in zijn hut...
De jongens drongen:
‘Kom Adam, speel dan!’
Maar hij hoorde hen niet; hij zat een poos doodstil, verzonken in zijn gedachten, die van Jelle Bag terùggingen nog... toen hij woonde in Boge... Dat deed de stille zomeravond.
Georg Foks haalde lachend zijn schouders op:
‘D'r is niets aan te doen.’
Maar Adam, met denzelfden starren blik, begon nu zacht te spelen. Het was niet de oude wijs; het waren snelle hartstochtelijke tonen, die elkaar opvolgden, verdrongen als in bevende gejaagdheid; het was het sidderend verlangen, dat steeg en zich verhief, dat uitjubelde eindelijk in zegevierenden helblijen toon...
De jubel eindigde plotseling in schrillen val...
Een oogenblik zweeg de fluit, toen begon
| |
| |
hetzelfde motief, langzamer, doffer, in stijgenden hartstocht zwellend dan...
Hester was bevend opgestaan: als een wanhopig verlangen, dat vroeg, dat eischte, trilden de hooge tonen der fluit...
Nu zonk het langzaam, verhief zich dan plotseling weer tot zijn vroegere hoogte, om dadelijk weer te zinken...
Het waren dezelfde tonen, maar laag, mat, loom, moeielijk zich opheffend, - slepend nu - weenend in trage, zware melancholie...
De oude wijze, de oude klacht...
Achter Adam, in de schaduw, stond Eli Bag; in den donkeren, stillen avond kwam over hem de onmetelijke droefgeestigheid van die tonen, en wekte scherp in hem een bitterheid over den tijd, dien hij hier had gewerkt en gesloofd... het leek nu alsof elke illusie een dwaasheid was.
Hij zag onwillekeurig naar den kant, waar Hester Ross zat, - een zware rimpel groefde zich in zijn voorhoofd.
Zij was kind uit dat volk, dat hij wilde
| |
| |
helpen en opheffen, en dat zijn beste bedoelingen wantrouwde. De blijde dagen, als hij vast geloofde dat Hester hem liefhad, schenen hem op dit oogenblik waanzin, - waaròm had hij dat ooit gedacht?
De fluit kláágde...
‘Was 't dan nooit waar geweest, dwaasheid evenals al het andere? het licht in haar oogen als hij plotseling voor haar stond, de trilling in haar stem als zij tot hem sprak...?’
Eli richtte zich driftig op, zijn mond trok in strakke lijn.
‘Vanavond hier - in die duisternis en stilte - met die fluit - was er nièts - nièts...’
De fluit klaagde - brak plotseling af dan.
Adam zat stil - verloren.
En de menschen zwegen.
Eindelijk sprong Georg Foks op:
‘Hè Adam! is dat nou wat vroolijks.’
De oude schudde grimmig het hoofd, en stond op; zonder een woord liep hij den weg op, naar zijn hut.
Eli wàs al heengegaan.
| |
| |
De maan kwam langzaam op; het was de heel rustige, koele avond, die zonk over het land, over de gedachten, de woorden der menschen, gesproken in den helderen dag.
En plotseling, niemand wist waarom, noemde één den naam van Berend Ross.
De molenaar Bels vertelde van den vriendelijken, stillen jongen; samen hadden zij op de schoolbank gezeten, hij wist nòg de plek waar Berend den paardekop sneed in het hout...
De menschen luisterden, knikten... daar werd menige herinnering wakker nu.
De oude Jonas West had hem vaak als kind op zijn knie gehad, en voor hem gezongen - wat ook weer? - ‘het liedje van den jongen soldaat’... en hij zong met zijn oude gebarsten stem het liedje, dat eens den knaap deed opspringen van vreugd.
In de schaduw der laatste linde zat Jane Hal; zij dacht, wat zij lang vergeten had: aan den knappen, jongen Berend Ross, met wien ze danste op het zomerfeest, met wien ze wandelde op den weg in den zomeravond.
| |
| |
Ze zag het nu alles weer.
Haar blikken zwierven naar de plek, waar haar man en flinke jongens bij elkaar zaten.
En ze glimlachte - een langzame, rustige glimlach.
Want het was làng geleden.
Maar Berend Ross wist van dit alles niets.
Hij hoorde niet de verhalen uit zijn jeugd van zijn ouden schoolkameraad; hij hoorde niet het liedje, dat als kind hem verblijdde; hij zag niet den glimlach van de vrouw, die als meisje hem liefhad.
Niets van dit alles kwam tot hem...
Niets?...
Het is het zonderlinge, dat een mensch, ver van alles, wat hem ééns na aan het hart lag, plotseling opleeft in de herinnering van hen, die hem schijnbaar vergaten; door een toevallig iets - een geluid - een klank - een kleur in den zomeravond...
En daar is niemand, die zeggen zal of niet de bewustheid ervan komt tot den eenzame.
Niemand, die weet, wat juist op dat oogen- | |
| |
blik zijn naam deed noemen door hen, die hem als kind hebben liefgehad.
Niemand, die zeggen zal, hoever de macht reikt, die doet spreken de ziel tot de ziel.
Langzaam gingen de menschen naar huis.
Maarten Ross en Hester liepen zwijgend den weg af naar de smidse, zooals zij dikwijls te samen gingen, rustig vertrouwd in elkanders bijzijn.
Van kind af samen opgevoed, waren zij sterk aan elkaar gehecht; oppervlakkig verschillend, Maarten met zijn zonnige, blijde natuur, levend in vroolijkheid; Hester stroever, ernstiger, moeielijker te naderen, onverschillig voor vreemden, maar onder haar stroefheid was zij volkomen vrouw, zij kon zich geven met een groote liefde, zonder twijfel, zonder vragen waarom en hoe, zich geven met volkomen opoffering van zichzelf; haar verstand zei haar daarin niets, zij redeneerde niet, overwoog niet, zij volgde slechts datgene wat haar leven beheerschte: haar intuïtie van teedere vrouw.
| |
| |
Maar diep in hun wezen waren zij aan elkaar gelijk, beiden met dezelfde aanhankelijkheid, met die innige wijsheid van liefdeweten, die hun was ingeboren.
Dicht bij het kleine raam begon Maarten den grooten waakhond aan te roepen, die blaffend uit zijn hok schoot.
‘Grootmoeder weet het al,’ zei Hester, wijzend naar de stille schim op 't gordijn, die zich niet bewoog.
Het was het leed van altijd keerende teleurstelling, dat zij trachtten haar te besparen; leed, waarvan alleen zij den omvang wisten,
Want zij zagen, als 's avonds een verre stap aanklonk op den weg, haar oud gezicht zich opheffen en vol hoop opluisteren - dan verdoffen weer in moede teleurstelling.
Altijd een vreemde stap, en die ééne nooit.
Zij zou hem herkennen - altijd!
Want de stap van een voet raakt vergeten waar zoolang die voet den drempel niet betreden heeft; maar in het huis, waar eens de rappe voeten van den spelenden knaap draafden
| |
| |
over den vloer - dáár wordt nooit de eigenaardigheid van dien stap vergeten.
En de klank van een stem wordt vaak vreemd aan een vriendenoor; maar in de kamer, waar de kinderstem heeft gestameld en gejuicht, - dáár kan nooit zijn klank verloren gaan.
En voor de menschen wischt zich uit menige trek in het gelaat van een, die lang reeds verre was, - maar daar, waar het zachte, vertrouwelijke lamplicht heeft geglansd in de blijde oogen van den zorgeloozen knaap, waar het zijn gelaat heeft beschenen, als hij moegespeeld zijn hoofd legde op de oude tafel, en rustig insliep, - dáár kan nooit een trek van dat gelaat verloren gaan.
|
|