| |
| |
| |
II.
Als de avond stil was en schoon kwam het volk bijeen onder de linden; daar praatten en lachten en joelden de jongeren; maar dikwijls ook, als ze vermoeid waren en afgemat na den langen, heeten dag, zaten ze maar stil, en luisterden naar wat de ouden vertelden.
Daar was de oude Wirs; hij was een kleine, uitgedroogde man met scherpe trekken, en hij kon vertellen met drukke gebaren en heftige stem van den tijd, toen de vreeselijke ziekte woedde over het dorp, en de doodsklok bijna voortdurend luidde.
Soms was daar ook, maar zeer zelden, Adam Feke, die ver op de hei woonde in zijn eenzame hut... Op de lange zomerdagen
| |
| |
zagen de boeren hem rondzwerven over de hei, of stilzitten voor de deur van zijn hut, spelend op zijn fluit... altijd dezelfde melancholieke wijs, klacht van stil geleden smart. En de dorpers fluisterden - van wat zóó lang geleden was - wat sommigen hun vaders en moeders hadden hooren vertellen - maar niemand wist het rechte... het was làng geleden en vergeten...
Maar soms in den donkeren avond kon op den wind aanzweven over de stille vlakte de toon van de oude fluit, als een klagende stem van droefenis nóóit vergeten...
Daar was Jonas West, die altijd over zichzelf praatte; hij was soldaat geweest, en had meegevochten in den grooten oorlog, en hij vertelde van de landen, die hij had gezien, van de lange marschen, die hij had meegegemaakt, in sneeuw en kou, terwijl de soldaten op den weg neervielen, stervend van uitputting...
Daar was ook Baats, die ééns zoo sterk was, dat niemand hem aandurfde, en de jongeren luisterden met goedige toegevendheid
| |
| |
naar den machteloozen, suffen, ouden man, snoevend op zijn kracht...
Maar de jonge Georg Foks sprong ongeduldig op, want hij wist, dat hij veel sterker was dan eenmaal Baats...
Een enkelen schoonen avond kwam Tine Ross uit de smidse, en zat bij hen.
Zij was de oudste van het dorp, de grootmoeder van Maarten Ross, den vroolijken, grooten smid; 's avonds stonden de jonge meisjes en knapen voor de smidse, en zagen toe, hoe de vonken spatten, en het harde ijzer gewillig zich boog onder de sterke vuisten van Maarten Ross.
Zoolang de Rossen hadden gewoond in het dorp, waren zij smeden geweest, stoer en forsch, met den grooten kop en zware kaken, en eigenaardig vooruitspringenden voorhoofdsbouw, waaronder helder uitzagen de rustige blauwe oogen; hadden hun vuisten de zware hamers gezwaaid, en op het aanbeeld doen neerdreunen als een polsslag van leven in het stille dorp.
Onder het volk waren de Rossen gezien
| |
| |
en geëerbiedigd om hun helder verstand, hun meerdere beschaving, die hen ver boven de overige bevolking verhief, ondanks hun nederig bedrijf; ze hadden hun vrouwen gezocht uit de meisjes van de streek, maar toch hadden zij hun eigenaardige zelfstandigheid bewaard. Groot geslacht van kern-gezonde, rustige, eerlijke menschen, verknocht aan elkaar met een zeldzaam sterken band, de ouders en kinderen, de broeders en zusters; zich getroostend, met hun stroeve, zwijgzame naturen, elke opoffering, waar 't gold het welzijn, het geluk van een der hunnen.
Er was één Ross geweest, die het oude bedrijf niet wilde uitoefenen, die niet blijven kon in het stille dorp, temidden der zijnen... dat was de oudste zoon van Tine Ross.
Lang, làng was 't geleden, dat hij haar toevertrouwde zijn brandend verlangen: wèg te gaan uit het dorp - en de mooie dingen leeren maken in marmer, waarvan hij droomde, maar die hier zijn ongeoefende hand niet wrochten zou.
Lang geleden - toen zij zichzelf had
| |
| |
overwonnen, en haar eigen nederige wenschen ten onder bracht voor zijn geluk...
En de avond, toen zij hem zeide, dat hij voortaan gaan zou waarheen hij begeerde, en hem zag, zooals zij hem later altijd was blijven zien: zijn jong gezicht naar haar toegewend, met den gloed der ondergaande zon in zijn blijde oogen, als verloren in een heerlijk visioen.
En hoè lang geleden de dag, toen hij was heengetrokken uit de oude smidse... toen voor 't laatst zij hem had zien gaan langs den landweg op den zonnigen voorjaarsdag...
Jaren en jaren waren gegaan - de jaren, dat zij haar man verloor, haar twee andere zonen en alleen opvoedde hun kinderen: Hester en Maarten.
De jaren nu, - dat de beide kinderen volwassen waren, en haar zorgen niet meer behoefden, - nu zij een oude vrouw was, en alleen maar wachtte.
Daar waren niet velen meer in het dorp, die nog dachten aan Berend Ross.
Maar zij wachtte hem.
| |
| |
Zij wachtte hem altijd, gedurende de lange, donkere nachten, en heldere zonnedagen; als zij zat, de handen gevouwen in den schoot, de oogen ziende over de verre heide als in rustig wijs weten; oogen, die zagen, verder dan al het andere, die den indruk gaven, alsof zij al het tegenwoordige ver van zich hielden...
Zij wachtte hem altijd, trouw, onwrikbaar in haar geloof dat hij eenmaal terugkomen zou.
Dit wisten de menschen niet.
Daar was geen onder die allen, een woord van medelijden fluisterend, als zij haar zoo zagen, die ten volle begreep, wàt haar leven was.
Van altijd nieuwe hoop - en altijd weer teleurstelling - en hoop opnieuw.
Een jaar is lang.
Als de dorpers het Nieuwe Jaar vierden, spraken zij van al wat was gedaan en geleden in het Oude - maar geen besefte, wat het jaar was geweest voor eene, die niets meer in dit leven kon doen - dan wachten...
| |
| |
* * *
Een jaar is lang.
Als de lente komt, dan is er een belofte in de zoelere luchten; dan beven de knoppen onder de nadering van lenteadem, die hen wekt...
Dan zal hij komen.
Hij zal komen, als nog de avond guur en de lucht koud is, maar als reeds de knoppen aan den kastanjeboom zwellen.
Dàn zal hij komen in het lange, heldere licht van den vroegzomeravond.
Maar de hagels snerpen, en de wind giert over de vlakte, en de landweg is eenzaam en verlaten.
| |
| |
Nu niet - nu de lucht grijs is, en de knoppen zich weer hebben gesloten...
Hij komt nu niet... Want de trilling van belofte, die door de luchten ging, is verstijfd, en het hart met zijn warm verlangen sluit zich huiverend.
Maar het zal zòmer worden.
Als de vlier geurt, en het blijde koren is rijp, als de knapen en meisjes zingend loopen op den landweg - hand aan hand in den warmen avond - dàn zal hij komen.
De vlier bloeit niet meer, en het koren ligt gemaaid; de lindebloesem stuift over den weg, en over de hei begint te komen een paarse gloed...
Daar zijn toch zoovelen op den landweg... maar niet de gestalte van den man, die den weg zoekt naar zijn moeders woning.
Neen niet - nu niet - niet in den gloeienden zomer, die scheurt den harden grond, en blaakt in onafgebroken zonnehitte over de hei.
Als het hèrfst is! als de koelere luchten
| |
| |
jagen over de hei, als de avonden lang, maar de dagen nog helder en schoon zijn.
Dàn zal hij komen, mijn zoon.
De heide wordt bruin al, en wèl zijn de avonden lang, maar de dagen niet meer helder en schoon; de herfstregens vallen, en door de grauwe luchten vliegen de trekvogels naar warme landen.
En de boomen worden kaal; en op de eerste sneeuw loopen krassend de bonte kraaien, die eens het kind deden schaterlachen van pret...
Maar hij, de man ziet het niet, want hij is niet gekomen.
Maar de winter is dáár! De winter, bar, doodsch en grijs, en dor; die in ieder hart het verlangen wekt naar een thuis.
Nu zal hij komen, mijn zoon, kind van mijn hart; als de sneeuwstormen woeden, en de ijzige noordoostenwind giert...
Dàn zal hij komen!
Hij zal moeite hebben het pad te houden, want de storm heeft de sneeuw op hoopen
| |
| |
gejaagd, en den weg versperd; maar hij kent den weg, hij weifelt niet, de sneeuwstorm kan hem niet tegenhouden, want ik weet, mijn kind is een krachtig man, en het verlangen in hem zal sterker zijn dan weer of wind!
Nu is de winter gekomen, de stille, witte winter, die doodsch en koud ligt over het and...
Nu komt hij, en rust in het oude kamertje, op den ouden stoel...
Hebben de stormen geen mensch ontmoet op den eenzamen weg?
De stormen hebben zich gelegd, maar hij is niet gekomen.
Het vuur heeft geknetterd in de stilte van den winteravond, waar alles wacht - wacht...
Maar hij is niet gekomen.
Het vreemde land is ver, en nòg is niet sterk genoeg de stem, die eens hem naar huis zal drijven.
Want sterker dan weer en wind, sterker dan verlangen naar roem, sterker dan bitter- | |
| |
heid van ervaren leed - is het verlangen dat stom spreekt in oude oogen, die zwijgend staren den ganschen nacht, en zich niet sluiten kunnen.
Sterker dan alles zal dit tot hem spreken.
|
|