| |
XLII
Pauls engagement gaf in de heele familie een opschudding; 't was iets, waar ieder zich mee bemoeide, voor interesseerde, zich in verheugde.
Paul, de eenige ongetrouwde, was altijd beschouwd als het kind in huis nog; in wiens lot ieder meer belang stelde, dan in dat van iemand anders.
Oom Jan deed het uit zijn melancholiek afgezonderd bestaan een oogenblik opleven. Hij had zich moeizaam naar de Keizersgracht gesleept, zich geen tijd gunnend zelfs op een rijtuig te wachten; en hij had voor Paul gestaan, lang zijn handen schuddend, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar Paul deed de vreugde, die in de oogen van den ouden man vochtig blonk, onnoemelijk pijn.
Bernard vooral was tevreden. Met zijn glimlach had hij Kitty naar zich toe getrokken en vaderlijk omhelsd.
‘Zij zou een goede vrouw voor den jongen zijn.’
Kitty, die door Paul alles van Bernards huwelijk wist, en haar heimelijken afkeer van ‘zoo'n mensch’ niet geheel kon overwinnen, was nu toch in haar eigen geluk zoo stralend en zonnig, dat zij Lena zelfs hartelijk kon bejegenen.
Paul zag dit met een innerlijken lach. Hij kènde haar, misschien beter dan zij zichzelve kende, en wist: het was alleen haar eigen blijdschap, die haar over haar bekrompen vooroordeel deed heenglijden. Maar hij wist ook; later zou onder zijn invloed, haar aangeboren goedhartigheid de rest doen. Dat wilde hij ook niet anders; er mocht niet door zijn vrouw iets komen tusschen Bert en hem.
Lena vond de nieuwe schoonzuster een benauwing te meer. Aan Paul was ze nu gewend, aan Hein en Bets, aan Ammy ook, alleen dien vent, dien Henri kon zij niet uitstaan - - nu dit weer, zoo'n vreemd meisje - - ‘hè, als ze eens
| |
| |
heel alleen met Bernard ergens buiten kon wonen, van al die familie af!’
Uit Den Haag kwamen opgetogen brieven; Louise was het een last van haar hart. Sinds Paul zich tegenover Bernards huwelijk zoo vrij en toegevend had betoond, had altijd de vrees haar gestoken, dat hijzelf ook nog eens op die manier voor den dag zou komen.
Maar dit was uitstekend! Nu was hij in een veilige haven. Zij kwam over en omhelsde Paul met tranen in haar oogen, vond bezorgd, hem wel wat stil en mat voor een geluk kige verloofde. Maar Paul, wrevel, zei ongeduldig, dat zij zich maar wat verbeeldde - zij werd toch niet oud? tot zij half lachend half gebelgd om zijn duidelijke afwering van vertrouwelijkheid maar zweeg.
Het hinderde hem zelf, dat hij zoo tegen haar deed; haar aanwezigheid in huis bracht hem de dagen terug na Papa's dood, toen zij zoo goed samen geweest waren, hij zoo ouderwets hartelijk voor haar gevoeld had.
Hij voelde nu niets. Hij kòn niet. Als een onverschillige dit er buiten stond, zag hij het geroes van feestelijk verheugen - dat zich, hoe betoomd ook door den kortgeleden dood van meneer Terlaet, bij vrienden en familie niet geheel liet onderdrukken - voorbij zich gaan.
Zij hielden geen receptie, maar visite stroomde toch voortdurend, de eerste dagen na 't publiek worden, aan; bloemen vulden Kitty's kamers.
Kitty straalde van een innig, zacht geluk. Telkens in deze dagen, moest zij terugdenken aan verleden jaar, toen alles zoo grauw, zoo hopeloos geschenen had. En het was haar thans een plezier haar zanglessen voort te zetten, goed te studeeren, nu zij zingen kon uit haar eigen vol geluk, voor zichzelf, met de gouden, blijde toekomst vóór zich.
‘Oh, dat het teruggekomen was tot haar, het oude geluk, de oude innige vreugde van hun samenzijn, zoo veel heerlijker nog dan vroeger, omdat daar nu was zekerheid. En wat hij haar verteld had van die vreemde ziekte.... die angsten.... dat zou wel overgaan! Als zij altijd bij hem was, voor hem zorgde, alles om hem heen vroolijk en zonnig maakte, dan mòest zijn melancholie verdwijnen; alles, àlles zou zij van hem weren, wat hem hinderen kon. Vroeger had zij altijd gevonden, dat ieder oogenblik zonder hem verloren was in haar leven; nu leek haar elke seconde van
| |
| |
haar bestaan heilig en kostbaar. Als zij samen waren, dan was het de nooit voleinde vreugde om elke uitdrukking van zijn gezicht, elk gebaar van zijn tengere handen, den klank van zijn zachte, loome stem.... Als zij alleen was, dan bleef het herdenken, teederder, inniger nog misschien dan de werkelijkheid - het spinnen van illusies, plannen maken.... Want àlles wat met hem in verband stond was haar dierbaar; zij voelde zich weer als vanouds opgenomen in den familiekring, zij wist zich thuis in de oude bekende omgeving. Het was haar of ze hongerig en dorstig van een lange reis thuiskwam, en zich niet verzadigen kon haast aan al, wat zij zoo lang gemist had.
En zijn matheid, zijn dikwijls teruggetrokken vermoeide houding, beangstigden of verontrustten haar nooit. Het verdubbelde slechts de innigheid, waarmee zij hem tegemoet kwam. ‘Want wàt kon haar gebeuren, nu Paul en zij voor goed één waren!’
Hein was druk en lawaaiïg in dezen tijd. Het maakte hem ontroerd opgewonden te denken, dat Paul, Paùl dien hij altijd beschouwd had als iets dat bij hèm hoorde, nu een eigen weg zou gaan. Dat Paul daar zou wonen in een huis apart, zou hebben een eigen gezin.... Hij was er jolig tegen in, maar het kostte hem moeite aan de gedachte te wennen.
Ammy was den avond zelf, waarop zij het hoorde, naar de Keizersgracht gekomen; zij vond Paul op zijn kamer, waar het licht juist was opgestoken.
De kachel brandde rood in den vroegen Februari-avond, die fel koud was.
‘Ik ben zóó blij,’ zei ze, ‘zoo blij - dit is nu voor het eerst weer eens iets goeds.’
Zij ging op de bank zitten, trok haar bonten cape achter zich weg. Haar gezichtje was wat smaller - de oogen leken grooter, met een onderworpen klare rust.
Een pooslang zaten zij zwijgend, beiden voelend als iets weldoend ouderwets samen te zitten in deze kamer. Het zou niet zoo heel dikwijls meer gebeuren.
‘Wat een vreemd jaar wordt dit,’ zei ze: ‘vader weg - Hein hier in huis - jij trouwen....’
Het schalde als een bazuin door zijn hoofd, doorschokte hem met schrik:
| |
| |
‘Jij trouwen - o ja, ik trouwen....’
‘Wie zal er dit jaar op Hogher-Heyden komen?’
Ze trok even de schouders op.
‘Het zou toch zoo anders zijn zonder Papa - Lou misschien.’
‘En jij?’
‘Neen - ik - niet....’
Hij keek plotseling aandachtiger naar haar; iets in haar gang, haar loomer bewegen had hem al getroffen, toen zij binnenkwam - een vermoeden ging smartelijk door hem heen.
‘Jij....?’ herhaalde hij.
Ze glimlachte, een droef-milden glimlach.
‘Och jongen - - ik kan 't jou wel vertellen, maar ik houd het anders nog stil - eind Augustus, begin September....’
Hij zag haar aan, met zoo iets zachts in zijn gezicht, als haast niemand van hem kende.
Zij begreep het, voelde, dat hij doorgrondde, hoe zwaar deze winter voor haar geweest was, waarin alles van haar aangeboren natuur was gedrongen en gewrongen in een richting, die alleen begrijpen ten koste van veel lijden en zelfoverwinning, haar had aangewezen.
‘Ja,’ antwoordde ze op zijn onuitgesproken gedachte, ‘ja - en 't is misschien goed - ik gelóóf wel, dat het goed is voor ons beiden.... Henri is er heel blij mee.’
Er trok iets wrangs om haar mond, maar 't verdween weer; in 't schemerig licht zag hij haar blank gezichtje tegen den kleurigen lap achter haar, devoot-berustend.
En hij beklaagde niet, hoewel zijn hart hem pijn deed om haar. Het was de groote natuurwet, waaraan zij zich onderwierp, zij was haar leven opnieuw begonnen. Mogelijk, zou zij in het kind tenslotte geheel verzoening vinden.
***
Het waren dagen van veel wind en regen, donker, somber weer - maar Paul merkte het nauwelijks. Als hij 's morgens opstond, lag altijd onveranderlijk de dag grauw en bezwarend over hem. Meestal werd hij wakker met een schok van angst: weer een dag - voortmoeten, afspraken met Kitty, onvermijdelijke visites - weer moeten doen als de gelukkige verloofde.
't Was veel erger dan hij zich had voorgesteld.
| |
| |
‘Oh,’ dacht hij iederen morgen, ‘was hij het maar nooit begonnen - dit had hij zich kunnen besparen. Hij had zich kunnen besparen, de wroegende zelfkwelling, die hem geen rust liet, hem afmartelde tot gekwordens toe: dat hij zijn engagement niet als geluk kòn voelen, hij zelf soms in verregaande uitputting van geest, waarin àlles hem met weerzin vervulde, niet eens meer wist, of hij nog van haar hield. Het agiteerde hem ontzettend, haar te zien zoo gelukkig, vertrouwend, zonder eenig vermoeden, dat het bij hem anders kon zijn - terwijl hij deze vergane weken slechts kon zien als den vreeselijksten tijd van zijn leven. En dit verdrong tenslotte elk ander denken in hem, voerde altijd opnieuw tot dien eenen zelfden, hevigsten angst:
Dat hij het op een oogenblik niet meer zou kunnen uithouden - dat hij het inééns verbreken zou.... ja en wat dàn? Dat was ook niet om aan te denken!
Het was vreeselijker dan nog één angst te voren, want hier was tevens het geluk van een ander mee gemoeid, en de gedachte hieraan, aan Kitty's ellende dan, maakte hem bijna radeloos.
En weer zat Bernard heele avonden bij hem; de eenige verlichting voor Paul was zich tegen hem te kunnen uitspreken, alles aan hem te vertellen en dan te trachten zich door hem te doen kalmeeren, te laten wegredeneeren dat gevoel van schuld.
‘Geloof je dan, dat zij zonder je gelukkiger zou zijn?’ zei Bernard luchtig-weg, maar in zijn hart trok hij het zich aan. Het verontrustte hem als medicus niet, maar het deed hem pijn den jongen zoo te zien strijden en tobben in een tijd, die de gelukkigste van zijn leven had moeten zijn.
En hij gaf al zijn vrije uren aan Paul. Dikwijls moe en warm uit 't gasthuis komende, ging hij meteen door naar de Keizersgracht, zat bij Paul te praten, hem gerust te stellen, tot hij zelf doodaf aan 't eten thuiskwam. Het was iets, waarmee hij vocht, die ziekte van Paul, en hij woù het overwinnen; en aan 't eten bij Lena was hij verstrooid, luisterde nauwelijks, als zij, blij hem eens bij zich te hebben, hem vertelde van haar kleine ervaringen.
Maar zij merkte dadelijk wel, dat hij er niet bij was, en ze zweeg teleurgesteld, toch nooit mokkend.
Alleen dacht zij soms, dat zij hem, nu zij getrouwd waren, eigenlijk nog minder had dan vroeger.
| |
| |
Dan, als zij opstonden, voelde hij dat hij prettig rustig gezeten had, zàg hij de eetkamer keurig en ordelijk, met bloemen op tafel, haar kalm en stil tegenover hem.
Eens na een bizonder drukken dag, zei hij:
‘Je weet niet, hoe goed me dat doet, zoo stil hier te zitten, jij kan zoo heerlijk zwijgen - weet je dat wel?’
Ze lachte, een beetje droef - en hij het ziende, opeens bewust van zijn altijd-door egoïsme jegens haar, sloeg zijn arm om haar schouder, trok haar tegen zich aan.
‘Kom,’ zei hij, eventjes week-berouwvol, ‘ik ben een vervelende kerel, hè?’ - en als plots zelf gekwetst door een nieuwe invallende gedachte: ‘Denk je dat wel eens van me?’
Zij keek verschrikt, begreep niet wat hij had, zoo was hij nooit.
‘N-nee,’ zei ze met haar zangerige intonatie - ‘wat zèg je nou toch voor dingen?’
‘Zoo maar,’ zei hij weer stug, maar er bleef iets in hem hinderen; er was opeens een verlangen in hem haar plezier te doen.
Hij hield haar handen vast, terwijl zij voor hem stond.
‘Je mag zeggen, wat je nu eens graag wil - zullen we morgen naar de komedie gaan, wij samen?’
‘Hè ja!’ lachte ze dankbaar verheugd, en gaf hem een zoen.
‘Nu goed dan.’
Hij stond op, kuste haar terug - en ging.
Maar 't gevoel van onvoldaanheid wou niet uit hem weg; hij had een wrevel tegen zichzelf, dien hij niet heelemaal goed ontleden kon.
Hij vond, dat hij zich goedkoop had afgemaakt met die komedie - en dat, terwijl hij hoe langer hoe meer voelde hoe onontbeerlijk zij hem geworden was.
En als op dien avond, toen zij thuis kwamen, dacht hij:
‘Ik heb haar noodig, ik heb haar zoo noodig.’
***
De dagen van Pauls engagement rijden zich, sleepten zich voort, de een na den ander, alle hetzelfde voor hem: grauw, onder den zwaren druk in zijn hersenen, die hem voor alles onverschillig maakte tenslotte, behalve voor eigen kwelling. In het bijzijn van Kitty was soms eenige rust, omdat hij dan onder haar bekoring een oogenblik wel weer eens helder
| |
| |
beseffen kon, hoè hij toch nog van haar hield, en deze zelf-contrôle hem iets van zijn wroegend schuldgevoel ontnam.
‘Kon hij het altijd maar met haàr bepraten als met Bernard, dat zou misschien het eenige zijn, wat hem hielp,’ dacht hij, toen de weken vergingen, en de onnatuurlijkheid van dit voortdurend zwijgen en zich verbergen tegenover haar, hem bijna te zwaar werd.
‘Hij had toch vooruit geweten, dat hij dit niet zou kunnen volhouden,’ - maar al had zij dien eenen keer nòg zoo ernstig gezegd: ‘Je moet het nu nooit meer voor me willen verzwijgen,’ hij voelde te sterk, hoe absoluut vreemd ze er tegenover stond - en hij vreesde: 't zou in zorg om hem, haar geluk bederven, zonder hèmzelf iets verder te brengen.
Hij kon haar ook niet teleurstellen, als zij stralend bij hem kwam, altijd blij zich ergens met hem te kunnen vertoonen. ‘Laat zij tenminste in den waan van geluk blijven, zoolang het kan,’ dacht hij; hij kon haar al zoo weinig geven, zoo weinig vroolijkheid. Als zij samen wandelden, ergens een bezoek brachten.... altijd zag hij zichzelf, zijn magere, melancholieke persoonlijkheid als een onheilbrengende schaduw, die haar zonnige rozige verschijning onbewust achter zich aan sleepte.
Wat den heelen toestand het afschuwelijkst voor hem maakte, was, dat het doorging tusschen feestelijke vroolijkheid en blijdschap, tusschen haàr echt stralend geluk en plannen voor de toekomst; dat hij machinaal meepraatte over de dingen, waarvoor hij niets kon voelen: ‘geluk - getrouwd zijn - eigen huis - engagementstijd, heerlijkste, onbezorgdste tijd....’
Het steeg tot zóó'n obsessie in hem, dat hij ten slotte alleen nog maar dacht: ‘Het zou het beste zijn voor ons beiden, als ik dood was.’
Toch merkte Kitty er veel meer van, dan hij vermoedde; te duidelijk zichtbaar was dikwijls zijn matte weerzin, zijn nerveuse geprikkeldheid. En zij begreep dan wel, dat hij weer had dat gevoel, waarvan hij haar dien middag verteld had.... maar zij stond voor iets wat zij absoluut niet kende, wat hij haar ook niet meer toevertrouwde....
‘'k Ben moe in mijn hoofd,’ zei hij altijd, wanneer zij hem vroeg, en er was dan zoo iets afwerends in hem, dat zij vanzelf niet verder aandrong.
Maar het bedroefde haar in stilte, dat hij het haar niet
| |
| |
wilde zeggen; zij zou niets voor hem hebben kùnnen verbergen. Het was de eerste schaduw op haar jong geluk, het begrijpen: dat hun wederkeerig bezit alleen niet in staat was hem even gelukkig te maken als haar.
Toch, voor Paul wist zij te verhelen wat haar griefde. Schijnbaar bleef zij dezelfde, maar inderdaad zòcht ze, al begreep ze dan ook de oorzaak niet, naar de beste wijze om aan zijn geprikkeldheid tegemoet te komen. Zij leerde ongemerkt de dingen vermijden, die hem hinderden: al te groote vroolijkheid, veel praten over hun toekomst.... Het was iets bitters, te zien dat haar stralend geluk hem dikwijls pijnlijk scheen aan te doen - en ze trachtte haar blijdschap te temperen, onderdrukte haar verlangen bij hem te zijn, als zij merkte, dat hij liever alleen was.
Het was alles vreemd en moeilijk voor haar, zoo anders dan zij het zich eenmaal gedacht had - maar zij nam 't dapper op, sprak er met niemand over, een enkelen keer met Bernard, nadat hij er zelf eens tegen haar over begonnen was. Toen had hij met vreugde doorschouwd haar gezonden moed, en hoe deze moeilijkheden slechts haar liefde voor Paul schenen te doen groeien. En hij dacht: ‘Hij had wel goed gezien; zoo iemand, dan was zij de vrouw, die Paul noodig had.’
Maar in Paul, als hij Kitty zoo zag, zonder dat zijn stille gedruktheid schijnbaar ooit in staat was, haar kalmblije opgewektheid te verstoren, kwam soms de bittere gedachte, die hij dadelijk trachtte te verjagen:
‘Als zij meer van zijn toestand begreep, zou dan haar moed om een heel leven met hem te aanvaarden, even groot zijn?’
Maar langzaam, naarmate de weken vergingen, kwamen enkele betere dagen - nu ook de eerste hinderlijke, vermoeiende drukte van visites maken en ontvangen, voorbij was.
‘De groote verandering, al het nieuwe, dat had het hem gedaan,’ begreep hij nu. Zijn engagement werd al iets oudbekends, waarom niemand zich meer bekommerde - niemand meer verwachtte hem bijzonder opgetogen of stralend te zien.
Zoo werd het ook langzamerhand voor hemzelf iets gewoners, verloor het agiteerende van het nieuwe. Al vermocht hij nog niet het als een geluk te voelen, hij kon nu met zichzelf redeneeren, dat dit alleen een gevolg van zijn ziekte was; en de aanhoudende felle wroegende angst had
| |
| |
plaats gemaakt voor korte aanvallen nu en dan, waartusschen hij wel volkomen goede, rustig-gelukkige oogenblikken kon hebben met haar.
Ook begon hij hoe langer hoe sterker te ondervinden, in dankbaar ontroerde verwondering, dat zij, terwijl hij haar nooit van zijn kwellingen vertelde, in fijnvoelenden zin hem telkens wist tegemoet te komen, bij intuïtie scheen te begrijpen, wat hem hinderen moest. En dit vooral, deed den angst in hem bedaren, gaf hem een rust - de rust bij haar, die hij zoo sterk behoefde.
- - - - - - - - - - - - - -
Dat Kitty en hij in veel opzichten zulke groote contrasten waren, hinderde Paul nooit; hij nam het alleen, toen hij beter werd, de dingen weer meer zijn belangstelling wekten, met verwondering iederen dag waar.
Op een middag waren Lot en Kitty samen op zijn kamer.
‘Moeten al deze lievelingen naar het nieuwe huis mee, Paul?’ vroeg Lot plagend en wees op een foto aan den wand: de madonna met kind van Michel Angelo, uit de Lieve-Vrouwekerk in Brugge. ‘Vindt Kitty die dingen mooi?’
Kitty schudde lachend het hoofd.
‘Maar ze mogen wel hangen in ons huis, als 't Paul plezier doet.’
‘Jullie zijn barbaren,’ zei Paul zacht.
Kitty duwde haar gezicht tegen zijn wang.
‘Ben ik joùw barbaartje?’ vleide ze.
‘Vindt je het heusch leelijk?’ vroeg hij glimlachend haar haren streelend.
‘Ja heusch - die moeder, wat een sip gezicht, en 't kind heeft een waterhoofd.’
Hij lachte, zijn gesloten glimlach. Hij herinnerde zich, hoe hij ontroerd voor dit beeld gestaan had, haast niet wèg kunnend er vandaan; in verrukking voor het vrouwegezichtje, dat in gelaten devotie neerschouwde.
En weer wist hij: er zouden altijd schuilhoeken van heimelijk lijden en heimelijk genieten in hem blijven, die zij, Kitty, nooit zou kennen.
|
|