Armoede
(1936)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 422]
| |
In het huis op de Keizersgracht werd druk gewerkt; ramen en deuren van de bovenverdieping stonden open, werkvolk, behangers en schilders liepen in en uit, kisten stonden in de gangen. Hein had gemeend het met April te kunnen betrekken, nu zou het wel eind Mei worden; eerstens, omdat het niet eerder klaar was, en dan ook om Paul, die tot zijn trouwen zijn kamers in huis zou bewonen. Een deel der oude meubels was verkocht, een klein deel hadden de kinderen Terlaet gehouden: stukken, waar persoonlijke herinneringen aan verbonden waren. Papa's schrijfbureau had Hein genomen - zijn leunstoel en veel kleinigheden had Lot voor zich gevraagd - Ammy wilde moeders werktafeltje. Maar Paul had véél uit het oude huis naar zijn nieuwe reeds gehuurde woning in de Jan Luykenstraat overgebracht - dingen, waar hij sinds zijn kinderjaren aan gehecht was, die de anderen nauwelijks kenden of vergeten waren, had hij in stilte, als iets waarvoor hij zich schaamde, en waarover hij absoluut geen gepraat hebben kòn, weggehaald. Weg nu maar uit het huis, dat het oude niet meer was; het huis, dat zoolang zijn deftige rust had bewaard onder de correct kalme zorg van Dien, waar nu den heelen dag de stem van Bets rumoerde boven zijn hoofd en bevelen uitdeelde; waar vreemde kerels oude kleeden van de vloeren trokken en nonchalant smeten op een stoffigen hoop. Hij voelde soms woede gloeien in zijn hoofd, en een aandrift om het uit hun handen te rukken, te roepen: ‘Blijf er af! laat het zooals het is!’ in een onredelijken wrok tevens, of ze niet hadden kunnen wachten met al dat veranderen en vernieuwen, tot hij eruit was. Eén was er, die er nog erger onder leed: oom Jan. Sinds het verhuizen was begonnen, had hij er geen voet meer gezet. Eenmaal nog, kort tevoren, toen voor het laatst alles nog in de kalme, oude orde stond, was hij er geweest, had hij moeizaam het heele huis doorgestrompeld, zwaar steunend op zijn stok. En voor 't laatst had hij gestaan in de kamer van Amelie, den zwaren grauwen kop met moeite heffend, de barsche mond verwrongen. Nog eenmaal was het verleden voor hem opgeleefd; hier op de voorkamer had hij gezeten tegenover haar, op stille regenmiddagen.... dan om kwart over vieren plotseling | |
[pagina 423]
| |
een leven in de gang, op de trappen, de kinderen die uit school kwamen.... en hun oogen zagen blij, maar rustig, als iets dat ze lang gewend waren, oom Jan en moeder.... Ammy, met fijn geregen kraaltjes, genietend in de mooie kleuren, terwijl ze voorzichtig ze om haar halsje paste - Louise met kleine Lot bij zich - Hein, binnen stormend, zijn boeken neersmijtend, ademloos van vechten en hollen langs de straat - en Bernard, gymnasiast al, groote bedaarde jongen, stoeiend met Paul, teer ventje.... Allen menschen nu, die hun eigen leven stuurden - en geen die hèm meer noodig had. Jan Terlaet had stil gestaan, roerloos, of hij wachtte - en zwijgend ook stond het oude huis om hem heen, dat meer van hem gezien had, dan eenig mensch. Hier was zijn leven geweest, in het huis, dat het zijne niet was - voor de vrouw, die de zijne niet mocht zijn - voor de kinderen, die zijn kinderen niet waren.... hier had zij hem zóó geheel bezeten, zóó volslagen hem getrokken binnen haar levenskring, dat zijn eigen leven in armoede was vergaan. Hij schudde het hoofd. Hij had niet anders gekùnd - het lot had hem die plaats aangewezen.... Zoo had Paul hem eindelijk gevonden, en hem thuis gebracht, gebroken. En dien avond was hij bij oom Jan gebleven, en had hem gesproken over Kitty, en hoe zij beiden hoopten, dat hij veel bij hen zou komen. Hijzelf, op dezen melancholieken avond, met den ouden man moe in zijn stoel gezakt tegenover zich, dacht zonder veel vreugde aan zijn aanstaande huwelijk, maar toch kalm berustend, als aan iets waarin hij geluk zou trachten te vinden. *** Het was de eerste Zondag in Mei. Hein, Paul uit wetende met Kitty, was naar het huis gegaan, om alles eens op zijn gemak na te zien. Al dat veranderen, opruimen, liet hij aan Bets over; het hinderde hem te veel, om er zelf zich mee te bemoeien, en tòch wilde hij het gedaan hebben. Hij had het heele huis doorgeloopen, boven de kamers gezien, waar de nieuwe kleeden al lagen, de gordijnen hingen, maar nog enkele oude meubels èn reeds overgebrachte van hen, rommelig door elkaar stonden. Het was zijn wil geweest, | |
[pagina 424]
| |
dat niet alles verkocht werd, boven nog een paar van de ongebruikte kamers met een deel van den ouden inboedel gemeubeld bleven. En er leefde bovendien een stille illusie in hem, dat de anderen zich bij hèm thuis zouden voelen, als eenmaal bij zijn vader. Aan de zaal kon, tot ergernis van de voortvarende Bets, nog niets gedaan worden. Dat wilde Paul niet, zoolang hij hier woonde, en Hein had erop gestaan, dat Paul hierin niet gehinderd zou worden. ‘Jullie zoudt alles wel willen laten zooals 't is, en er een museum van maken,’ zei Bets soms geërgerd door dit langzaam opschieten, maar goedhartig schikte ze toch alles naar hun zin, wilde niets doen wat Hein of den anderen bepaald onaangenaam was.
Het was warm buiten, toen hij weer op de stoep stond. Hij overlegde: Bets was toch uit, Berry ook, hij kon wel eens bij Ammy aangaan, die was een paar dagen ongesteld geweest. Hij vond er Lot; Ammy en De Brière beiden thuis. ‘Hoe gaat het Amme?’ Hij keek bezorgd onderzoekend naar haar gezichtje. Ze glimlachte geruststellend. ‘Ze was weer goed - een paar dagen erg verkouden geweest - maar met dit zachte weer.... ‘Ik wou nog een maand kalmpjes met haar naar buiten gaan,’ zei De Brière, die met Jopie op zijn knie zat - ‘'t zou goed voor haar zijn.’ ‘Ik ben net zoo goed hier.’ Een schaduw van herinnering aan den vorigen zomer duisterde even in haar oogen - hij zag het niet. Hij was trotsch, overgelukkig in het vooruitzicht van een tweede kind, en dankbaar bezorgd voor haar. Hij dacht bijna aan niets anders - alles wat gebeurd was in 't najaar, scheen ver achter hem te liggen. - Hij wist, Ada was geëngageerd; op een middag was hij haar hier in de stad tegengekomen met haar aanstaande; hij, kapitein bij het Indisch leger, forsch, gebruind, met een zelfvoldanen trots op haar neerziend, lachend en pratend; zij, naast hem tengerder dan vroeger, gracieus en mondain, maar haar gezichtje smal en bleek, met onverschillige oogen luisterend. Zij zag hèm, De Brière, niet en hij was een winkel ingeschoten, willende vermijden, vooral om harentwil, een | |
[pagina 425]
| |
ontmoeting; maar verwarrend was in hem opgegloeid de herinnering aan dien zomer, hoe nà zij hem eens gestaan had, en hoe zij nu daar ging met een vreemde.... Oh, hij kènde haar, dit had hij verwacht; het lag niet in haar aard om hèm haar leven te vertreuren; met de nijpendste pijn in haar hart zou zij nog willen triomfeeren over hem, hem zoo gauw mogelijk willen toonen, dat hij onmiddellijk te vervangen was. En als hij haar ontmoet had, voorbereid, zou hij dit misschien ook hebben kunnen gelooven; nù, hij zag nog dagen lang haar mat onverschillig lachje, haar koude, harde oogen voor zich; hij kon het niet van zich afzetten, voelde het als een klacht tegen zichzelf, en in onredelijken wrevel, waarvan hij in zijn egoïsme den grond: jaloezie, niet eens zelf inzag, had hij gevloekt op ‘den vlerk van een kerel - -’ Het had hem te meer gehinderd, dat hij de herinnering eraan niet dadelijk verliezen kon, omdat hij zich nu aan Ammy gebonden voelde door een nieuwen band van dankbare teederheid: een kind - een jongen misschien! Lot, die met hem zat te praten, zag het in zijn oogen: hij was dolblij; dit aanstaand vadergeluk nam hem geheel in, deed hem voor het oogenblik niet anders verlangen, ‘misschien, misschien, zouden kinderen tenslotte hem binden, waar Ammy het niet vermocht....’ Haarzelf deed de gedachte aan Ammy's nieuw moederschap weinig pijn. Hoe anders zou het haar vroeger hebben opgezweept in jaloersche smart. Ach, dat ook vervloeide langzaam in haar. Het leek haar soms, of zij moe, maar kalm, het vergeefsch verlangen eenmaal zou kunnen loslaten. En tusschen Peter en haar ging het beter dan ooit nog bij Papa's leven. De slagboom was gevallen. Het was alles zoo vreemd, zoo ongewoon, maar dóór haar nog altijd innige droefheid om haar vaders dood heen, voelde zij zich toch niet ongelukkig. Hun leven ging meer samen, nu zij haar liefde, haar aandacht, haar tijd, niet hoefde te verdeelen. Het was 't geluk, nu eindelijk eens geheel te kunnen leven in en voor elkaar. Toch was daartusschen als een blijvende pijn, het wreede besef, het begrijpen, waartoe het leven ook haar gebracht had met harden dwang: Dat haar vader, wien zij het liefste kind was geweest, met al zijn liefde haar geluk toch in den weg had gestaan; dat | |
[pagina 426]
| |
hòe zij hem ook altijd zou blijven missen, gijn heengaan het voor haar tenslotte beter had gemaakt. Eéns had zij zich geuit, gesnikt tegen Bernard, toen hij in een van zijn zachte buien, die tot vertrouwen lokten, bij haar zat. En toen had hij kalm en ernstig met haar gepraat: ‘Voor iedereen komt de tijd, dat hij afgedaan heeft. Gelukkig, wie dàn sterven kan. Dat is met Papa 't geval geweest. 't Ging voor jou tusschen de twee, die het meest van je hielden.... Me dunkt, als je Peters gezicht ziet tegenwoordig, moet je er vrede in kunnen vinden.’ Hein vroeg haar iets over een brief van Louise, en zij praatten wat over 't huis.... De Brière mengde er zich in.... Ammy zat erbij, met Jopie naast zich, die de pop op haar schoot uitkleedde. Zij was den laatsten tijd nog stiller dan vroeger, maar kalm. Zij liet zich gaan, nam alles zooals het gebeurde. Jopie streek even langs haar wang om haar aandacht te trekken.... zij bukte zich, zoende zachtjes haar dochtertje. Zij wist, ànders dan Jopie, zou zij dit kind ontvangen. Jopie was de levende herinnering aan hun eersten tijd van ongerepte liefde; dit kind zou zijn een bezegeling van hun verzoening - het teeken van een nieuwe levensperiode. Niet met zonnige blijdschap als eenmaal Jopie wachtte zij het, maar met angstige, teedere zorgen - kind, geboren uit den moeielijksten, zwaarsten tijd van haar leven; met smartelijke vereering bijna voelde zij het in zich groeien, dit kind, waarover zij moeder zou zijn, waarvoor zij beefde in banger zorg dan voor Jopie, die had de lichte, makkelijke natuur van den vader. - - - - - - - - - - - - - - Hein en Lot gingen gelijk weg. Ze liepen het park door in den voorjaarswind, die harder in den namiddag was opgestoken. ‘Heb jullie al een dag bepaald, dat je overgaat?’ vroeg Lot. ‘Neen, liefst op een Woensdag als Berry geen school heeft; die vindt dat een pretje, begrijp je!’ ‘Je bent over deze school tevreden, hè?’ ‘O ja.’ Hij zweeg; Lot keek hem aan, het trof haar, hoe gedrukt hij er opeens uitzag. ‘Scheelt er wat aan?’ | |
[pagina 427]
| |
Hij weifelde, keek op in de lentelucht, waar witte fluweelige wolken joegen boven het jonge groen; toen zei hij haperend: ‘Och, tot nu toe ging het best, zei je - ik dacht, dat we het nu gewonnen hadden....’ ‘En?’ Lot stak haar arm door den zijne; langzamer liepen zij in het stilgeworden park. ‘Wel - nu is de directeur al een drie weken ziek - en nu is 't meteen weer mis - die man heeft hem onder appèl - nu raakt hij weer aan 't slabakken - 't is beroèrd....’ Hij sloeg met zijn stok de grasjes, hulpeloos verdrietig. ‘Och maar Hein, dat zou ik me toch niet aantrekken - zòò gauw verandert een jongen als Berry niet. Als zulk een invloed eens een paar jaar geduurd heeft, dan kan het blijvend zijn, maar nu.... En die man wordt toch immers wel weer beter?’ ‘Volgende week zou hij weer komen -’ ‘Maar mijn hemel, wat maak je je dan voor bezwaren, malle jongen!’ Ze schudde plagend zijn arm. Hij lachte onwillekeurig. ‘Je bent een lieve meid!’ zei hij hartelijk. Hij gleed van 't onderwerp af, en ze liepen een poos zwijgend voort, de drukke Leidsche straten, het Singel tot ze stonden voor Lots huis. ‘Kom je niet binnen?’ ‘Neen - een anderen keer - adieu - -’ ‘Zeg -’ hij kwam terug - ‘je moet er maar niet tegen een ander over praten - ook niet met Bets - -’ Ze schudde geruststellend het hoofd, keek hem even na, waar hij ging, zwaar stappend, den grooten blonden kop gebogen - - De deur werd opengetrokken, zij ging binnen, nadenkend langzaam. ‘Ben jij het, Lot?’ riep Peters stem van boven. Met een blij verlangen plotseling, liep ze de trap op....
Hein liep langzaam door naar de Heerengracht; voorttobbend op dat eene, wat hij Lot niet had kunnen zeggen, wat hij niemand zou bekennen: Hoe het hem in zijn ziel gegriefd had, dat hij zelfs dien korten tijd Berry niet in 't spoor had kunnen houden. | |
[pagina 428]
| |
Hij dacht aan 't groote huis, waar hij in zou trekken, over alles wat daar gebeurd was in de vele jaren - nu kwam hij erin met zijn zorg - wat zou het voor hem daar worden - -? Zijn aandacht werd plotseling gevat door Berry, die voor hem stond. ‘Zag u mij niet, vader?’ zei hij met zijn doordringende stem - zijn gretige onrustig-vorschende oogen naar Hein opgeheven - ‘ik zag u aankomen, heel van ver al - gaan we nog een eindje om?’ ‘Dat is goed.’ Ze wandelden samen voort. Berry pratend, druk vertellend over 't schip dat hij had zien afloopen - over 't huis - zijn club - - Hein luisterde stil, en langzaam, terwijl zij zoo kalm gingen naast elkaar, zonk een nieuwe tevredenheid in hem: ‘Als dan een vreemde Berry moest leiden en brengen tot wat goeds omdat hij het niet kon, in godsnaam, dan liet hij het over - als voor hèm maar mocht blijven de liefde, het aanhankelijk vertrouwen van den jongen.... *** De avond was stil en windloos. Paul had met Kitty gewandeld en haar thuisgebracht; nu liep hij alleen nog een eindje om. Zijn oude liefde: de grachten langs in den schemer. Het fijne jonge groen stond teer af tegen den parelgrijzen avondhemel - de oude boomen bogen hoopvol met hun jonge bloesems over het donkere water. Er was véél veranderd. Het werd, zooals Ammy gezegd had, een vreemde zomer; vreemd alles - - Nòg had hij niet het gevoel, dat hij verheugd een nieuw tehuis ging gronden, nòg zag hij alles wat hij verlaten ging, het oude, waar hij zóóveel herinnering moest achterlaten, als het eenige, wat hem waarlijk toebehoorde. En dat zij kwamen in een nieuwgebouwd huis, leek hem zoo naakt en zoo leeg! Te weten dat het geen enkele herinnering in zich borg, nog geen schaduw van menschen 's avonds had bewogen op de wanden, geen echo van lief of leed er hing besloten - - maar Kitty vond het juist zoo heerlijk, dat zij de eersten waren, vóór hen niemand daar nog gewoond had. | |
[pagina 429]
| |
‘Alles nieuw - alles van ons - dat wij er alles moeten in brengen!’ Hij glimlachte; getuigde het niet voor haar frisch gevoel, van haar vroolijken, ongeduldigen moed, om het nieuwe leven met hem te beginnen? Was het niet gelukkiger en beter, dan zooals hij, pijnlijk te blijven hechten aan dingen die lang voorbij waren, hem niets voor zijn eigen leven meer geven konden, niets dan met hun schaduw van herinnering het verduisteren? In den laatsten tijd wist hij: Het kon nog goed worden met hem. Al had hij nog enkele slechte dagen, zijn hoofd werd beter - Als hij maar eenmaal getrouwd was - - Bernard en Hein zouden getuigen zijn.... dat trouwen van Bernard, wat leek dat lang geleden! Bert scheen tevreden; voor hem was de tijd van twijfel en onrust voorbij - - Hij dacht aan het vergane jaar - waarin voor hen allen zoo veel gebeurd was; alsof, wat lang onder schijnbaar onbewogen leven gesmeuld had, op eenmaal was uitgevlamd, waarbij veel was vernietigd, maar ook veel gelouterd. Was het beter geworden? Hij geloofde het. Een oogenblik zag hij aan zijn geest voorbijtrekken al hun levens - van zijn broers en zusters - hij zag zichzelf en Kitty.... En een stille tevredenheid bezonk diep en weldadig in hem. Hij durfde, hij kon nu aanvaarden wat hem was toebedeeld.
1907-1909
EINDE |
|