| |
XL
Paul dronk laat koffie. De dag was donker en grauw; na twaalven was de mist, die in den morgen kwam opzetten, zwaarder geworden.
‘Wat te doen?’ dacht hij. De Zondag hing loom en saai in het zwijgende huis, hij voelde behoefte aan frissche lucht - - eens, zonder te hoeven praten, een goed eind loopen, dat trok hem wel aan.
Langzaam liep hij de Keizersgracht af; het was niet koud,
| |
| |
de mist vroor niet aan, hing in zware dikke druppels aan de natte, zwarte boomtakken.
Het stilde iets in hem; hij hield van mist - - zoo een dichte mist, waarin je liep, heel alleen - - de menschen schenen elkander niet te naderen, als schimmen gleden ze voorbij, en hun stemmen klonken gedempt geheimzinnig als uit een geestenwereld. Het gaf Paul een veilig gevoel van afzondering, van niet gezien worden - terwijl hij liep met dat zachte witte gewolk dicht vertrouwd om hem heen.
Hij wilde toch even bij oom Jan aangaan; de oude man kwam in den laatsten tijd zoo zelden meer uit.
De juffrouw, kortaf als altijd, zei dat meneer al een paar dagen te bed lag - dat gebeurde meer tegenwoordig - meneer wist den weg - -
Paul vond oom Jan er slecht uitzien. In het vermagerde gezicht stonden de groote heldere oogen hol in hun kassen.
‘Ik verdoe den dag als den nacht - hier in mijn bed,’ zei hij op Pauls vraag, hoe het hem ging. ‘En 't zou me nòg allemaal niet kunnen schelen, als ik er nu maar mee dood ging, als ik wist, over een maand, of desnoods een half jaar is 't gedaan - dàn zou ik me schikken. Waarvoor dient ziek zijn, àls je toch weer beter wordt - hè?’
Paul praatte een uurtje bij hem; toen hij wegging, zei oom Jan:
‘Zeg 't maar niet aan de anderen - Amme is er Woensdag nog geweest, en ik wil niemand van jullie in mijn laatste levensperiode tot last worden. 't Zou een te slechte dank zijn aan jullie moeder.’
Op straat dacht Paul, wat al meer bij hem was opgekomen: of hij maar niet met oom Jan zou gaan samenwonen; dan was hij nog voor iemand nut - maar de oude man zou het misschien niet eens willen - -
- - - - - - - - - - - - - -
Het was nu al bij vieren. Hij liep het Koningsplein over, de Heerengracht tot den Amstel.
Aan den overkant brandden enkele lantaarns, duister omfloersd in den mist - in vage omtrekken slechts kon hij de Blauw-brug zien en de sluizen.
Hier en daar pinkte een lichtje in de huizen en gedempt
| |
| |
veraf rumoer kwam uit de groote stad, die daar nog achter lag.
Hij stond stil en keek - - o hij hièld van Amsterdam, zijn wondermooie stad, hij had het lief, zooals hij zijn huis liefhad - zijn kamer - de trap, waarlangs hij dagelijks ging, waarvan zijn hand iedere bocht, iedere deuk in de leuning kende. Zóó had hij lief de mooie grachten met hun oude boomen en sprekende gevels, waar achter de paarse ruiten, je je verbeeldde oude families - stille strak-gesloten aristocratische familielevens.
Langzaam liep hij terug - - hij dacht, vanavond als hij alleen was, wilde hij weer eens spelen uit Tristan - ja - waarom eigenlijk kon een mensch in 't genieten van mooie dingen niet genoeg vinden -
Zijn stemming zakte - opeens voelde hij zijn hoofd en zijn lichaam moe, in een van die plotselinge hevige vermoeidheden, welke hem als verlammen konden.
‘Wat 'n eind nog van huis - als hij hier even de Vijzelstraat doorstak naar het Singel - hij had Lot in zoo lang niet gezien - eventjes zitten daar - als ze hem nu maar niet dwongen te blijven eten - - deéd hij gewoon niet -’
De meid, die opentrok, zei van boven af: Meneer en mevrouw waren uit, maar ze zouden wel gauw thuiskomen, want meneer en mevrouw moesten uit eten.
‘Ik kom toch even boven, dan wacht ik wel,’ zei hij de trap oploopend - meteen denkend: ‘wel lekker, daar een beetje stil alleen te zitten.’
Hij had de deur al half open, zag de huiskamer donker met een schemer van licht, die uit de voorsuite scheen te komen - - toen achter hem Greta zei:
‘Juffrouw Brugsma is binnen, meneer, die logeert hier.’
Hij ging werktuigelijk door met zijn voeten te verzetten, maar een duizeling sloeg door hem heen, die hem den adem benam, hem een paar seconden niet deed onderscheiden....
Toen, terwijl zijn hart met felle slagen opbonsde, zag hij: in de voorkamer waar de lamp brandde, zat zij met een boek op haar schoot.
Zijn hoofd was leeg, zonder een enkele gedachte; hij onderging dit heele gebeuren lijdelijk, kon niets doen dan strak staren naar haar jonge figuur, terwijl langzaam zijn voeten zich voortbewogen.
Zij wendde het hoofd om, bij 't hooren van een naderenden stap, maar kon hèm, nog in 't donker, niet onderscheiden.
| |
| |
Ze tuurde vragend.... toen stond ze op, kwam langzaam naar de achterkamer....
Hij bleef stil doorloopen, wist, dat nù het oogenblik moest komen, dat het licht op zijn gezicht zou vallen, en zij hem herkennen - -
Hij deed een wankelen, onzekeren stap.... en toen zag hij, wat hij op dàt oogenblik waarnam onbewust, maar dat later scherp afgeteekend in zijn herinnering stond:
Dat zij niet stilhield, of achteruit deinsde alsof zij ontstelde - ook niet aarzelde of poogde zich te beheerschen - maar dat zij plotseling snel naderkwam, het hoofd iets vooruit, als aangetrokken met den gretigen haast van iemand, die làng gewacht heeft.
Even stonden zij stil, vlak bij elkaar, haar oogen, met diezelfde gretigheid zoekende in de zijne - haar roode mond beefde even-open - - maar haar hand als in een onbewust gebaar legde zich vast en zwaar op de zijne; en die aanraking, sterk en trillend, was wéér als van eene, die lang gewacht heeft, en eindelijk het gekomene in bezit neemt.
En Paul opeens wist, dat nù in zijn leven gekomen was waartegen hij zoo lang zich verweerd had in kleinmoedig getob. Hij wist in dit oogenblik: dat zoo sterk zij was in haar liefde voor hem, dat vroeg of laat zij hem toch eenmaal in bezit nemen moèst - - een gevoel, of het leven hem nàm en voerde over zijn zwak tegenworstelende bezwaartjes naar zijn bestemming.
‘Kitty,’ bracht hij heesch uit - -
Meer kon hij niet, zijn handen omgrepen plots het dierbare gezicht - dat breede, blanke gezicht met de grijze oogen en den lieven mond - - maar zij snikte op, viel tegen hem aan, haar armen zoekend, omklemden hem in bevende, eindelijke omhelzing.
Hij zei niets, hij kuste in hartstochtelijk verlangen haar mond, het dikke, kroezige haar, kuste het met zijn gezicht erin verborgen - -
Zij zuchtte, een langen, diepen zucht van geluk, en met zijn arm om haar hals, haar gezicht tegen het zijne, nam hij haar mee naar de achterkamer, deed haar neerzitten op de bank en hield haar in lange zwijgende omhelzing.
Zij wisten niet, hoelang zij zoo zaten - 't was Paul, die opeens bedacht, dat zij hier waren in Lots huis.
‘Waar is Lot - en Peter?’ zei hij met een glimlach.
| |
| |
‘Ik weet niet.’
Zij lachte zonnig terug, legde met innig, liefkoozend gebaar haar hand tegen zijn vermoeid hoekig-mager gezicht, zonder een oogenblik haar oogen van hem af te wenden.
Hij zei niets - zei niets van al de bezwaren, die hij tevoren zoo ontelbare malen overwogen had. Het was zóó plots over hem gekomen - hij had zich laten gaan zonder bezinning, alsof een sterker macht hem dreef - en het was hem in zijn opwinding of de volheid van het geluk àl zijn ellende had uitgewischt. Hij bezag telkens opnieuw haar gezicht, dat hem in herinnering zoo overbekend had geleken, of geen trek, geen uitdrukking hèm vreemd kon zijn. En nu, zoo vlak bij hem, met die zachte innigheid, leek het hem bijna vreemd van nooit gedroomde bekoring.
Zij zaten er, in een loom geluk, dat geen woorden deed vinden. - Kitty ook vroeg niet, verwonderde zich niet, waarom zóó opeens alles veranderd was.... zij nam het aan, wilde niet denken nu - -
Tot zij plotseling opschrikten van Lots stem op 't portaal.
Kitty sprong op.
‘Vertel jij 't - -’ fluisterde zij in een kus, zich losmakende uit zijn armen.
‘Tot morgen - -’ Hij hield haar vast, maar zij ontglipte hem, vluchtte weg, door de voorkamer naar boven -
Verwonderd Paul te vinden, alleen, stond Lot een oogenblik stil op den drempel.
‘Jij?’ zei ze vaag iets ongewoons voelend, ‘en wat is 't hier donker - -’
Zij kreeg lucifers, stak de lamp aan, toen verbaasd, omdat hij nòg niets zei, vorschten haar oogen in zijn gezicht, dat vreemdontroerd, met een uitdrukking die zij niet kende, haar aanzag. Zij wendde onwillekeurig, als zoekend, zich om.... naar Kitty.... dàn, aarzelend, kwam een blij vermoeden in haar op.
‘Paul!!’
‘Ja,’ zei hij opstaand, met een glimlach om de zoo duidelijke onuitgesproken vraag.
‘O Paul!!’
De oude lach, die er niet geweest was sinds haar vaders dood, brak moeilijk maar helder door - ‘O wat ben ik daàr blij om!’
| |
| |
Hij bukte zich, gaf haar een zoen; even stonden ze stil bij elkaar, toen kwam ze tot bezinning.
‘Je gaat toch niet weg? Wacht tenminste op Peter, die komt dadelijk - sneu, dat we nu vanavond uit zijn - - waar is Kitty, dat gekke kind?!’
Hij schudde afwerend het hoofd in plotselingen onwil:
Peter die komen moest - misschien pas over een half uur - en Kitty van boven gehaald - en dan met z'n vieren nog zitten....
‘Neen, vertel jij 't Peter maar - ik ga nu weg - morgen kom ik - -’
Zij was te verbaasd, te verbluft om bij hem aan te dringen, liet hem stil gaan.
- - - - - - - - - - - - - -
Met gloeiend hoofd liep Paul naar huis. Hij zag niet waar hij ging, hoè hij ging; hij zag alleen: Kitty's figuur in de lichte kamer naar voren komend....
Het waren nòg de mistgrachten van een uur geleden, hij zag ze terug als een, die jaren is weggeweest. Vreemd onwezenlijk leek hem alles in die juichende opgewondenheid.
In zijn geest was alles verward - hij dacht niet door, leefde alleen telkens en telkens dit laatste uur over, altijd weer: Kitty - Kitty - Kitty, die van hèm was! Dat onbegrijpelijke, zoo ineens - dat ongeloofelijke - - Hij voelde nog aan zijn lippen haar zachte blanke huid, het kriebelende, ruige haar - - hij had het wel uit kunnen schreeuwen tegen iedereen: dat Kitty van hem was - -!
‘Hij was niet ziek meer; nu kon je toch zien, dat het zooals Bernard zei, niets beteekende; hij mankeerde nu toch niets, 't was gewoon weg! Als hij nu maar altijd zóó kon blijven, dan zou 't eindelijk vanzelf voorgoed weggaan, zou hij verkeren er aan te denken - -’
Thuis praatte hij opgewonden druk tegen Dien, die opdiende - vroeg naar het nichtje, dat ziek was.... hij hoorde de antwoorden niet eens, maar hij moèst praten - hij kon geen oogenblik zwijgen, het joeg gloeiend door zijn hersenen als een vreugde-dronkenschap.
Dien, blij dat meneer Paul zoo opgewekt was, vertelde graag; zijzelf had weer haar oude kittigheid herkregen, sinds meneer Hein haar gezegd had, dat mevrouw haàr hier in huis wilde houden.
| |
| |
‘Goddank, goddank maar, dat zij tenminste hier kon blijven, al zou 't ook heel wat anders zijn dan vroeger - zij moest er niet aan denken, hoe zij meneer Paul zou missen - wie zou er nou zorgen voor dien armen jongen, als hij zoo dikwijls hoofdpijn had - -’
Paul, op haar verhalen over het nichtje, knikte, gaf luk-raak een antwoord, maar zijn gedachten in die zweverige onbestemdheid, zwierven af naar Kitty.
‘Nu zou zij aan tafel zitten tusschen allerlei vreemde menschen, blozend met haar zachten, gelukkigen glimlach - -’ Het kwam niet in hem op, hoe onnatuurlijk het was, dat hij nu niet verlangde óók daar te zijn - tevreden hier bleef -
Maar aan 't dessert, onder den langzamen kalmeerenden invloed van 't alleen zitten, dacht hij plotseling:
‘Waarom speet het hem niet, vanavond niet bij haar te kunnen zijn?’
En wist meteen het antwoord:
‘Zoo goed was 't vanmiddag geweest, zoo normaal.... hij wou zoo graag de herinnering aan dàt geluk gaaf bewaren!’
Hij zat loom, soezerig in zijn stoel gezakt, zijn hand los om den voet van zijn wijnglas.... toen hij opkeek, zag hij, 't was bij half acht, en hij was moe nu, voelde zijn heele lichaam mat en zwaar.
Hij ging op zijn kamer een sigaar rooken, tot er was afgenomen.
Beneden vond hij, toen hij terugkwam, den haard helderder branden; met een zucht van verlangen trok hij den lagen fauteuil voor 't vuur, strekte er zich in uit, zijn beenen op een anderen stoel.
Bob, bedelend om op zijn knieën te komen, stond kwispelend tegen hem op, strekte vragend den kop naar zijn gezicht.
‘Ja,’ zei hij, den hond optrekkend, die dankbaar-vriendelijk zijn neus tegen zijn wang duwde, dan warm zich nestelde tegen hem aan - ‘ja, jij gaat mee - als de baas weggaat’ -
Hij sloot de oogen, om 't wonderlijk onverwachte van al dit gebeuren.
‘Ja, hij ging weg - nu ging hij zelfs weg -’
Hij zag Kitty, hoe ze naar hem toegekomen was en haar armen om zijn hals had geslagen, en dacht in plotselingen weemoed: hoe jammer het was, dat Papa dit niet beleefd had; ‘hij had den ouden man al zoo weinig plezier kunnen aanbrengen, hier zou hij zich zoo in verheugd hebben....’
| |
| |
Hij zat te soezen, doffer wordend, nu langzaam de opwinding in al groeiende vermoeidheid doofde - - waaruit zich iets wrangs losmaakte: het bewustzijn, dat hij niet aan morgen dacht, niet naar morgen verlàngde - dat hij zich alleen maar met geweld vastklampte aan de herinnering van dezen middag.
Hij wilde het zichzelf niet bekennen, hij worstelde nog om in zijn geluksstemming te blijven, maar langzaam, langzaam, terwijl hij daar zat, alleen in de groote kamer, en de pendule het uur verwees.... viel zijn opwinding van hem af, de geluksroes, die zijn tobberig, streng overwegend, vreugdeloos ik had gehuld als in een flonkerende feestwade; en liet hem alleen in zijn schamele, daagsche dracht van zorg en bitterheid om t geluk niet aan te durven.
Hij zag op tegen morgen.
Zoo kil, zoo duister en zwaar zonk dit weten in zijn ziel, dat het hem was, alsof hij lichamelijk ineenschrompelde, zich voelde, als nooit te voren nog: een minderwaardige op de plek, waar zijn vader tot het moment van zijn dood levensvreugde had kunnen genieten. Een stumper wist hij zich.... de oude vijand was daar weer en legde de hand op hem en drukte hem neer onder ijzeren vermoeidheidsgreep, terwijl hij tegelijk in hem den angst ontstak, die hem het rusten belette, toen hij eindelijk moe getobd naar bed ging.
Slapen, zooals hij gehoopt had, - eer nog zorggedachten zijn geluksherinnering, die hij zoo graag glanzend en onbesmet wilde houden, verdoffen konden, - slapen kon hij niet.
Hij wou zich dwingen alles terug te zien in den gouden geluksluister van dien middag.... hij kon het niet meer. Het werd alles grauw, onder de beklemming, die zijn angst als satelliet achter zich aan sleepte:
Dat hij zich nu gebonden had.
Dat hij dit zóó moest voelen het niet meer zien kon als geluk, slechts als een band, dàt maakte hem het ellendigst. Wat wàs hij dan toch voor een wezen, - bleef dan voor hem geen enkel gewoon genieten mogelijk? Was dat vanmiddag maar een waan geweest, zelfbedrog? Wàt was nu waar in hem, waaraan moest hij zich vasthouden!
Ja - aan Kitty. Kitty had hij toch lief, dàt was waar - had hij altijd ontwijfelbaar geweten; 't kwam immers alleen door zijn hoofd dat hij het nu niet voelen kon, dat wist hij toch?
| |
| |
‘O god maar dat verschrikkelijke! het niet meer kunnen voelen!’ Het zweet brak hem gloeiend uit, hij gooide zich wanhopig heen en weer in zijn bed - - Hoe hàd hij dan ook kunnen luisteren naar Bernard! hij had zichzelf moeten kennen, hij wist immers vooruit, dat hij niet kòn tegen het denkbeeld gebonden te zijn - met een band, die niet meer te lossen was.
Maar dat wilde hij toch ook niet? Hij wilde toch niet breken het geluk, waar hij zoo naar verlangd had - Waar wàs dan zijn gevoel van vanmiddag? - dat kon toch geen opschroeverij geweest zijn - -
Hij probeerde het uit te denken, zocht, wilde zichzelf overtuigen, maar onverschilligheid vervaagde alles voor zijn uitgeputten geest, die zich nog aan herinnering zocht te klampen; en als een last zonk het wroegend besef in hem:
Nu was het toch gebeurd, waartegen hij zoo lang gestreden had, nu had hij in een onbewaakt oogenblik van dwaze opwinding haar lot aan het zijne geketend.
Wat nu?
Hij lag stil, de handen op zijn gesloten oogen gedrukt en kreunde.
Hij zag opeens voor zich Kitty's stralend gezichtje - zóó zou zij naar hem verlangen; o de gedachte, dat zij onwetend, niets anders kòn gelooven, dan dat hij even gelukkig was als zij - - de ellendige moordende gedachte, die zijn bloed als uit alle vezelen perste, de angstgolf met barstend geweld naar zijn hoofd dreef:
Zij verheugde zich, verlangend naar morgen, - hij - als hij maar dàcht aan morgen, werd hij radeloos - hoe zou hij de kracht vinden om te veinzen....
Toen opeens viel koud-kalm het weten in hem:
Hij moest het haar zeggen, zóó ging het niet. Al zou het haar bedroeven, het was toch noodig, dat er, vóór ze begonnen, klaarheid en eerlijkheid tusschen hen was.
Het zou toch kunnen zijn, dat zij het niet aandurfde -
Hij dreef deze gedachte opzettelijk in zich door, met argwanend bespieden, of dit hem een verlichting zou wezen. Maar wanhoop sloeg door hem heen bij 't veronderstellen dezer mogelijkheid.
‘Als hij haar weer moest verliezen! neen dat niet - dat was het verschrikkelijke!’
En de smartelijke vrees, die hij ondervond bij deze gedachte,
| |
| |
voelde hij tegelijk als een self-contrôle, een bevrijding van zijn weifelingen, een oogenblik geleden.
‘Neen, als hij maar eenmaal wist, dat zij den moed had hem te nemen, zoóals hij werkelijk was.... zooals zij hem niet kende. En daarom moest hij haar alles zeggen, zonder verzachting of vergoeilijking - tot zij den toestand duidelijk inzag. Want hij zou het op den duur niet uithouden, zich te moeten verbergen, opschroeven - vrij moest hij zijn, dan zou 't misschien gaan. Als zij het nu eens heel kalm, gewoon begrijpend opnam, dàt zou hem een rust geven - een houvast.
Maar begrijpen - dat kon immers niet. Neen, maar dan toch weten....’ En in al deze slingeringen van hoop, vrees, twijfel, angst, keerde hij zich als altijd ten slotte tot Bernard.
Hij wilde uitdenken, trachtte met moeite zich te binnen te brengen, al wat Bernard gezegd had.
Ja, die had toch verzekerd:
't Ging over.
Dat kon hij haar zeggen.
Met deze gedachte sliep hij eindelijk in.
***
Dien avond, toen Kitty, in verlangen alleen te zijn, wat vroeger dan gewoonlijk naar boven was gegaan, bleven Lot en Peter nog samen zitten.
Toen Kitty de vorige week uit Deventer terugkwam, vond zij haar hospita ziek; en zij had graag de invitatie van Lot aangenomen, daar zoo lang te komen logeeren. Peter was het in 't begin onaangenaam geweest juist in dezen tijd van moeielijke verhouding tusschen Lot en hem een logée te hebben. Maar Kitty met haar gelijkmatige opgewektheid vroolijkte onwillekeurig Lot wat op, en de toon met hun drieën was minder gespannen dan te voren.
Zij praatten nog wat na over het engagement, dat hen beiden verrast had.
‘Och, 't zal wel goed gaan tusschen hen - er zijn aan geen van beide kanten meer ouders,’ zei Lot.
De woorden waren bitter, maar haar stem klonk moe en droef. Hij ging een boek krijgen uit de kast in de voorkamer, gaf geen antwoord, maar terugkomende bleef hij bij haar staan.
‘Nog altijd!’ zei hij - ‘valt het je dan zóó moeilijk van mij iets te begrijpen en te vergeven?’
| |
| |
Ze keek neer op het tafelkleed, haar lippen beefden.
‘Is je vertrouwen en je wrok dan nu nòg altijd zoo groot, en kan je niet inzien, dat als ik je vader dikwijls je gezelschap misgunde, dit alleen voortkwam uit mijn eigen verlangen je méér bij mij te hebben? Is dat zoo'n groote misdaad geweest? In ons huwelijk was ik het altijd, die te kort kwam, - - niet je vader, dààr heb je wel voor gezorgd.’
‘Je bent nòg jaloersch,’ zei ze gesmoord.
Een vale blos vloog over zijn mager, gelig gezicht; hij nam zijn bril af, wreef de glazen schoon.
‘Misschien wel,’ zei hij toen: ‘ik vraag me af, of als ik gestorven was in plaats van Papa, jij zoo tegen hem gewrokt zou hebben als nu tegen mij; voor mijn part was het zoo geweest.’
Ze keek nog altijd niet op; een traan liep langs haar wang.
‘Ja, denk je dat dit een leven voor mij is?’ ging hij zachter voort, maar even bitter; ‘in dezen tijd heb ik het gevoel gekregen als iemand, die alles op één kaart gezet heeft en verloren. Dat moet een mensch ook niet doen, dat is dom.’
Ze liet haar hoofd op haar arm zakken en schreide.
‘En ik dan?’ snikte ze. ‘Ik heb toch ook alleen maar jou! Kan jij dan heelemaal niet begrijpen, dat ik verlang er eens over te praten? En jij bent zoo stug en zoo norsch, alsof hij je grootste vijand geweest is. Denk je, dat ik me niet eenzaam voel zonder jou - 't maakt me gewoon ziek!’
‘Ik kan niet velen, dat jij, nù nog, mij achterstelt bij je vader -’ zei hij.
‘Ach, dat doè ik niet - dat doe ik immers niet; als jij maar niet zoo ellendig jaloersch was!’
‘En jij niet zoo ellendig kwaaddenkend!’
‘'t Hindert me zóó,’ schreide ze, ‘dat Papa, die altijd de beste bedoelingen had met ons allemaal en vooral met mij, nu oorzaak moet zijn, dat wij....’
Hij antwoordde niet, maar er ontspande iets in hem; hier voelde hij voor.
‘Altijd,’ ging ze voort, snikkend - ‘heb ik geschikt en geplooid, dat hij het maar niet merken zou, hoeveel ergernis het jou gaf. Elk pretje, elk feestje al die jaren werd me vergald, doordat ik altijd tusschen hem en jou stond.
‘Gingen we, dan wist ik, dat jij het met tegenzin deedt;
| |
| |
gingen we niet, dan was het ook geen gewone avond tusschen ons, want dan moest ik telkens denken, hoe dit Papa hinderen zou.
‘Ik heb dikwijls gedacht: misschien is openlijke vijandschap beter dan dit eeuwig knoeiend, tobberig vrede houden onder een schijn van hartelijkheid. En aan mij dachten jullie maar niet. Jij denkt, dat ik jou altijd te kort deed, jij hebt het altijd alleen maar willen zien van jouw standpunt; maar jij weet niet de keeren, als vader mij verweet, dat ik te weinig kwam, als ik een avond of een middag van ons samen niet wilde opofferen.... noch jou, noch hem heb ik ten koste van mijn eigen geluk kunnen tevredenstellen - en nu nog - nu nòg is het niet uit!’
Hij stond stil te staren; opeens zag hij, wat hij nooit gezien had, dat zij den dwang voor die groote maar veeleischende, egoïste liefde evenmin als een geluk ondervonden had.... Maar hijzelf dan? Zijn liefde had 't haar toch ook niet lichter gemaakt, integendeel. Het was een strijd geweest tusschen Papa en hem, om haar, - maar zij was 't slachtoffer geweest.
Een vermoeid, onzeker gevoel deed hem zwijgen - hij zag het niet door. Als een blinde had hij den laatsten tijd voortgeleefd....
‘Ik heb 't nooit zoo begrepen,’ zei hij eindelijk, - ‘zóó heb ik het niet ingezien.’
Ze schreide, toen zij zijn gezicht zag.
‘Denk er maar niet meer aan,’ smeekte ze, ‘laat 't eindelijk eens uit zijn - ik weet 't ook niet meer - maar zóó kan ik 't niet langer uithouden....’
Hij sloeg zijn armen om haar heen, trok haar aan zijn borst; en ze kusten elkaar, stil, zonder een woord. - -
- - - - - - - - - - - - - -
Maar toen hij 's avonds in bed lag, Lot naast hem dadelijk moe ingeslapen, voelde hij zich mat en afgetobd, alsof nu pas het volle gewicht van dezen laatsten tijd hem drukte.
Lot was zichtbaar verlicht geweest, met iets van de grage gemakkelijkheid van haar vader begeerend het voorbije leed te vergeten; maar hij voelde, hij zou niet zoo gauw kunnen vergeten dezen tijd, die hem met ijzeren vuist had neergeduwd, een knauw had gegeven in de zekerheid van zijn geluk - - zoo'n tijd tusschen hen beiden, dien hij vroeger niet mogelijk zou geacht hebben.
|
|