| |
XXXIX
Een stilte, een vreemde leegte bleef, nu alles gedaan was, wat gedaan moest worden. Te stiller, omdat de dagen kwamen die zij sinds jaren gewoon waren met elkaar te vieren op de Keizersgracht: eerst de Kerstdagen - Papa's verjaardag - Oude en Nieuwe jaar. Niemand had lust nu nog, al was 't alleen voor wat kalme gezelligheid, samen te komen, ieder bleef in eigen huis.
Peter ook, in zijn Kerstvacantie, moest denken aan vorige jaren. Toen had hij altijd met spijt en verlangen bedacht, wàt hij zou geven om nu eens die Kerstdagen en Oude Jaar alleen met Lot te kunnen vieren, zonder broers en zusters en familiefeestjes.
| |
| |
Nu kòn het, maar van innigheid, van vertrouwelijke huiselijke gezelligheid was geen sprake.
‘Feestelijkheid,’ dacht hij, terwijl hij melancholiek op zijn eigen kamer voor zijn bureau zat en naar buiten staarde, ‘diè verlangde hij niet eens; als ze maar weer gewoon waren samen, elkaar weer eens konden begrijpen zonder die eeuwige achterdocht van haar; - - hoe zou hij ooit dien wrok uit herinnering aan den doode in haàr kunnen verwinnen. Bij Papa's leven had hij het moeten inzien, had hij moeten oppassen, dien niet in haar te wekken - nu was het te laat.
Moest het nu een tweede periode worden als na haar ziekte? Hij voelde, hij zou er niet tegen opgewassen zijn. Toèn was alles nog frisch en moedig in hem, toen was er tusschen hen tweeën niets; maar als zoo iets weer moest beginnen, als nu haar verdriet zich keerde tègen hem - - hij zag het niet door.
Lot in deze dagen, die zooveel herinneringen met zich brachten, leefde naast hem voort, doodongelukkig, in bitter en smartelijk herdenken. Zij was niet meer op de Keizersgracht geweest, verleefde stomp en onverschillig voor alles, in zich zelf gekeerd haar dagen. Dat zij niet als vroeger bij Peter troost kon zoeken, deed haar verdriet nog dubbel wegen. ‘Hij kan het niet velen, dat ik om vader treur, ik kan er met hem niet over praten,’ weerhield zij zichzelf, als zij zag zijn somber gezicht, waarin de goedige oogen achter de brilleglazen moe knipperden, en het verlangen naar zijn vroegere innigheid haar haast te machtig werd.
Toch had zij gehoopt dat, als zij in de kerstvacantie den heelen dag samen thuis waren, het vanzelf goed zou worden tusschen hen. Maar schuwheid om de eerste te zijn, en dan misschien koelheid te ontmoeten, hield hen terug, en de dagen kropen traag en treurig om, geen van beiden kon het eerst een poging doen om de kloof te overbruggen.
Haar broers en zusters had zij bijna nog niet gezien na de begrafenis. Haar nerveuse gevoeligheid was zóó groot, dat, nu zij niet met Peter kòn praten over haar vader, zij het met een ander niet wilde, dit bijna als een pijn vreesde.
De anderen merkten wel, dat er iets niet in den haak was met Lot en Peter, en gisten wat het kon zijn; maar niemand dan Bernard, die er verder niet over sprak, begreep, hoe erg zij er beiden onder leden.
| |
| |
Er was bovendien iets, wat hen allen in onzekerheid bezig hield.
Het huis, hun eigendom, wat moest ermee gedaan, wie zou het houden?
Hein was de aangewezen persoon, maar Bets maakte bezwaren; het was veel te groot voor hen, en zij had niets geen zin haar eigen geriefelijk huis, waar zij aan gehecht was, omdat zij er van hun trouwen af in hadden gewoond, te verruilen voor dit. Toch voelde zij wel, dat zij zou moeten zwichten; 't was altijd Heins ideaal geweest, het kantoor aan huis te hebben - en zij stribbelde niet langer tegen, toen hij eindelijk rond voor zijn wensch uitkwam.
Wèl stond zij dan op de noodige veranderingen.
Als zij in zoo'n groot huis moest wonen, wilde zij niet als Papa op de zaal huizen, waar je 's winters geen draad in je naald kon zien te steken; de voorkamer boven zou een gezellige lichte huiskamer zijn, de achterkamer konden zij nemen voor eetkamer, en de zaal als in vroeger tijd geheel alleen houden voor feestelijke gelegenheden. Hein gaf toe: er was eigenlijk veel voor te zeggen, om de voorkamer die nooit als zoodanig was gebruikt tot huiskamer te nemen; zijn moeder had aan de ruimere achterkamer om het groote gezin en de meerdere zon de voorkeur gegeven; het zou dan iets geheel nieuws zijn, niet alsof hij zóó met zijn boeltje in 't oude stapte.
Het was tenslotte een verlichting, toen Hein eenmaal beslist had. Zij zouden het toch kunnen blijven betreden; geen vreemde zou er onverschillig wonen.
Paul sprak er weinig in mee, lièt het gaan. Maar in zichzelf leed hij zoo diep en sterk, alsof hij van een levend wezen moest afscheid nemen.
Hij uit het huis! op kamers!
Want bij Hein en Bets inwonen, al hadden beiden er buitengewoon hartelijk op aangedrongen, zou op den duur niet gaan. Maar dat hij wèg moest uit dit huis, waar hij van kind af was opgegroeid, waar hij blind ieder plekje kende, elk geluid onderscheidde, waar alles een herinnering voor hem had - het huis, waar hij zich altijd zoo veilig en goed had gevoeld, dat hij daàr van weg moest!
Het troostte hem niet, dat hij toch nog rustig eenige maanden hier zou kunnen verblijven, want Hein wilde er niet voor April in; nu hij wist, dat het een einde ging nemen,
| |
| |
wàs het voor hem al weg. En hij zag zich wonen - op kamers - ergens in een pension - ja, zijn meubels kon hij meenemen natuurlijk, maar ze zouden daar staan, alsof ze er niet hoorden; en je zette geen voet buiten je deur, of je stondt in een naar portaal, ontmoette een vreemd mensch - misschien zou hij nog het meest van alles de gang missen, die lange, mooie, hooge gang, waar hij zoo graag 's avonds laat in heen en weer liep - - vroeger met Moeder, met Amme, later alleen - - waar zij als kinderen met Kitty speelden - -
Het liet hem niet los, het kwelde hem voortdurend, en dit, in de reactie van den schok, de emotie om zijn vaders dood, deed plotseling, op een avond toen hij alleen zat, den angst weer in hem uitbreken, het oude, gevreesde, dat hij genezen waande, dat nu opstak met al de hevigheid van 't vorig jaar.
Eerst hoopte hij het nog te overwinnen, probeerde hij als vroeger met rust eraf te komen, wilde hij nog niet opgeven het denkbeeld: dat hij toch genezen wàs! dit maar een tijdelijke aanval moest zijn, tengevolge van groote opwinding.
Maar langzaam, toen het even als den vorigen winter al erger werd, verslonk deze gedachte. En tegelijk daarmee zag hij verdwijnen: zijn hoop op geluk - op Kitty.
‘Weer mis - - tòch weer!’
Te feller sloeg hem dezen keer de teleurstelling, omdat hij zoo moeizaam tot dit punt van durven hopen zich had opgewerkt; te scherper drong zich in hem het radeloos denken:
‘Ik ben niet beter - het komt terug - ik kan niet beter worden, dat zie ik nu.’
Het werd erger dan verleden jaar. Toen was het alleen een onberedeneerd hevig angstgevoel, nu zat het op bepaalde punten:
Soms was het de enkele angst om gek te worden, alsof zijn gedachten strak stonden en hij die slechts met de grootste inspanning, door een ruk verplaatsen kon - dan weer: dat hij in de gracht zou moeten springen, vrees, die hem bij 't zien van water, de kaken op elkaar deed klemmen; hij las geen krant, bang, dat een bericht hem op 't idee van een nieuwen angst zou brengen. Dagen lang kwelde hem, zoodra hij met iemand zat te praten, de angst te moeten gaan gillen, tot de inspanning om zich te beheerschen de spieren in zijn kop scheen te zullen doen barsten.- -
Dan opeens kon het weg zijn. Er ging iets open in zijn
| |
| |
hoofd, er ontspande iets in zijn hersenen.... En zóó volledig verzwond het, dat hij, hoe rampzalig hij er onder geleden had, zich dit lijden een paar dagen later absoluut niet meer indenken kon.
‘Was ik maar als van den zomer,’ dacht hij dikwijls, ‘toen ik lag, en niet denken kon - dat was tenminste rust - dit kan ik niet lang uithouden.’
Toen het een week of drie geduurd had, hield hij het ook niet uit; hij had niet meer als vroeger de kracht het hardnekkig in zichzelf te besluiten. Het kon hem niet schelen meer, wat ze met hem uitvoerden - alleen: Bernard moest het weten en hem helpen.
Toch stelde hij het nog dagen uit, werd altijd, op het punt het Bernard te zeggen, de vrees om zijn vonnis te hooren, dat hem dan ook meteen àlle hoop zou ontnemen, hem te sterk; en hij ging heen, of liet Bernard van zich weggaan, zonder gesproken te hebben, zich tegelijk verwenschend om zijn lafheid.
Eindelijk, op een middag voor 't eten, dat Bernard van 't gasthuis komende, even gehaast bij hem was komen oploopen, zei hij plotseling met een vreemden klank in zijn stem:
‘Heb je nog een oogenblik tijd - ik moet je wat vragen.’
Bernard, hoewel hij erg gehaast was, zag Pauls gezicht strak-bleek van verborgen emotie; bedaard ging hij weer zitten.
‘O ja. Wat hadt je?’
Toen, geleund staande tegen de vensterbank, zijn handen klemmend aan 't gladde hout, vertelde Paul afgebroken, onduidelijk....
Maar Bernard begreep het onmiddellijk, en tegelijk, dat dit het geweest moest zijn, wat den jongen zich voor hem had doen verbergen. Nu opeens doorzag hij alles wat hem die laatste anderhalf jaar van Paul dikwijls raadselachtig was voorgekomen; hij doorvorschte nu wat het was, wàt hem weerhouden had het te zeggen, hoorde de beving in zijn stem, die hij niet beheerschen kòn - -
Paul keek hem niet aan; met een harden trek in zijn gezicht stond hij langs Bernard te staren, wachtte het af - -
En toen viel zonderling kalm en bedarend in zijn eigen gejaagde radelooze opwinding, Bernards stem, die rustig gewoontjes praatte - woorden - die hij gespannen opving in zijn afgetobde hersenen: dat dit iets was, wat heel veel voorkwam, dat het niets verontrustends was, en zulke angsten
| |
| |
nooit voerden tot de daad - ook niet tot krankzinnigheid.
Een voor een tastte Bernard in fijnvoelenden zin, elk punt, waarover hij zóó lang ellendig was geweest, uit zichzelf aan, redeneerde het weg, en hij zag, hoe langzaam een groote verlichting het strakke gezicht van Paul ontspande -
‘Oh,’ zei hij eindelijk, en liet zich àf op den stoel naast hem vallen, ‘je weet niet, hoe ik gemarteld ben den laatsten tijd - dus 't is niets - niets - -’
Toen Bernard was heengegaan, ging hij moe op de canapé liggen. Nu Bernard dien angst van hem had weggenomen, dat het iets ernstigs was, erger zou worden, voelde hij zich een oogenblik wonderlijk opgelucht.
‘Ik geloof dat dit me al beter zou kunnen maken,’ dacht hij,-‘meer dan de druppels, die hij me heeft opgeschreven-’
Maar den volgenden dag toen de opwinding gezakt was, en de angst zoo hevig als nog nooit te voren in hem opstak, met een onuitstaanbaren druk in zijn hersenen, was tóch de herinnering aan Bernards geruststellende woorden niet krachtig genoeg om er zich tegen in te zetten, kwam twijfel sterker het geloof in Bernard ondermijnen: ‘Bert had dit wel gezegd, maar hij wist niet, hoè erg het in hem was, dat kón een ander nooit begrijpen.’
Toen Bernard den dag daarna bij hem kwam, vond hij hem radeloos bijna; nu eerst zag hij hem zooals hij werkelijk was. Hij stuurde een boodschap naar zijn huis, en bleef bij Paul, met hem redeneerend, zijn angst wegpratend, tot hij eindelijk kalm werd.
‘Jij bent de eenige, die me helpen kan,’ zei hij, toen hij doodmoe, maar rustig op de bank lag, - ‘jij alleen kan 't wegpraten bij me.’
Niemand behalve Lena wist, hoe dikwijls Bernard in de volgende weken nog in den nacht bij Paul opzat, om hem te kalmeeren. Zij klaagde wel eens even, als hij 's avonds wéér naar de Keizersgracht ging, zij de lange uren alleen moest slijten, waarin zij zich zonder huishoudelijke bezigheden, terwijl zij van lezen niet hield, gruwelijk verveelde.
Maar zij wist wel, voor Paul liet Bernard al het andere achterstaan, en zij was de eerste, die eronder leed. Als hij thuiskwam, kon hij zoo afgetrokken zijn, dan dacht hij over Paul, dat begreep ze wel, en hij jachtte om maar weer weg te komen.
| |
| |
Toch liet ze nooit veel van haar ontstemming merken, en als het niet tè laat werd, zat zij hem op te wachten met wat warms, grog of wijn: anders, als zij naar bed was gegaan, vond hij alles netjes klaar, de kachels goed opgestookt - - En in plotseling ontroerde dankbaarheid om al de zorg, die nooit iets verzuimde, nooit verflauwde, zei hij eens:
‘Je hebt me deze maanden zóó verwend, - ik zou nu niet meer kùnnen leven zooals die jaren.’
Ze lachte trotsch. Het vroeger leven, alleen in het kleine huisje, leek haar dikwijls, nu ze mevrouw Terlaet was en met moeite twee meiden regeerde, in terugdenken zoo makkelijk en vredig. Maar hièr had ze hem altijd, hier stond ze toch in Ella's plaats.
Hij kon er zoo moe en warm uitzien als hij thuiskwam, en Paul kostte hem nu ook veel tijd. Maar ze zag hem graag met zoo'n kleur - ‘een moóie man was hij toch, - dat zou iedereen moeten toegeven, - wat was het ook altijd vol op zijn spreekuur....’
En ze verwon soms haar verlegenheid tegenover Dorus den knecht, die al sinds jaren 's middags opendeed, vroeg, als onverschillig terloops: ‘of er véél waren?’
Dan op zijn statige bevestiging, toon dien ze ‘niet van den vent kon uitstaan,’ maar evenmin te fnuiken vermocht, dacht ze, met een blij op-kloppen van haar hart, dat al die menschen toch maar bij hem kwamen om raad, en wat 'n ontzag ze voor hem zouden hebben....
En dat dàt haar man was, waarvoor zij alleen te zorgen had.... Ze had wat gegeven, als ze eens vanuit een verborgen hoekje had mogen zien, hoe hij wel deed, als hij zoo met patiënten was - -
Het was einde Januari, toen in Bernard langzaam het besluit rijpte Paul te drijven tot een daad, die hem door veel nieuwe emoties zou moèten ontrukken aan het oude getob.
‘Die vervloekte verhuizing - dat wegmoeten hier vandaan - dàt doet het me ook,’ zei hij op een avond, toen Bernard bij hem zat - ‘en nu kan je zeggen, dat het ziekelijk, mal is - wat geeft het, als ik dat zoo voel!’
‘Zou je het niet beter kunnen verdragen, als je het vooruitzicht hadt, een eigen huis te zullen hebben?’ vroeg Bernard.
Paul keek hem strak aan.
| |
| |
‘Ik begrijp je wel,’ zei hij eindelijk ten hoogste geprikkeld, - ‘waaróm zeg je zulke dingen tegen mij? kan ik - -’
‘Trouwen,’ vulde Bernard kalm aan - ‘ja, waarom jij niet?’
Maar Paul sprong op, ging ongeduldig heen en weer loopen, getast in zijn wonde plek, hoè erg zag Bernard pas, toen hij hem weer aankeek. En toen ook eerst begreep hij, dat er nòg iets schuilde onder dien angst - iets, dat hij toevallig had aangeraakt en blootgelegd.
Hij wachtte tot Paul weer ging zitten, zwijgend voor zich uit starend. Maar geïrriteerd, voelend Bernards scherpen blik, lichtte hij met een ruk het hoofd op, en zijn oogen donker van drift, viel hij uit:
‘Vraag jij dat? kan jij, die er nu alles van weet, hoè ik mijn leven voortsjouw, dàt nog zoo onnoozel-weg vragen? Hoe kàn ik me verbinden aan een vrouw! Ik moet zeker zeggen: Wil je asjeblieft wat geduld met me hebben, want ik ben een beetje gek.’
‘Neen - want dat zou nonsens zijn.’
‘Jij weet evengoed als ik, dat iemand die van dit - ja, lijden kan je gerust zeggen - geen vermoèden heeft, het onderscheid snapt. Die hoùdt je voor niet gaar! Wat denk je dat ik al dien tijd, dat ik dit al heb, zoo maar zoetjes tevreden met die misère heb voortgeleefd!.... wanneer iemand als jij, die dan toch die dingen heet te begrijpen, al zoo weinig zoo'n toestand doorziet in zijn gevolgen, wat wil je dàn van een leek verwachten! Van een gezonde - -’ Hij veegde hard met zijn zakdoek langs zijn voorhoofd, waarop zweetdruppels parelden, terwijl hij koud rilde van opwinding. - ‘Als je alléén staat, dàn kan je het nog uithouden, maar niet als je weet, dat je een ander in zoo'n leven van niets willen en niets kunnen meesleept. 't Zou mij onmogelijk zijn uit te gaan, te doen als een gewoon mensch, als ik zoo erg ben - dan moet ik rust hebben, dan moet ik tenminste vrij en alleen kunnen zijn - - maar dan ben je geen man voor een vroùw!’
Zijn hand mager en bevend sloeg driftig op de tafel.
‘Ik heb er genoeg ellende van gehad,’ zei hij dof achterna - ‘en ik niet alleen helaas - ik ga 't niet nòg eens oprakelen - ik heb nu geleerd.’
Bernard zweeg een poos, toen vroeg hij kalmweg:
‘Wie was het?’
| |
| |
‘Kitty,’ beet hij kort-droog af.
Bernard zag snel op.
‘Kitty! Dus tòch! Had Paul dàt geluk in abnormale, ongemotiveerde vrees van zich gestooten?
Kitty, die hem zou geven een blij thuis, een gezond gezin - alles wat hij noodig had voor zijn weifelende, zoekende, melancholieke natuur.... nu opeens ook herinnerde hij zich dien dag in 't voorjaar, toen hij Paul naar Hogher-Heyden had gebracht en zij bij hèm was gekomen, angstig had gevorscht. Hij meende wel zeker te weten: die vrouw had een liefde in zich, sterk genoeg om alles te wagen,’
Er was een lange stilte, Paul keek niet op; zijn hoofd in zijn handen, de wenkbrauwen barsch gefronsd, zat hij, of hij alleen was. Een machtelooze verbittering ziedde in hem tegen alles: tegen zijn kwaal, tegen Bernard, zelfs tegen Kitty. Hij woù er niet weer van hooren, niets meer van zeggen - 't was genoeg geweest - 't kon hem ook niet meer schelen - - 't heele gedonder niet!
Eindelijk kwam in de vergeten stilte Bernards stem dringend en vast:
‘Paul, we moeten hierover praten.’
‘Ik praat er nièt meer over.’
‘Ik wel. 't Is onzin die jij jezelf opdringt - -’
‘Ik zeg je, ik wil de risico met op me nemen, ongelukkige kinderen te hebben.’
‘Daar is geen sprake van - -’
‘Nu goed! en dan nòg! Voor mezelf dan niet. Zwijg er nu maar over alsjeblieft.’
‘Neen, dat wil ik niet, Paul, wees geen kind! begrijp toch, dat ik je bestwil op 't oog heb.’
‘Mijn bestwil! Denk jij, dat ik een leven kan leiden van voortdurend me verstoppen moeten voor m'n vrouw? En haàr bestwil zou het dan toch zeker niet zijn. Neen, die maanden, toen het beter ging, heb ik gedacht dat het kon - maar ik heb nu gezien, 't komt terug, ik durf het niet meer aan.’.
‘Maar ik ben overtuigd, dat het op den duur overgaat. Als je leven maar eenmaal een vaste richting heeft, een stuur, als je eenmaal óver de moeilijkheid en de bezwaren om er toe te komen, heen bent....’
‘'t Is me onmogelijk. 't Zou als een last op me drukken; nu heb ik tenminste geen verantwoordelijkheid, dàt zou 't nog
| |
| |
erger maken inplaats van beter. Menschen als ik moeten maar verstandig zijn, en van al die soort dingen leeren afzien.’
Bernard zweeg. ‘Hoe lang had de jongen daarmee rondgeloopen en zichzelf met al die tobberijen gekweld! En het altijd in zich verborgen, zelfs voor hèm. En hij had daar maar langs geleefd, opgaand in zijn eigen belangen. Beroerd, als je dat bedacht.’
Kalm sprak hij:
‘Je zei zooeven: Ik ben niet zoo gewetenloos om daar een vrouw aan te wagen. Houdt je mij dan wel daarvoor, als ik je zeg, dat je het doen kunt, zonder bezwaar? Als ik ook maar eenigzsins dacht, dat dit iets ernstigs was, denk je dat ik je dan zou aanraden te trouwen? Ik ken dit, en ik weet, dat dit iets is van voorbijgaanden aard; en dan heb jij het nog niet eens in een hevigen graad! Ik ken er, die heel wat erger zijn dan jij, die toch voor de wereld gewoon voortleven en hun werk doen als ieder ander. 't Is maar de kwestie te leeren heerschen over je zenuwen, dóórzetten, niet mijden! Ik weet wel, dat je leven niet gelukkig is op die manier - 't is een onophoudelijke, harde strijd, maar eindelijk kòm je het te boven, je kòmt er overheen....’
Paul keek nog niet op, maar Bernard zag in zijn gezicht, dat strak stond met geklemde kaken, een onwillekeurige ontspanning. Hij antwoordde niet; naast hem ging de dringende koel-beraden stem voort, die nooit zijn invloed op hem had gemist:
‘En zou jij dan - - terwijl je verzekerd wordt, dat je het wagen màg, uit gebrek aan wil, aan moed, om de korte periode van erger angsten misschien, dóór te vechten, meteen het geluk van het meisje, dat van je hoùdt - dat weet ik, dat weet jij waarschijnlijk ook - willen laten verdorren?..’
‘Bern - -’ Hij bracht het niet uit, zijn magere hand slaand aan zijn kop, vloekte hij verbeten van smart.
‘Waaròm, vraag ik je, ga je niet naar haar toe - en zegt het haar ronduit? Zij houdt genoeg van je, om te durven - - ik zeg niet: zij zal 't begrijpen, dàt kan zoo'n kerngezonde niet, maar dat hoeft ook niet. De eenzaamheid van niet gekènd te worden heeft ieder mensch, die moet iedereen aandurven en aanvaarden.
Ten slotte wil je er toch ook niet over praten - maar een vroolijke, flinke vrouw, die de dingen in het leven kalm en gezond-rustig beziet, zal jou zooveel goed doen.’
| |
| |
Hij zag haar in zijn geest, zooals zij toen tegenover hem gezeten had, met dien vollen, verlangenden blik in haar grijze oogen - vragend naar Paul - zoo geheel vrouw van liefde. En bij zijn overtuiging als medicus, kwam de vaderlijk zorgende begeerte, juist diè vrouw door Paul te doen winnen, opdat hij altijd naast zich zou hebben den steun, den vroolijken moed, dien hij noodig had.
Hij keek Paul aan en zag de nijdige stompe bitterheid verdwenen uit zijn gezicht, dat niet zoo gespannen meer, in een moede verzachting voor zich uit staarde. En Bernard liet hem over aan zijn denken, zat daar stil-geduldig tegenover hem; soms dwaalde zijn oog af naar de klok, die langzaam den tijd aanwees.
Tot Paul hem eindelijk aanzag - - moe - besluiteloos.
‘'t Is misschien waar, wat je zegt - ik wou dat ik het kon inzien.’
Bernard glimlachte even.
‘Eenmaal zal je me wèl gelooven,’ zei hij.
***
Paul sliep dien nacht bijna niet. Met strakke, brandende oogen lag hij te woelen, terwijl alles, wat Bernard gezegd had, door zijn vermoeide hersenen kruiste. Van enkele zinnen kon hij niet loskomen, die herhaalden zich onophoudelijk in zijn denken, stompzinnig en zonder beteekenis ten slotte; - zelfs als hij half insluimerde, bleef hij ze vasthouden, schrikte er weer mee wakker.
‘O - die kop van hem! Op kantoor was het ook niet uit te houden zoo - de heele boel kon hem niets schelen - doodop was hij van dat zich moèten beheerschen den heelen dag door - - en nu dat praten met Bert - -’
Hij lag een poos onverschillig, toen brak plotseling Bernards klare stem in hem door, hoorde hij diens woorden - en opnieuw over zijn moedelooze vermoeidheid heen, schokte de mogelijkheid:
‘Maar tòch? Tòch wagen?’
Hij drukte de hand op zijn borst, richtte zich half op, zoo hevig sloeg zijn hart bij de gedachte.
Kitty! Kitty!
Een thuis hebben - een nieuw thuis - ja, als het maar meteen zoo ver was, als hij nu bijvoorbeeld morgen klaar en wel met Kitty in een huis kon wonen - - dàn!
| |
| |
Het was zoo iets helders en zonnigs, Kitty en hij samen, in eigen huis - - de dood van zijn vader, die plotseling onder hem wegrukte al het oude, waaraan hij zich met bijna ziekelijke gehechtheid geklampt had, drééf hem er toe.
Maar om er toe te komen! Alles wat vooraf moest gaan - zoo'n engagementstijd. - Maar ook vreeselijk was 't, om, nu hij zich slechts even in de mogelijkheid had durven indenken, er weer afstand van te doen....
Toen het licht begon te worden, stond hij op en keek naar buiten. Het was Zondag.
Met brandende oogen en kloppend hoofd keek hij over de tuinen, die triest en doodsch daar lagen in het vale schemerlicht van den wintermorgen. En zijn beetje moed zonk in hem neer, nu hij den dag zag: den dag, grijze werkelijkheid, waarin hij voelde zijn lichaam afgetobd en voos, en elke gedachte aan geluk hem verhitte, onzinnige verbeelding leek.
‘Hij kòn immers niet! Altijd iemand bij zich te hebben, en te weten, dat zijn ziekte een hinderpaal zou zijn voor elk genieten samen - -’
Hij trok de gordijnen dicht, wilde probeeren nog wat te slapen. Hij hoefde zich nergens om te haasten; vroeger was hij opgestaan om Papa, die zelf matineus, het vervelend vond alleen te ontbijten. Al die kleinigheden, waarin hij den ouden man was tegemoet gekomen, miste hij nu in leegte.
Er was nu niemand, wien het schelen kon, of je uit of thuis was - of je boven bleef of beneden kwam - - een armoedig besef.
‘'t Zoù zoo anders kunnen - -
Maar hij verjoeg de gedachte - ging weer in bed en sliep tot laat in den morgen.
|
|