| |
| |
| |
XXXVIII
De begrafenis was afgeloopen.
In het nu weer stille huis, dat eenige uren vervuld was geweest van gedempte drukte, ingehouden beweeg van veel menschen, gesmoorde stemmen - na het vertrek van neven, oude vrienden, waren alleen nog de kinderen gebleven.
Behalve Lot en Peter. Lot was zóó ongesteld en overspannen, dat zij, na de laatste dagen in bed te hebben gelegen, met moeite slechts voor de begrafenis was opgekomen; en met zorg en medelijden hadden allen gezien, hoe verpletterd ongelukkig en ziek zij er uitzag. Toen alles was afgeloopen, had Peter haar dadelijk in een rijtuig mee naar huis genomen.
De Corte en Louise waren nog gebleven, zouden 's avonds teruggaan. Marinus, die in zulke omstandigheden alleen zijn hart liet spreken, had kleine, vriendelijke attenties voor iedereen; hij had met veel smaak de bloemen der kinderen geschikt om de kist, die den vorigen avond naar het kantoor was gebracht - de vele kransen, gezonden door vrienden en kennissen, neergelegd, toen Paul, gekweld door een scherpe zenuwhoofdpijn het niet verder doen kon. Hij had Lot, toen ze, te ziek bijna om op te staan, zich toch in een onbewaakt oogenblik naar het kantoor gesleept had, en snikkend in elkaar was gezakt, zacht opgebeurd en meegenomen naar de tuinkamer, waar het frisch en stil was, haar daar in een makkelijken stoel gezet en eau de cologne gegeven. En zij lieten hem allen begaan, dankbaar waardeerend zijn sympathiek zorgen, waar zij zelf, zenuwachtig, telkens iets vergaten - -
In De Corte werkte zich dan toch even een zachte verheuging naar boven, dat het goèd was, wat hij deed, zoo zonder na te denken aan vroeger klein gestekel, maar het streed niet met de eerlijke opwelling van zijn hart.
Bernard had tegen Louise heel koel en uit de hoogte gedaan; hij had dien dag op Hogher-Heyden niet vergeten, en hij stelde zijn vrouw niet aan haar voor, hoewel hij zag, dat zij erop wachtte... Toen had zij zich overwonnen en was naar hèm gegaan.
‘Bert, laat er nu geen wrok meer tusschen ons zijn in déze dagen.’
Hij vond dit een phrase, anders in 't geheel niet geschikt hem zachter te stemmen, maar om haar werkelijk bedroefd gezicht, had hij haar een hand gegeven.
| |
| |
En zij was naar Lena gegaan, die schuchter en stil daar zat, zich beklemd voelend tusschen al die droefheid, welke zij niet mee kon voelen, ‘ze had die oude man amper gekend, en hij had niks met 'r op gehad, dat wist ze best.’
Op Louise's woorden had zij verlegen stil wat teruggezegd, opgelucht toen deze, na aan de verplichting voldaan te hebben, zich weer afwendde.
Het was nu vier uur.
In de zaal, die vreemd leek, de oude niet meer, sinds er de vader in hun midden gestorven was, viel het vlakke, witte winterlicht van den sneeuwdag. Het gas was nog niet opgestoken, en niemand dacht aan weggaan, nog bleven zij toeven in 't gevoel of, als zij nu weggingen, zij gingen voor goed.
Louise, na al het zorgen op de voorafgaande dagen voor de begrafenis, zat stil en moe. Vandaag, terwijl Marinus dichter de familie van zijn vrouw genaderd was, zag zij voor 't eerst de klove, besefte zij, dat zij niet meer voelen kon met hùn gevoelens, niet kón hebben hun smart om verloren ouderhuis, waar zijzelf het reeds zóó lang ontgroeid was. Want zelfs Bernard was meer met Papa en de anderen verbonden gebleven.
En het deed haar dezen morgen soms opeens neerzitten nàast Ammy en Lot, in een naïef hulpeloos pogen te herwinnen, wat verloren was. Zij wilde praten met hen over Papa - over alles - maar terwijl zij samen spraken, vriendelijk, zusterlijk, voelde zij achter hun woorden, dat zij sterker leden door iets, wat tot haar niet meer sprak; voor 't eerst in deze dagen, nam zij met droeve verwondering waar, wat den anderen reeds zoolang duidelijk was geweest:
Zij was niet meer één met haar broers en zusters, hun leven was niet meer haar leven.
En toen de kist het sterfhuis verliet, toen voor 't laatst de vader, nu gedragen door vreemden, ging door die gang, waar zijn stap, eenmaal jong-driftig opklinkend, in de jaren verlangzaamd was tot bedaarden tred van ouden man - toen hij werd uitgedragen door die deur, vanwaar hij zoo dikwijls vroolijk zijn kinderen had nagewuifd, ze moeilijk missend tot een volgenden keer - toen allen de smart om dit alles een oogenblik overweldigde, schreide Louise aan Marinus' hals, niet alleen om haar vader, maar tegelijk om die vervreemding, zich klemmend in angstige verlatenheid aan
| |
| |
haar man, voor wien zij al het oude had losgelaten, tot he voor haar geworden was een klank - wat herinnering - en niet meer.
Er werd niet veel gezegd.
Hein zat dwars op een stoel in den hoek bij het raan naast Bets, die bleek en stil, telkens haar tranen wegveegde
Zij had véél van Papa gehouden, - zij zou zoo misser zijn praatje, zijn goede kameraadschap, zijn spotten met alle Berry-moeielijkheden....
Heins oogen zwierven telkens af naar Berry, die geelbleek het gezicht puntig-mager bijna, aan den overkant stond naasi Tom. Amelietje en Jet zaten bij elkaar.
Amelietje zag bleek en bedaard, maar Jets gezichtje was rood gezwollen; zij had zoo gesnikt, dat De Corte met haai naar boven was gegaan op de voorkamer, haar daar troostend op zijn schoot getrokken had. En met dit groote schreiende kind tegen zich aan, was er te midden van al de droefheid een kalm gevoel van tevredenheid in hem geweest, gelukkig, dat Jet altijd haar troost zocht bij hem....
Tom verveelde zich; hij vond het wel naar, dat Grootpa dood was, en hij was wel erg onder den indruk geweest op het kerkhof, maar 't verlies raakte hem niet diep. Hij verveelde zich, maar toonde het welopgevoed niet, om zijn moeder, om de ooms en tantes, die heel bedroefd schenen. En hij praatte zacht tegen Berry, die nauwelijks antwoordde, hardnekkig stond te staren naar het portret van overgrootmoeder Terlaet aan den wand. Voor Berry was deze dag verschrikkelijk geweest. Toen hij de kist waar Grootpa in lag, Grootpa! in den kuil zag zinken, had hij zich duizelend vastgegrepen aan oom Paul; het zweet was hem uitgebroken, en plotseling had hij een stap naar voren gedaan, met een gesmoorden schreeuw uit zijn dichtgeknepen keel: ‘o neè!!’
Toen had oom Paul, die vlak naast hem, het alleen hoorde, zijn arm om hem heen geslagen, en hij had zich dadelijk ingehouden ook.
Maar in het rijtuig later, had hij gezeten als na een ellendigen droom, sidderend, ijskoud, met dien gruwel brandend in zijn hoofd:
‘Grootpa daar onder den grond - in die kist - Grootpa, die hij maar zag met zijn aardig, vroolijk gezicht hem aankijken - alleen in die donkere dichte kist - zonder iemand
| |
| |
meer bij hem - zonder dat hij er iets aan doen kon - -’
En sinds ze teruggekeerd waren, Bets hem schreiend gekust had, vocht in hem de ellende om deze vreeselijke gedachte met zijn angst te gaan huilen, werd die innerlijke worsteling een lijden, waarbij hij zich bovendien nog ziek voelde door een barstende hoofdpijn.
En hij ontweek stug ieder gesprek, ontweek vooral zijn vader, dien hij niet wou aanzien, bang din dadelijk uit te barsten....
Maar eindelijk kon hij niet weerstaan Heins dringend kijken, en op een oogenblik, dat niemand op hem lette, glipte hij achter Paul om, naar hem toe.
Hij dacht alleen: ‘Als vader nou maar niets zei - -’
Maar Hein zei niets, nam alleen de magere, bruine jongenshand in de zijne.
Berry voelde die beven, en over een half bewust wrevelteleurstellend besef van zwakheid in zijn vader, kwam sterker in den jongen de oude drang tot beschermen, helpen willen, en hij stond stil, zijn vingers heet-geagiteerd klemmend om die van Hein, maar zijn oogen vorschten onrustig, of niemand het zag.
De Brière praatte met De Corte, soms keek hij met een hartelijke bezorgdheid naar Ammy, die heel kalm zich had gehouden. ‘Zij zag bleek en bedroefd, zijn vrouw, maar 't stond haar alles goed!’
Voor 't eerst, wel door zijn eigen spontane hartelijkheid, waarmee hij onwillekeurig iedereen won, waren allen hem vriendelijk als vroeger tegemoet gekomen, behalve oom Jan, die negeerde hem. Toch verlangde hij hard naar huis te kunnen gaan, maar hij wilde Ammy niet forceeren, hij voelde een innig willen voorkomen van al haar wenschen in zich. ‘Wat zou Jopie, zijn kleine pces, wel den heelen dag hebben uitgevoerd, alleen met Juf; hij verlangde naar die dot....’
Zijn oog viel op De Cortetjes, rustte met een kennersblik op het mooie Amelietje.... ‘Eèn was te weinig,’ dacht hij jaloersch, ‘nog zoo'n paar spring-in- 't-velden in huis - een paar jongens en nog een meisje - mooie gezonde kinderen van Ammy en hem....’
Bernard zat naast oom Jan; die had den heelen dag bijna niets gezegd, gebogen in heviger pijn van zijn kwaal.
En de kinderen Terlaet hadden het wel gevoeld, hoe in den ouden man nog schrijnde de oude wrok; maar zij duidden het hem niet euvel omdat ook vandaag sterker en smarte- | |
| |
lijker in hem moest opleven de gedachte aan hun moeder.
Amelietje keek telkens in vereering naar oom Bernard, dan als om elke bijzonderheid van die vrouw in zich te prenten, naar Lena. En een begeerte was in haar om Lena te hooren praten, ze sàmen te zien.
Er was iets eenzaams om Lena's stille figuur, dat het kind ontroerde - en plotseling stond zij op, ging met haar kalme, waardige gratie naar Lena toe.
‘Dag tante,’ zei ze gewoon, ‘ik kom eens bij u zitten.’
Lena kleurde in een schichtige verlegenheid voor dit meisje, dat een freule was. Zij zocht naar een passend woord, glimlachte eindelijk alleen maar, innerlijk niets dankbaar voor Amelietjes vriendelijkheid.
Maar Bernard had het gezien; na dien middag op Hogher-Heyden, was een warme genegenheid in hem voor dat lieve kind.
Hij voelde deze heele dag was een beproeving voor Lena. 't agiteerde hèm haar daar te zien zitten, zoo stil en zwijgend, dreef weer den ouden wrevel tegen zijn broers en zusters in hem op.
‘Papa was de band - die hield je samen - nu ging ieder zijn eigen weg -’
Hij kwam bij zijn vrouw en Amelietje staan, praatte wat met hen, en Amelietje merkte scherp snel op de verandering in Lena's gezicht, toen Bernard naar haar overgebogen vriendelijk vroeg: ‘Heb je hoofdpijn, vrouw? Je ziet bleek.’
De toon en dat woordje ‘vrouw’ doorschokten plots warm het kind; even brandde een kleurtje op in haar bleeke wang, terwijl haar oogen fluweelig donkerden....
Maar zij schrikte op, doordat oom Paul een licht ontstak, zag met een vreemden huiver zich plots terug in de schemerzaal met al die vermoeide, bleeke gezichten - -
Paul had Ammy een oogenblik geleden de kamer zien uitgaan; hij wilde haar zoeken, eens met haar praten, waarvoor nog geen gelegenheid was vandaag.
Toen hij langs Bets kwam, snikte deze plotseling op:
‘Ik zal Papa zoo missen - ik hield zooveel van hem - hij was altijd aardig voor me - -’
Jet, die geen verdriet kon zien, sloeg den arm om haar hals, droogde met haar eigen zakdoekje Bets' tranen, op 't punt zelf weer te gaan meeschreien.
| |
| |
Even weifelde Paul achter haar. Hij had graag iets hartelijks gezegd.
‘Bets....’
Maar zij zag niet op; zij merkte het niet, of 't kon haar niet schelen....
Toen ging hij stil de deur uit.
Hij dacht:
Hoe Bets zoo dikwijls scherp tegen hen uitviel, en hij begreep nu opeens, dat dit alleen een uiting was van geprikkeldheid over hun weinige hartelijkheid. Ook tusschen zijn moeder en Bets had geen innige verhouding bestaan, al viel nooit een onvriendelijk woord.
Maar Papa, die in zijn ruim begrip van ouderliefde niemand uitsloot, had het beste en zachtste van haar voor zich gewonnen.
In de gang zag hij Ammy langzaam loopen. Bij de voordeur keerde zij om en zag hem. Hij ging haar tegemoet.
‘'t Is binnen warm.’
‘Ja, we kunnen hier wel wat blijven.’
Hij sloeg zijn arm om haar schouder, liep langzaam met haar voort.
Zij zwegen; stil sliften hun voeten soms even bezijden den looper over het gladde marmer; het kantoor stond open, en in het voorbijgaan kwam nog een flauwe bloemengeur hun tegen.
Zij stond stil.
‘Ik vind het zoo vreeselijk, dat ik niet hartelijker voor Papa geweest ben - hij hield zooveel van mij - maar ik - dacht altijd te veel aan moeder - aan mijzelf - -’
‘Och, dat lijkt je nu erger, dan het in werkelijkheid was -’
‘Is het jou dan nooit opgevallen?’
‘Niet dikwijls,’ zei hij, om haar te troosten, ‘en Papa trok zich die dingen niet gauw aan; zoo iets lijkt jezelf altijd zoo erg, als iemand er niet meer is.’
‘Ja - dat je niets meer goed kunt maken. Ik bedenk nu zooveel dingen, die ik hem zoo graag nog eens had willen zeggen. Zou een ander dat ook hebben?’
‘Ja, ik - toen moeder gestorven was.’
‘Jij?? jij bij moeder??’
Hij knikte; zijn hand op haar schouder beefde.
Zij zweeg een poos, toen:
‘'t Zijn feitelijk kleinigheden....’
Hij schudde het hoofd.
| |
| |
‘Als iemand wèg is, voorgoed, zijn er geen kleinigheden meer.’
‘Neen, alles wat je gezegd en gedaan hebt, lijkt dan zoo erg -’
‘En wat je niet gedaan hebt.... wat je verzuimde!’
Hij wachtte even, toen vertelde hij haar van Bets.
‘Zei ze dat?’
‘Ja. Er is ook nooit iemand van ons hartelijk tegen haar geweest, behalve Papa.’
‘Neen - nooit - -’
‘En Marinus, denk je, dat die zich ooit plezierig bij ons gevoeld heeft?’
‘Neen, en hij was zoo aardig vanmorgen.’
‘Zoo is er zooveel. 't Zit nu eenmaal in ons, ieder, die niet precies in onzen smaak valt, te laten vallen. Papa dacht over al die dingen heel anders. Een kind nam hij op in zijn kring, daar vroeg hij niet verder. Zelfs Lena tenslotte. Wij met onze zoogenaamde fijngevoeligheid, vonden hèm oppervlakkig, maar hij is voor véél menschen meer geweest dan wij.’
Zij stond stil, en keek door de bovenruit naar de grijze lucht. Hij zag haar lippen beven.
‘Voor mij is alles zoo moeilijk den laatsten tijd - soms krijg ik 't gevoel of ik mijn heele leven àlles verkeerd gezien heb - - verkeerd gedaan heb - -’
‘Kind....’
Zij sloeg haar armen om zijn hals, en snikte tegen hem aan. In de nu bijna donkere gang stonden zij zwijgend samen- -
|
|