| |
XXXVII
De dagen vergingen somber onder zware, grijze luchten; telkens vielen sneeuwbuien, de zon kwam niet door.
In het donker gesloten huis, deed Paul met Hein de eerste dringende beslommeringen af: het rondzenden van particuliere boodschappen, het adresseeren der doodsberichten; daarna scheen de koude stilte van buiten, ook het huis van binnen geheel te doortrekken.
De De Cortes, getelegrafeerd, waren onmiddellijk den volgenden morgen gekomen; alleen Louise echter was gebleven, om met Ammy de condoleance-bezoeken te ontvangen, waartoe Lot, geknakt, wezenloos van droefheid, niet in staat was.
Met dikke, roode oogen liep Dien op haar teenen rond. ‘Hoe zal 't nou met mij gaan?’ schreide zij stil. ‘Was ik
| |
| |
ook maar dood, och heere, was ik maar gegaan, waar moet ik naar toe, als geen van die jonge menschen me meer gebruiken kan - -’ En ze sloop met moede, pijnlijke beenen telkens weer naar boven, naar de sterfkamer, waar 's avonds meneer Bernard haar geroepen had om te helpen, en zij met trillende handen en ontsteld hoofd, goed had moeten zoeken uit de laden van de chiffonnière.... En opnieuw nam zij de stof af van den schoorsteenmantel, van de tafel - zorgde, dat alles als bij het leven van den doode, onberispelijk volgens gewoonte stond; alsof uit het ledikant die oogen, waarvoor ze eenmaal als jonge meid gevlogen had, nòg oplettend rondzagen - -
Het witte licht van den sneeuwdag, dat door de linnen ophaalgordijnen naar binnen zeefde, deed als ivoor schijnen den kleinen, fijnen kop van Fransch markiesje, waarin de glimlach om het leven, slechts een oogenblik in den doodstrijd verzwonden, lag verstard.
Nog eenmaal in deze dagen had hij al de kinderen bij zich; het was een elk van hen, waar zij naar boven liepen, het portaal door met zachten tred, of hij nòg hen verwelkomen zou, nòg vreugdevol hun stap herkennen moest in zijn groot leeg-geworden huis.
Nu hij was heengegaan, voelden zij, ieder voor zich, hoe zijn blijde onbewustheid, die dikwijls hun wrevele verwondering had gewekt, was geweest een laatste late zonneschijn van 't vaderhuis, waar ieder zich verlangd en welkom had geweten, als nergens anders.
Zoo hij iets, van de vele smart door hem berokkend aan hun moeder, vergoed had aan de kinderen, dan was het geweest door zijn volle, gezonde levensvreugde, die iets zonnigs in alles gezocht had en rond zich weten te verspreiden. En niet den rimpel om hun zorgen, maar den glimlach om hun geluk, dat hij vermooid zag in zijn optimisme, droeg hij met zich in den dood.
Paul overdacht dit alles, de dagen die sleepten tusschen den sterfavond en de begrafenis, welke eerst Maandag zou zijn. Hij zag vooral terug de tijden, als zij met hun beiden gezeten hadden, zijn vader verwonderd-verveeld naar hij meende, met hèm, die zoo niets naar hem aardde. Al zijn kinderen had hij vreemd tegenover zich voelen staan, en tòch had dit nooit zijn innige, hechte genegenheid kunnen beïnvloeden. Zij hadden hem oppervlakkig genoemd, omdat
| |
| |
hij nooit dieper trachtte hen te begrijpen; maar had niet zijn vaderliefde juist heel diep geworteld, omdat hij dit begrijpen niet eens behoefde, hij zonder dit, blindelings bijna, alles van hen aanvaardde en goed vond?
En Paul, terwijl hij zat in 't stille huis, gekweld door de oude, bijna vergeten vermoeidheid in zijn hoofd, Louise tegenover zich, dacht:
Zooals zijn vader geleefd had tegenover hen, dat was misschien wel de eenige, ware manier. Wat brachten zij, met al hun fijngevoeligheid, hun zwaartillendheid, voor geluk aan anderen? Hij had hen samen gehouden in eenzelfde genegenheid, in eenzelfde gehechtheid aan het ouderhuis.
Dat was weg - voorbij. Nu eerst zou de scheiding komen tusschen hen; nu werden zij allen aparte families, met een lossen band onderling. Maar het ouderhuis, het oude vertrouwde, met wèl veel leed, maar ook onzegbaar veel liefs, dàt was weg.
Hij wist, allen hadden hetzelfde gevoeld op den sterfavond; wàt zij ooit nog kregen voor geluk in hun leven, nooit meer iets zoo goed, zoo innig, als wat stamde uit hun kinderjaren.
Dit denken over zijn vader bracht Paul tevens dichter bij Louise. In haar ook was dat ondiepe, oppervlakkige, luchtige, maar hoe had haar moederlijke innigheid hem goed gedaan, toen hij huiverend en koud dien morgen haar tegemoet trad, en zij, haar armen om zijn hals geslagen, zijn hoofd naar zich toe getrokken had, en hem schreiend had omhelsd. De tijd was voor hem opgestaan, toen hij nog een kleine jongen was, en zij, zijn groote getrouwde zuster hem bedierf en verwende als zij thuiskwam - -
‘Ach,’ dacht hij, als zij 's avonds zoo vertrouwelijk samen zaten, droevig, stil en moe na veel en drukkend bezoek, na afmattende en zenuwaandoende bezigheden, ‘waarom zijn we allemaal zoo verschrikkelijk wijs geworden, zoo stug en hooghartig! Tusschen Lou en mij is nu weer het oude, dat vergeten scheen. En al was hij overtuigd, dat Lou niet zoo ver dacht, dit alles niet voelde zooals hij, wat deed het er toe! vorschte je als kinderen in elkaars gevoelens? wikte je toen elkaars woorden en bedoelingen zoo? Je onderging 't oogenblik, blij of droevig, en verder niet.’
En zoo waren ook nu vele bedenkingen, die hij zelf van den zomer wel tegen Louise gehad had, geheel verdwenen, vond hij in deze dagen het een troost haàr bij zich te hebben,
| |
| |
omdat zij zoo eenvoudig en ongecompliceerd was; de eenige, die hem in zijn overprikkelden zenuwtoestand niet irriteerde, omdat haar droefheid geen bijgedachten gaf.
Er was iets, dat als een lichtpunt door al het grauwe scheen:
Hij had een brief van Kitty gekregen dien morgen, terwijl hij met Bernard en Hein alles van de begrafenis besprak, en hij had het couvert al dien tijd in zijn hand gehouden, zacht verheugd denkend:
‘Een brief van Kitty - dit is iets van Kitty voor mij - van Kitty - -’
Alleen, had hij herhaaldelijk overgelezen de lieve, eenvoudig-hartelijke woorden: 't was hem, of hij nu opeens weer veel dichter bij haar was gekomen, en hij had niet kunnen laten dadelijk te antwoorden, op den ouden vertrouwelijken toon, schrijvend: hij hoopte haar gauw te ontmoeten....
***
Hein was het Vrijdagmorgen aan Oom Jan gaan vertellen. De oude man had stil gezeten, starend, zonder iets te zeggen; toen Hein opstond om heen te gaan, schrikte hij, alsof hij zijn tegenwoordigheid vergeten was.
Zaterdag was hij zelf gekomen, per rijtuig.
Moeilijk, ouder-gebogen nog dan gewoonlijk, zag Paul hem de gang in strompelen.
‘Dag oom - -’
‘Paul -’
Zwijgend, den grooten grauwen kop met moeite heffend, bleef Jan Terlaet voor hem staan; traag sloeg hij zijn sombere oogen op, keek Paul in 't gezicht, toen naar de zaal, die openstond....
‘Het is plotseling,’ zei hij eindelijk, ‘heel plotseling - benijdenswaardig.’
‘O ja.’
‘Was ik het maar.’
Hij wendde zich half om, steunend op zijn stok, alsof hij luisterde in de stilte.
‘Ik wou wel even naar boven gaan,’ zei hij toen, ‘tenminste als jij er niet op tegen hebt.’
‘Neen zeker niet.’
Langzaam liepen ze naast elkaar naar boven. Paul opende de deur, liet oom Jan binnen.
Jan Terlaet zette zijn stok over den drempel, met den
| |
| |
eigenaardigen doffen dreun, die altijd zijn komst had aangekondigd, nooit nalatend een grimas van spot aan Evert te ontlokken - en trad tot voor het bed.
Lang zag hij het doode gelaat op het kussen aan: het tevreden, rustig, welverzorgd gezicht, dat zijn heele leven langs hem heen gelachen had, niet achtend zijn grieven, zijn scherpe waarheden.
Hij beefde, zwaarder steunend op zijn stok. - Het was zijn broer geweest, en hij had hem nooit iets kunnen vergeven.... om de vrouw, door hèm verwaarloosd.
Hij vergaf hem nog niets - hij kòn niet.
Het was zijn broer - en nòg, terwijl hij eerlijk gestreden had, om nu allen aardschen wrok tegen hem te laten ondergaan, nu nòg wist hij, dat hij diep in zijn ziel hem haatte met den ouden verachtenden haat....
Zooals hij liefhad nòg, zoovele jaren na haar dood, met de oude eerbiedige liefde, onverzwakt:
Amelie.
Hij verzette zijn stok, en streek met bevende hand door zijn baard.
Zonder een woord wendde hij zich om en ging.
Zwijgend liep Paul met hem mee naar beneden.
‘Komt u niet meer binnen, oom?’
De oude man antwoordde niet; hij had het niet gehoord.
Paul herhaalde zijn vraag.
‘Neen, dank je - ik kan het niet goed doen - een anderen keer.’
Hij keek een oogenblik, zijn scherpe oogen versomberd tot bijna zwart, de lange gang terug. Hij wilde iets zeggen, maar hield het in, schudde alleen het hoofd.
Buiten viel de winterkou ijzig om hem heen, deed zijn kaken beven.
Hij moest even stilstaan, om zich te bezinnen, eer hij den koetsier kon zeggen, waarheen - -
‘Naar huis terug.’
Hij was van plan geweest, bij Lot aan te rijden, maar een weerzin in alles deed hem de oogen sluiten, dieper terugleunen in het rijtuig.
‘Wanneer - wanneer eindelijk mijn beurt - -’ dacht hij, ‘die dingen, die al langer en langer worden - zoo'n
| |
| |
leven, dat maar rekt - rèkt - nutteloos en noodeloos - hoe lang nog - -’
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
Over de huizen van al de kinderen lag in deze grauwe donkere winterdagen de droefheid gespreid.
Niemand kwam tot eenige bepaalde bezigheid; zij gingen doelloos telkens naar de Keizersgracht, getrokken door verlangen, maar eenmaal daar scheen het somberder, pijnlijker nog dan in eigen woning; vooral Hein liep dan bij den een, dan bij den ander aan, in een hinderlijke ongedurigheid, die zij geduldig-vriendelijk verdroegen, wel wetend hoe slecht hij kon tegen de nabijheid van ziekte of dood, en hoe dit hem neersloeg.
Hij had het Berry niet kunnen vertellen.
's Morgens was Bets naar Berry's kamertje gegaan. Zij was altijd vroeg op, en hij had graag, dat ze een beetje bij hem zat te praten, terwijl hij nog gezellig warm in bed lag.
Zóó bij haar binnenkomen, zag hij haar gezicht vreemd, haar oogen gezwollen.
‘Is er wat moeder?’ vroeg hij snel zich oprichtend op zijn elleboog.
Zij ging op den rand van zijn bed zitten, streek door zijn haar.
‘Ja jongen. Gisteravond is Grootpa niet goed geworden, toen wij er waren.’
Hij liet zijn hoofd in 't kussen vallen - zij keek hem niet aan.
‘En toen?’
Zij schudde het hoofd.
‘Niet goed, zie je. Grootpa was héél ziek gisteravond - oom Bert zei, hij kon niet meer beter worden....’
‘Zei oom Bert dat?’
Ze knikte, en keek naar de plaat boven zijn bed: jagers, die in vollen ren over een heg sprongen. Zij dacht aan zijn kamertje op de Keizersgracht, waar hij zoo dol op was, en de oude man zoo graag met hem zat.
Hij zag haar aan met dwingende, harde oogen.
‘En toen?’
Zij bukte zich, en kuste hem.
‘Grootpa is ingeslapen, Berry - en niet weer wakker geworden.’
| |
| |
Een gloeiende kleur brandde op in 't gezicht van den jongen, toen werd hij grauwbleek, zijn hart bonsde.... een wee, flauw gevoel deinde in zijn hoofd - -
‘Grootpa - Grootpa - -’
Hij liet de boven zijn hoofd geslagen armen langzaam zakken op zijn oogen, die duizelend, als toen hij ziek was, niets zagen.
Bets wachtte.
‘Berry,’ zei ze eindelijk zacht, zijn hand grijpend; maar hij schudde heftig het hoofd, en keerde zich met een schok om, zijn gezicht naar den muur.
Toen stond zij stil op, zonder iets te zeggen - en ging heen.
Toen hij aan 't ontbijt kwam, stond zijn gezicht strak gespannen. Hein stak zijn hand naar hem uit, en hij legde de zijne erin, maar hij waagde het niet zijn vader aan te zien - - bang te moeten huilen.
Met ruwen haast greep hij een boterham, begon die te smeren. Bets en Hein zwegen, keken stil voòr zich. Bets telkens een traan wegwisschend - -
‘Je hoeft niet naar school,’ zei ze, toen hij opstond om zijn boeken te krijgen; zijn boterham lag er nog.
‘O - nee,’ poogde hij gewoon te doen, maar dezelfde gloeiende kleur als dien morgen vloog op in zijn gezicht, deed zijn oogen branden tot tranen.
Hein zag het; in een week verlangen naar hartelijkheid kwam hij achter hem staan, legde de hand op zijn schouder. Even nog hield Berry met geweld zich in, bleef hij gebukt wat frutselen aan zijn boeken, toen plotseling gleed een traan heet langs zijn wang, en met een harden snik, een onverstaanbaar woord, ontglipte hij Hein, vloog naar boven.
En daar op zijn kamertje, de deur op slot, waar niemand hem zien kon, schreide hij, zijn hoofd in zijn armen, in een bitter, groot-menschelijk verdriet, om zijn besten vrind, om goeie altijd vriendelijke, trouwe Grootpa - die weg was - die wèg was nu - -
In huis berechtte Louise alleen de huiselijke beslommeringen, daar Lot te ziek was, tot niets in staat. Toen Peter haar dien Donderdagavond mee naar huis had genomen, had zij den ganschen nacht en volgenden dag gelegen, kreunend en snikkend - - ‘haar vader, haar lieve vader, zoo blij en
| |
| |
zoo gelukkig als zij kwam, omdat zij tweeën elkaar altijd zoo begrepen - - oh waarom had zij hem den laatsten tijd zoo dikwijls teleurgesteld, was zij niet méér bij hem geweest - nu kon zij het nooit meer goed maken - -’
En Peter had wanhopig gestaan bij dit radeloos schreien, dat hem herinnerde aan den moeielijksten tijd van zijn huwelijk - en evenals toen, was zijn heele hart naar haar uitgegaan, had hij haar willen troosten als vroeger....
Maar zij had zich van hem losgemaakt, hem aangezien met harde oogen:
‘Jij begrijpt dit niet - je gevoelt er niets voor....’
‘Ik begrijp toch wel joùw verdriet!’ had hij gesmeekt bijna.
Maar zij was in plotselinge zinnelooze drift tegen hem uitgevallen met heftige rechtstreeksche verwijten.
‘Nietwaar! jij huichelt! je meent er niets van - nu hij dood is ja, nu hij je niet meer in den weg staat! Elk woord, elke minuut met mij heb je hem misgund - jij hebt altijd een hekel aan hem gehad! jij bent blij....’
Hij legde forsch zijn hand op haar lippen, in woede van machteloos verweer.
‘Stil!’ zei hij heesch, ‘ik zal wel weggaan.’
Zij had hem laten gaan, hoewel op 't zelfde oogenblik, dat hij zich omwendde, al de aandrang in haar was hem terug te houden, te vallen aan zijn hals - maar haar wrok kwam sterker boven en zij lièt hem.
Hij had 's middags geen les. Toen hij thuiskwam, ging hij dadelijk naar boven, maar hij deed het als een plicht. Hij wilde probeeren haar redelijker te stemmen, maar hij had geen vertrouwen meer in zichzelf; hij miste de onwrikbare overtuiging van te zùllen overwinnen, die haar vroeger had doen buigen; haar wrok sloeg hem lam.
Zij lag op de canapé toen hij boven kwam, in die doffe afmatting, waaronder smeulde haar nerveuse drift.
Toen zij zijn stap hoorde, leefde één oogenblik natuurlijk verlangen naar hem in haar op - - maar haar bitterheid overwon dadelijk; zij keek niet op, toen hij zich over haar heen boog, zijn hand op de hare legde.
‘Lot....’
Ze keerde haar gezicht naar den muur, en trok haar hand weg.
Toen - toèn was er iets wilds in hem uitgebarsten -
| |
| |
zag hij geen uitweg meer - 't kon hem niet schelen meer den schijn te bewaren - 't kon hem niet schelen of een ander alles wist - iemand moest haar helpen en tot rede brengen, maar hij kon het niet - en hij had een boodschap aan Bernard gestuurd.
Die kwam dadelijk na zijn spreekuur.
Hij vond Peter beneden in de huiskamer alleen, de ellebogen op tafel, het hoofd in de handen, starend. Er was iets geweest in zijn gezicht, dat Bernard door de ziel sneed.
‘Doe me 't plezier,’ zei hij, ‘en ga jij bij Lot - ik schijn niet meer....’
Hij voleindde niet, en Bernard vroeg niet, maar ging naar boven. En hij zat weer, en dàcht. Hij zag de eerste jaren van zijn huwelijk terug, zoo gelukkig begonnen, zoo gauw verkeerd in zorg en altijd zich hernieuwende moeilijkheden.. tijd, toen hij haar alles maar had toegegeven, wat haar een beetje aan haar verdriet kon onttrekken - - al het loopen naar huis, naar Papa, had hij zich daar ooit in ernst tegen verzet? Nooit immers - hoè 't hem ook gehinderd had. Maar dezen zomer was alles veranderd; toen was 't hem gaan ergeren in verbitterd denken, hoe zij zoo onnoodig vroeg naar Hogher-Heyden trok en hem hier in het huis liet zitten, eenzaam en ongezellig, waar hij zoo slecht tegen kon. Toen was 't in hem gaan morren, was zwaar 't besef in hem gezonken: Dat zijn leven arm was.
Ja, sinds dien tijd was het nooit meer recht goed tusschen hen geweest.
Lag 't aan hem?
Hij wist het niet .... Och, als je alles vooruit zag, als hij geweten had, voor hoe korten tijd zij Papa nog bij zich zou hebben - maar eindelijk - hij hàd 't toch wel kunnen begrijpen, de oude man ging achteruit.... juist dien laatsten tijd had hij haar tegen zich verbitterd, omdat hij niet als vroeger het meer verkroppen kòn!
Ach god, wat had hij dan, was 't dan allemaal zijn schuld - 't kwam toch alleen, omdat hij zoo arm, zoo achteraf gezet zich voelde - omdat voor hem altijd het eenig levensgeluk was: het volslagen samenleven, in en door elkaar, en hij dat andere niet begrijpen kòn - -
Hij wist 't niet meer - hij wist niets meer - zag het niet door.
Boven praatte Bernard met Lot, zacht bedaard, maar
| |
| |
streng. Hij had haar gezegd naar bed te gaan, een recept gegeven....
‘Ik vond Peter beneden - zoo alleen en mistroostig,’ zei hij eindelijk.
Ze gaf geen antwoord.
Hij werd kwaad. Hij trok openlijk partij voor dien armen kerel tegen zijn zuster. ‘Zoo'n vrouw kon een man razend maken,’ dacht hij, en even zag hij voor zich zijn zachte, volgzame Lena; hij kon zich van zoo'n geduld als Peter had, nooit een denkbeeld vormen; nù was dan toch zeker de maat overgeloopen.
‘Is dàt de manier om je vader te betreuren?’ vroeg hij scherp: ‘ik heb medelijden met je man.’
Ze keek hem aan, een haat bijna in haar overspannen oogen.
‘Praat jij zóó tegen mij - nu - -’
‘Ja zeker. Wat ben jij voor een vrouw! Jij bent nu niet ziek meer, en je maakt door al je nukken en grillen Peter 't leven ondragelijk. De man heeft een voorbeeldig geduld, dat moet ik zeggen. Ik vind het ergerlijk. Dat gaat bij jou maar altijd onder den dekmantel van je verdriet - maar denk je dan, dat jij de eenige bent op de wereld, die verdriet heeft en dat je daarom 't recht hebt 't leven van een ander ook te bederven?’
‘Ga wèg!’ zei ze heesch, ‘jij ook, jij hebt óók niet van vader gehouen.’
‘Heb je Peter dàt verweten?’ vroeg hij strak.
Ze gaf geen antwoord, keerde haar hoofd af.
Zonder haar goedendag te zeggen, ging hij heen.
Beneden gaf hij Peter, die werkloos zat te staren, het recept.
‘Zij is wat overspannen - 't gewone bij haar - zij zal nu wel kalmeeren.’
Hij had hem graag wat hartelijks gezegd, maar hij zweeg, denkende:
‘Morgen zal hij er zoo 't land over hebben, dat hij mij erin gehaald heeft.’
Op straat nog sponnen zijn gedachten over die twee voort.
‘Altijd was dat toch zoo goed gegaan, dank zij Peter - och, maar Lot was een kind -’ Na zijn strenge woorden van daareven kwam nu zacht medelijden in hem - zijn jongste zusje - morgen zou hij toch maar weer eens naar haar gaan kijken: dan zou zij wel wat meer voor rede vat- | |
| |
baar zijn, moest hij eens ernstig met haar praten. En in nuchter scherp doorzien van den toestand, besloot hij:
't Is hard om te zeggen - om te denken zelfs, maar voor Lot, die hem van ons allemaal het liefst was, is Papa misschien juist op tijd gestorven.
Bernards woorden hadden toch iets in Lot gebroken; hij kende haar. Zij voelde zich tenslotte zonder Peter zoo bitter eenzaam - - en daar was 't weer, nu zei Bernard het ook al, dat zij Peters leven vergalde -
Het drong niet zoo scherp tot haar door als anders, afgetobd als zij was - - in haar hart hoopte zij dat hij boven zou komen; maar 't werd donker, etensuur zeker al, en hij kwam niet.
Ze bleef liggen, te verslagen om licht aan te steken.
De meid kwam zeggen, zacht aan haar kamerdeur, dat het eten op tafel stond, of mevrouw hier iets wou hebben....
Toen vermande zij zich plotseling en ging naar beneden.
Ze vond Peter zitten aan de tafel; toen ze binnenkwam keek hij op.
Ze schrikte, zoo vervallen, geelbleek was zijn gezicht, zoo moedeloos-dof zagen zijn oogen achter de brilleglazen haar aan.
En plotseling niet kùnnende dragen deze dubbele ellende: haar eigen smart en nu nog zijn verdriet, dat zij hem aandeed, viel zij tegen hem aan, haar hoofd op zijn arm, schreide ze: ‘Peet - och toe - nee - -’
Hij liet haar begaan, zuchtte. Ze snikte heftiger, sloeg haar arm om zijn hals - ‘Wees niet zoo boos meer - toe asjeblieft - doe niet zoo - ik kan 't niet hebben - ik heb 't niet zoo gemeend.... maar ik heb den laatsten tijd zooveel verdriet gehad - -’
‘Ja,’ zei hij, met een vreugdeloos lachje, ‘wat we zeggen, dat meenen we nooit, en ondertusschen kwellen we elkaar zoo erg mogelijk - ik weet het ook niet meer -’ hij schoof haar zacht van zich af - ‘kom, we moeten maar gaan eten.’
Geslagen stond zij op, en ging op haar stoel zitten. Alles was dof in haar, zij voelde zich alleen dood-ongelukkig. Eten kon zij niet. Soms keek hij op, en zag dan haar gezichtje, zoo droef en hulpeloos afgetobd met de roode beschreide oogen - - maar hij kon toch niet doen, waarnaar zij op het oogenblik zoo verlangde: haar in zijn armen nemen,
| |
| |
en troostend koesteren tegen zich aan. Hij kòn nog niet vergeten, hoe zij hem afgestooten had - zijn gevoeligheid werd door een ruwe afwijzing te veel bezeerd, om dadelijk weer gewoon te kunnen zijn.
Na het eten zei hij:
‘Doe nu wat Bernard gezegd heeft en ga naar bed - als je het drankje hebt ingenomen, kan je misschien in slaap komen.’
‘Dan zit jij zoo alleen....’
Hij schokte even de schouders, en toen zij nog aarzelde:
‘Kom, doe dat nu, 't is goed voor je.’
Zijn onverschillige matheid viel als lood op haar, brak haar bijna.
Hij zag het wel, maar hij kon zich op 't oogenblik niet opschroeven tot hartelijkheid.
Zij streefde niet meer tegen, ging. Zelf wist zij niet, dat nù de tijd gekomen was, dien Paul van den zomer al, voor haar gevreesd had.
Zij zag niets - dacht niets. Ze wist alleen, dat zij diep ellendig was, te ziek om nog iets te kunnen willen, of te beproeven - -
Er bleef niets dan dit eene:
‘Haar vader weg - die altijd bij haar voor alles een verontschuldiging had weten te vinden - voor wien alles wat zij deed, goed en vergefelijk was geweest - -’
***
Ammy, na het telegram van Papa's overlijden naar Berlijn, wachtte De Brière niet vóór den avond thuis.
's Middags was zij naar de Keizersgracht gegaan, had er Lou gevonden, die schreide toen zij haar zag, en heel hartelijk deed; zijzelf was in Louise's tegenwoordigheid zonderling onaangedaan gebleven, Lou, die gehoord had van het gebeurde met De Brière, noemde in partij-trekkende vijandelijkheid opzettelijk zijn naam niet, vroeg niet naar hem; maar Ammy scheen dit niet op te merken, vertelde uit zichzelf, dat zij Henri vanavond verwachtte - -
Daarna, zonder er Louise iets van te zeggen, was zij naar boven gegaan, en bij haar vaders doodbed was ze een oogenblik in elkaar geknakt. Ze dacht terug met bijtend berouw aan den middag, toen ze hier boven gelegen had, en Papa gekomen was en stil bij haar had gezeten; hoe droef hij was weggegaan, toen zij zeide, liever alleen te zijn. Weinig harte- | |
| |
lijkheid had zij hem gegeven, en met hoeveel trots en blijdschap had hij haar altijd ingehaald in zijn huis.
Haar gezicht in haar handen, schreide ze. Haar thuis had zij verloren; wankel en onzeker bleef het toch altijd tusschen Henri en haar, wie kon bij hèm zeggen, wat een volgende periode brengen zou, als dit weer had uitgewerkt? Hier, bij den doode, met zijn hartelijke trouw voor oogen, wist zij, dat zij al die moeilijke jaren aan hèm gedacht had als aan een laatste toevlucht - onbewust, door alle grieven heen.
Zij kwam in haar huis terug, met een beklemd gevoel, als van vreeze - - hier in haar eigen huis stak het haar als een pijn:
Dat tegenover al het oude, vertrouwde daarginds, Henri haar leek een vreemde bijna in zijn ongestadigheid, waarop niet te bouwen viel.
Dien avond alleen wachtte zij hem: de uren vergingen, waar zij eenzaam zat te denken aan vroeger - aan vader en moeder - - aan hun kinderjaren - - aan haar engagementstijd, en alles wat daarna zich voor haar veranderd had....
Het was tien uur, toen een rijtuig aanratelde in de straat - voor't huis stilhield. Even later knarste zijn sleutel in 't slot.
Werktuigelijk stond zij op, om hem tegemoet te gaan, maar een plotselinge angst deed haar aarzelen.... een schuwe bittere angst - deed haar een oogenblik zich vasthouden aan de tafel, toen hij, haastig de deur openend, verreisd, geagiteerd, zijn pels nog aan, binnenkwam.
‘Amme - zoo plotseling - ik wist niet -’
Zij barstte in snikken uit.
Een oogenblik stònd hij, onzeker.... Hij zag, hoe bleek en afgetobt zij was, en plotseling in een heftig, niet te weerhouden verlangen, sloeg hij zijn armen om haar heen, klemde haar vast tegen zich aan.
Zij beefde. Voor 't eerst na wat gebeurd was, gaf zij zich willig in zijn omarming, en hij liet zich gaan in een vreemde, dankbare ontroering, kuste haar, met liefkoozende woorden....
Toen vervaagde alles in haar: gedachten van zorg en onzekerheid, van droefheid en zelfverwijt, en stil liet zij zich door hem meenemen, zat ze tegen hem aangeleund, met geen andere gewaarwording in haar moede ziel, dan dat het voor het oogenblik goed was zoo....
|
|