| |
XXXV
Bernard, met de terughoudende schuwheid van al de Terlaets, waar het eigen belangen te bepleiten gold, had dagen lang overwogen, op welke manier Papa te polsen over een bezoek. Zelf gaan? maar zijn trots vreesde een koele toestemming, waarna het hem onmogelijk zou zijn te komen.
Een briefje schrijven vond hij zelf zoo stug; ten slotte koos hij den middenweg, verzocht Paul het met Papa te bepraten.
Paul wachtte een geschikt oogenblik, maar het ging minder gemakkelijk, dan hij gedacht had.
Het kwetste meneer Terlaet, dat niet Bernard-zèlf zich tot hem wendde. Zooals hij Bernard nooit gekend of begrepen had in zijn eigenaardigheden, zag hij aan voor beleedigende nonchalance, wat niet anders was dan vrees bezeerd te worden.
Paul sprak er toen maar niet verder van, liet Papa aan zijn eigen gedachten over.
Eigenlijk was het allereerste oogenblik in meneer Terlaet een vreugde van verlichting geweest, dat Bert tegenover hem den eersten stap deed, hij zóó uit zijn zorgelijk geslingerd worden tusschen verlangen en trots, vanzelf gered werd. Dat hij zich toen vlak daarop weer beleedigd achtte, was voor 't grootste deel humeurige halsstarrigheid, om niet dadelijk te willen toegeven, nu de ergste moeilijkheid uit den weg was.
‘Ja, Papa was wèl veranderd,’ dacht Paul ook thans. ‘Vroeger was dat wrokkende, tobbende, hem geheel vreemd. Maar van den zomer was hem een wond geslagen, die uiterlijk schijnbaar genezen, naar binnen nog voortwoekerde.’
| |
| |
‘Dus Papa, wàt wilt u nu?’ vroeg hij, toen ze 's avonds samen zaten.
‘Wat ik wil? Ik heb niet veel meer te willen. Jullie, Lot en jij, hebben in dit toch al gehandeld, lijnrecht tegen mijn wenschen in. Ik had tenminste nog de eer van de familie willen redden en haar absoluut buiten ons leven sluiten. Jullie hebt dat tot een onmogelijkheid gemaakt.’
‘Maar vader,’ hernam Paul op den zachten toon, die den laatsten tijd immer in zijn stem was tegen den ouden man, ‘maar vader, wàt wou u nu redden? de wereld weet het immers toch al lang!’
‘Dan zou iedereen tenminste zien, dat wij ons niet met haar encanailleeren willen! Nu denken ze nog, dat wij er blij mee zijn.’
‘Ach, wie zou dat in ernst gelooven? Wie zou er zijn, die dàt in zijn hart gelooft - -’
‘'t Kan me niets schelen, wat ze in hun hart gelooven, dàt gaat me niet aan!’ riep meneer Terlaet driftig. ‘'t Kan mij alleen schelen, wat ze achter m'n rug met elkaar kletsen!’
‘Maar zeg nu eens eerlijk, vader, wàt geeft u persoonlijk meer bevrediging: 't plezier, de wereld te kunnen toonen, dat u zich niet met zoo'n schoondochter inlaat, òf als vanouds Bert hier de plaats te zien innemen, die hem toekomt? Het is een ‘Woord’ van u geworden, dat niemand van ons het recht op zijn eigen plaats hier in huis kan verliezen. Dàt hebben we altijd iets moois gevonden, al uiten we ons weinig, al hebben we het nooit gezègd, in ons hart hebben we het gevoeld - allemaal.’
Meneer Terlaet keek op. Er was verwondering in den blik, waarmee hij, zijn matte wrevel op eens verdwenen, Paul aanzag. Afvallig had hij dikwijls den laatsten tijd zijn kinderen genoemd; maar dit - -! Was dat Paul, die zoo warm zich daar uitte, over iets, dat hij, nu ja, dikwijls gezegd had, maar zoo luchtig weg, als iets héel natuurlijks, dat vanzelf sprak! En de jongen praatte erover als van iets buitengewoons. Allemaal hadden ze dat altijd zoo mooi gevonden, zei hij? Och, och! wat zijn kinderen toch anders waren dan hij! Wat zwaàr! Maar als ze hem nog zoo waardeerden, zijn huis beschouwden als iets, dat hun lief was, dàn scheen 't toch nog wel de moeite waard om te leven. En dan zou hij Bernard ontvangen als vroeger - met die Lena.
‘Wil u hem niet zelf schrijven?’
| |
| |
‘Neen - hij heeft mij ook niet geschreven.’
Paul glimlachte.
***
Dit was nu voor Bernard het zwaarst van alles: te moeten komen als een benadigde bij zijn vader, op wiens leefwijze hij altijd een hooghartige, schoon zwijgende kritiek had geoefend.
Maar den laatsten tijd was zijn hoogmoed zoo herhaaldelijk gefnuikt; ook dit zou voorbijgaan.
Den vorigen dag was hij in het Vondelpark Ammy tegengekomen met Jopie; terwijl het kind aan den vijver de eendjes voerde, hadden zij een oogenblik zwijgend bij elkaar gestaan. Zij, nerveus, pijnlijk aangedaan door dit ontmoeten, nu zij nog niet bij hem geweest was, of iets van zich had laten hooren; hij in zijn eigen geprikkelde stemming geen woord vindende, dat zijn medegevoel voor haar uitte, zonder haar te bezeeren.
Toen had zij eindelijk gezegd, haar droeve oogen klaar in de zijne:
‘Bert je moet niet boos zijn, want daar is geen reden meer voor. Ik ben zelf zooveel dingen den laatsten tijd anders gaan zien. Ik begrijp nu beter dit van jou.’
Hij keek uit door 't grijze park, waar najaarsmist wolkte boven de stille vijvers, de leege, groene weiden, en hij zei zijn bitterheid:
‘Ik had, toen ik het begon, van jou zoo iets heel anders verwacht.’
‘Dan heb je mij toch slecht gekend,’ antwoordde zij. Ze wachtte even, een stroeve, moeilijke glimlach trok over haar mooi gezichtje, dat in zijn berustenden ernst nog zuiverder was geworden van uitdrukking.
‘Maar ik ken mezelf ook niet meer den laatsten tijd,’ ging ze voort; ‘er was van den zomer zooveel, dat niet direct met jullie in verband stond, maar toch ten opzichte van jou mij beïnvloedde. Enfin, 't is voorbij - - ik kom nu eens gauw bij jullie - bij je vrouw.’
‘Dat moet je dan maar eens doen,’ zei hij, nog stug. Maar zijn oogen, toen hij afscheid van haar nam, stonden zacht.
Bernard had verkozen na vieren te komen bij Papa: die tijd legde, door het aanstaand etensuur, een natuurlijke verplichting tot spoedig vertrekken op.
| |
| |
Lena kon haar zenuwachtigheid, haar opzien tegen dit bezoek, niet verbergen.
‘Wat moet ik zeggen tegen - tegen je vader?’ vroeg ze, ‘moet ik meneer zeggen, of....’
‘Zeg - Papa,’ zei hij met een korzelige aarzeling.
‘Maar ik heb hem toch nog nooit gezien - ik durf zoo slecht!’
‘Zeg dan wat je wilt - of - och neen, iets anders dan Papa gaat toch niet!’ riep hij, als altijd kregel, wanneer zij hem raad vroeg in dergelijke kleine moeilijkheden, die hem bijzonder prikkelden.
‘Meneer op de zaal?’ klonk Bernards stem, forscher dan noodig was, toen zij opengedaan werden.
‘Jawel meneer,’ zei onderdanig de tweede meid, maar haar nieuwsgierige oogen monsterden fluks Lena van 't hoofd tot de voeten. ‘Zij wòu er beneden in de keuken van vertellen; al liet die ouwe draak, Dien, niks los, zij wist best, dat er wat niet in den haak was met die tweede mevrouw. Waarom was ze dan nooit te voren hier geweest?’
Stil, met bevende knieën liep Lena over den dikken looper naast Bernard de lange marmeren gang door. Ze zag vreeselijk op tegen de ontmoeting met Bernards vader, dien zij zich voorstelde als een grooten man, onvriendelijk en streng. In Bernard was een narrige bitterheid al van te voren tegen zijn vader, toen hij de deur van de zaal opende, Lena binnenliet.
‘Dag Papa,’ kwam vlak daarop zijn stem, koel uitdagend in de stille kamer.
Meneer Terlaet was opgestaan; in zijn plotseling verbleekt gezicht brandden paarsig de jukbeenderen. Met zelfbeheersching wendde hij zich het eerst tot zijn schoondochter.
‘Dag Lena,’ zei hij enkel, met een welwillende, schoon kille intonatie, en reikte haar de hand; ‘dag Bert, het doet me plezier jullie hier te zien.’
Hij schoof een lagen fauteuil voor Lena aan, en zij ging zitten, iets van dank prevelend.
‘Wat 'n klein mannetje,’ dacht ze, ‘hij lijkt niks op Bernard.’
Meneer Terlaet vroeg naar hun reis, behendig verdeelend zijn vragen en opmerkingen tusschen hen beiden.
‘'t Was moeilijk,’ merkte hij, ‘kwam Paul maar, of Hein.’
Bernard praatte losjes over een en ander, maar zijn gezicht verhelderde niet. Meneer Terlaet, in den schijn geen bij- | |
| |
zondere aandacht aan haar te wijden, nam scherp en snel het heele beeld van die vrouw in zich op; 't viel mee.
‘Wèl proefde je onmiddellijk, al was zij nu nog zoo bescheiden en onberispelijk in haar optreden, haar afkomst, maar ze was niet heel hinderlijk. Een mooie meid geweest - geweèst - toch nòg wel iets aardigs,’ en in zijn hart begreep hij dit van Bert, het was de soort vrouw, die hem ook altijd aantrok; als 't nu maar niet net zijn schoondochter had moeten zijn....
‘Maar dat Bernard hier nu toch weer zat als vroeger, dàt was goed, dàt bleef 't voornaamste.’
En om hèm plezier te doen richtte hij meer bepaald het woord tot Lena.
‘Heb je Luzern mooi gevonden?’ vroeg hij.
‘Ja, heel mooi, we zijn er een week geweest.... niet?’ wendde ze zich plots in twijfel tot Bernard.
Hij knikte maar ja, al was het met waar. Ze verwarde altijd alle plaatsen waar ze geweest waren. Interlaken bedoelde zij.
‘Heerlijk stom,’ dacht meneer Terlaet die 't vermoedde uit Bernards gezicht.
Zij werd zenuwachtig onder zijn mondaine vriendelijkheid, waarachter zij zijn scherp critiseeren wel voelde.
Toen, tot aller verademing, kwam Paul binnen. Dit gaf ook Lena even een verlichting, ‘die kende ze nou zoo'n beetje’; maar vlak achter hem zag ze een nieuw vreemd gezicht, den grooten blonden kop van Hein.
Zij voelde zich geagiteerd warm worden, toen hij naar haar toekwam.
Bernard deed heel koel tegen Hein, maar deze, in wien nu alleen het verlangen was alles weer goed te doen zijn, had zijn gewonen hartelijken eenvoud. En toen hij, zonder zich geforceerd veel met Lena te bemoeien, ging zitten vertellen van thuis, van zijn jongen, hoe die Zondag een grooten fietstocht had gemaakt met zijn vrienden.... voelde zij voor het eerst zich door hèm wat meer op haar gemak, zat ze met plezier naar hem te luisteren.
‘Waarom praat Bernard nooit zoo over dezen broer als over Paul?’ dacht ze; ‘ik vind dit zoo'n goeie, zachte jongen, zoo blond - met hem voel ik me ineens thuis.’
Met hun vieren sleepten ze het gesprek een half uur moeizaam voort, toen stak Paul het licht op, en dit deed Bernard, die juist had willen weggaan, nog weer wat blijven.
| |
| |
Doch de gedwongenheid verdween niet; dit kwam voornamelijk door Bernard zelf, die niet uit zijn stugge terughouding kon komen. Hij kon 't gevoel niet van zich afzetten, dat hij daar nu met zijn vrouw te kijk zat, en het joeg een ziedende nerveusheid in hem op.
Bij het weggaan alleen scheen iets in hem te breken, deed hij hartelijker, en hij verwon zichzelf door te zeggen, dat hij hoopte Papa eens gauw bij hen te zien.
‘Dag Papa,’ zei ook Lena bij het weggaan.
Een bijna onmerkbare grimas vertrok even bij dien naam den mond van meneer Terlaet.
‘Daàr moest hij nog aan wennen!’ Maar tegelijk voelde hij, in zijn goedhartigheid, een soort schaamte onder den eerlijken, zachten blik uit haar wel lieve oogen; en zijn handdruk was hartelijker.
‘Tot ziens,’ zei hij.
‘Wel?’ vroeg Bernard, toen ze op straat waren, met een snellen blik naar haar gezicht: ‘ze kreeg gelukkig nooit een kleur, als ze zich agiteerde - -’
Ze keek hem aan, even de wenkbrauwen optrekkend.
‘Ik had me je vader heel anders voorgesteld. - -’
‘Dat's geen antwoord,’ zei hij korzelig.
Zij zweeg met die kalmte, waarmee ze al zooveel jaren zijn humeur had verdragen. Ze dacht: ‘Als ze daar maar niet dikwijls zouden moeten komen in dat deftige, groote huis - zij vond 't er erg. Maar 't was Bernard zijn vader, als hij wou....’
‘Hein leek me aardig,’ zei ze plotseling.
‘Ja?’ Hij glimlachte, omdat zij zoo zelden spontaan over iemand haar meening zei, en hij dacht: ‘Wonderlijk! Paul en Peter waren veel voorkomender tegen haar geweest, haar uit zichzelf tegemoet gekomen, toch had zij zich nooit over hen uitgelaten als nu over Hein. Maar dat eenvoudige van Hein scheen dadelijk tot haar te spreken.’
***
De weken vergingen zonder buitengewoon gebeuren. Langzamerhand verloor ook de omgang met Bernard het beklemmend-gedwongene weer, nu Hein en Bets bij hen waren geweest, met Berry nog wel, en Ammy en De Brière eveneens.
De Brière had dit bezoek buitengewoon onaangenaam
| |
| |
gevonden, maar hij kon het in zijn geval moeilijk weigeren. Hij wist wel, dat eenige duidelijke afkeuring van zijn kant dadelijk de herinnering aan Ada weer heftiger zou doen opleven, en ook Ammy het hem kwalijk zou nemen. Dus ging hij naar ‘onze schoonzuster’, zooals hij sarcastisch zei; en zij was gegeneerd tegenover ‘die chique man’, die met zijn wereldsche gemakkelijkheid haar geheel overblufte, maar niet haar zuiver gevoel kon bedriegen. Zij was doodverlegen voor hem, maar in 't geheel niet onder zijn charme. Voor die soort mannen voelde zij niets, en hij merkte dit, al zag hij nòg zoo laag op haar neer, in een kregele gekwetstheid.
Toen Bernard haar de geschiedenis van De Brière en Ada verteld had, beschouwde zij wèl daarna haar schoonzuster met medelijdende belangstelling, maar haar sterkste medegevoel ging toch tot het onbekende meisje, dat, zooals zij zich tegen Bernard uitdrukte, ‘er zoo gemeen met die vent was ingeloopen. Voor die stakker was 't het ergst; die had niks over, Ammy had toch nog haar kind!’
En Bernard, bij haar ongewoon heftig redeneeren, dacht, dat er veel waars was in wat zij zeide, dat zij het geval misschien zuiverder kon zien dan zij een van allen, maar hij begreep tevens, dat onbewust het kwetsend besef der laatste weken, hoe zij zelf maar amper in de familie geduld werd, haar zoo fel partij deed trekken vóór Ada.
De Brière deed alsof hij niet vond, dat iemand nog recht had hem iets te verwijten; hij had geheel zijn oude zekerheid van optreden herwonnen. Maar innerlijk knaagde de herinnering aan hem, kon hij somber en gedrukt zich verdiepen in het gebeurde.
‘Ada, wat was er van Ada geworden?’ dacht hij dikwijls, in een week verlangen, vreemd voor zijn gewone luchthartigheid, om iets goed te mogen maken aan haar. ‘Maar nooit, nooit kon hij dat, het moest van een ander komen....’
En in zijn neerslachtigheid, die hij niet kon verzetten, zocht hij troost bij Ammy, gaf hij al zijn vrijen tijd aan haar en Jopie, in een bijna kinderlijk berouwvol zoeken naar gewetensbevrediging. In zulke dagen zocht hij van haar teederheid af te dwingen, wilde hij met geweld doòr haar al het andere vergeten, en het maakte het leven voor Ammy te moeilijker, omdat zij niet wist, wàt hem dreef.
Bernard en Lena waren bij ieder teruggeweest, en daarmee was de verhouding geregeld. Niemand begeerde een
| |
| |
drukken omgang. Bernard zelf het minst van allen. Hij had niets van vroeger willen missen, maar wilde ook beslist niet méér. Hij had het heel druk, en dat vooral hergaf hem de oude hooghartige zelfvoldoening, evenals de duidelijk getoonde sympathie voor zijn persoon van collega's en studenten bij zijn terugkeer.
En in zijn huis had hij gevonden, wat hij zich had voorgesteld: een stille, ordelijke vrouw, die een kalme gezelligheid wist te verbreiden. Als hij moe van 't gasthuis kwam, verlangde hij alleen uit te rusten, wat te lezen, een beetje te praten desnoods, terwijl hij tevreden haar zacht gezicht, haar rustige persoonlijkheid, om hem bezig zag. Het was een totaal ander leven dan met Ella, maar het was goed zoo. Dan kon het hem niet schelen, dat zij, weinig ontwikkeld, ook geen moeite deed wat meer te leeren; hij nam haar in haar eenvoud, zooals zij was, opgaande in kleine zorgjes, haar huishouden, haar planten, haar serre, haar poes....
Vooral de serre, 's winters verwarmd, met bloeiende planten als in den zomer, vond zij nog altijd een ding van weelde, waarvan zij in haar nieuwen staat het meest genoot.
Pijnlijk nauwlettend, nam zij zelf stof af op Bernards kamers. Daar was zij op gesteld, stelde er een eer in, daar alles in orde te houden volgens zijn kleinste wenschen. En zij was gelukkig, als hij haar zeide, hoe prettig 't hem aandeed, alles zoo netjes te vinden en op zijn plaats.
Ella had er nooit op gelet, en hij had dit heel gewoon gevonden. Lena zou hij dit verzuim kwalijk genomen hebben, maar tòch ondervond hij altijd haar zorg in bijna onbewuste erkentelijkheid.
's Morgens prutste ze een poos op haar eigen kamer, waar een deel van haar oude boeltje stond. Zij zat er eigenlijk nooit. Bernard wilde altijd beneden zitten. En alleen? Och nee, ze hadden afgedaan, haar meubeltjes, maar wegdoen wou zij ze niet, zelf wreef zij ze op, de meiden mochten er maar zelden aankomen. Alleen haar klok, de koekoek, had ze van Bernard in de huiskamer mogen hangen. Dat was haar nog iederen dag een stil plezier.
Het verzachtte de familie aanmerkelijk tegenover Lena, dat deze zoo absoluut geen moeite deed zich in te dringen, zelfs niet op hun gezelschap gesteld scheen. En dit alleen al was een reden haar wat hartelijker tegemoet te komen.
In het middaguur liep Bets, die eenmaal gewonnen, nu
| |
| |
ook kloekmoedig alles op zij zette, wel eens bij haar aan, en zij kwam er eerlijk en rond voor uit tegenover Papa, die zoo iets van haar wel hooren wou: dat zij Lena wel lijden mocht. ‘Ze was geknipt voor Bernard,’ verklaarde zij op een familieavond, ongegeneerd: ‘Want welke vrouw, dan eene, die sinds jaren door zoo'n soort verhouding van hem afhankelijk was geweest, zou verdragen zijn zelfgenoegzaamheid, zijn prikkelbaarheid, zijn afgetrokken kuren en zijn egoïste halsstarrigheid? Zij bewonderde Lena dikwijls, zoo geduldig als die met hem omsprong.’
Zoo praatte Bets, maar in haar hart hàd zij niet zooveel grieven meer tegen Bernard, waren zij zelfs den laatsten tijd goede vrienden geworden, nu Bernard dankbaar waardeerde, dat zij Lena zoo tegemoet kwam.
Meneer Terlaet ook was tevreden. Eéns was Bernard met Lena op een Donderdagavond gekomen, later nog een paar keer alleen. Van tijd tot tijd ook kwam meneer Terlaet daar. Dan was 't hem toch wel telkens een bittere pil, Lena te zien in de plaats van het aristocratische schoondochtertje, waar hij eenmaal zoo trotsch op was geweest.
Oom Jan, die er met Bernards verjaardag gelijk met hem was, merkte dit op, en de grimmige grijns, waarmee hij zijn broer beschouwde, werd er te breeder om. Hij zou het hem gegùnd hebben, deze nederlaag, als het maar niet tegelijk een zoon van Amelie gegolden had. Het was ook oom Jan een moeilijk te overkomen grief, maar de beide broers vermeden zorgvuldig zich ooit hierover tegen elkaar uit te spreken. Zij wisten, peilden het bij elkaar, maar hielden zich groot.
Tegenover oom Jan overdreef meneer Terlaet nog den schijn alsof hij het luchtig opnam - maar hij voelde geïrriteerd, dat de ander er niet invloog.
En 't maakte den toon van Jans zware, nadrukkelijk stem nòg schamperder, terwijl zijn scherpe oogen vorschten in boosaardigen argwaan over het in den laatsten tijd opmerkelijk versmalde, verouderde gelaat van Evert, dat echter te glunderen wist met den ouden spot.
***
Toen eind November zwaren hagel en sneeuw bracht, de winter dit jaar vroeg en forsch inviel, begon meneer Terlaet, voor 't eerst van zijn leven, zijn club te verzuimen.
Hij had last van rheumatiek, en dat maakte hem naar zijn
| |
| |
zeggen, het loopen moeielijk; maar Paul en Lot, die het meest met hem waren, zagen hoe hij soms onder druk gepraat, moe in zijn stoel terugzakte, een oogenblik de oogen sloot. En wanneer Ammy of Bets hem eenige dagen niet gezien hadden, moesten zij zichzelf pijnlijk bekennen, dat sinds den laatsten keer zijn smal kopje nòg magerder geworden scheen, de kleur, behalve de paarsig dooraderde konen, tot perkamentig geel verslonk. Dan neep hen plotseling de vrees voor iets, wat zij zoo ver nog gedacht hadden:
‘Papa, die de laatste weken zichtbaar verminderde....’
Meneer Terlaet zelf voelde dit zwakker worden wel, maar zonder eenige bepaalde gedachte aan naderend einde.
Lot had altijd vroeger zoo gevreesd voor den tijd, als hij niet meer zou kunnen uitgaan, zijn verzwakkend lichaam een rem zou blijken voor zijn nog vlug begeerigen geest. Maar in de kalme stille tevredenheid, waarmee hij thans, zonder morren en zelfs zonder veel spijt, afstand deed van al die kleine pleziertjes, waaraan zijn hart had gehangen, wàs voor geen bitter betreuren plaats. Het scheen een bijna onbewust, lijdelijk langzaam afdrijven.
Hij kon soms hebben in zijn oogen een vreemden, afwezigen blik alsof hij niet meer met hen leefde, hen niet meer zag als vroeger, zijn kinderen, zelfs terwijl zijn woorden getuigden van de oude hartelijke belangstelling. Het greep Lot bang om het hart, als zij in innige, angstige liefde poogde zijn blik te ondervangen, die op haar rustte, en toch over en langs haar scheen te staren naar iets in de verte.
‘Zou het kunnen,’ dacht zij huiverend, ‘dat, terwijl vader schijnbaar nog geheel met ons leeft, er al iets in hem aan het veranderen is? Alsof iets, dat wij niet weten, hem langzaam losmaakt van ons en wegtrekt naar het onbekende....?’
Ook zijn onrust was geheel verdwenen. Hij scheen nu nooit weer bang, dat iets niet goed zou gaan. Het leek oppervlakkig zijn oùde verzekerde, blijmoedige gerustheid, maar zonder zijn jeugdige vroolijkheid. Als hij zat in zijn stoel, Bob vlak aan zijn voeten, richtte, als vroeger bij een stap in de gang, zijn blik zich naar de deur, verwachtend een der kinderen; maar niet de vroegere felle vreugde blonk in zijn oogen, slechts een kalm vriendelijk welkom. Had hij zich vergist, ging de stap voorbij, dan was 't niet de oude wrevele teleurstelling, maar een berustend zich schikken.
Louise was een paar keer met Amelietje gekomen. De Corte
| |
| |
op een Zondag met Jet en Tom; maar hij ontving hen niet met de vroegere verlangende blijdschap. Hij was zacht en heel hartelijk geweest, maar er lag over zijn stem, zijn gebaren, een waas van matte afgetrokkenheid. 't Was met een zwaar hart, dat Louise den laatsten keer terugging.
Bernard had Papa wat gegeven tot opwekking, dat de oude man met goedigen spot slikte. Maar Bernard zelf zei tegen Paul: ‘Veel verwachtte hij er niet van. Papa beviel hem niet, 't hart was niet meer in orde.’
En het deed hem een keer méér komen, alleen, zonder Lena, zijn trots nu eindelijk zwichtend voor het pijndoend wezen:
‘Het kan niet voor lang meer zijn.’
Maar de sterke vreugde, die dit meerder komen van zijn zoon Bernard meneer Terlaet vroeger zou gegeven hebben, kon hij nu niet meer voelen.
In dezen tijd toonde zich duidelijker nog dan ooit te voren de aanhankelijkheid van Berry voor zijn grootvader. Altijd was Grootpa geweest zijn vroolijke kameraad; zijn alles begrijpende, vergefelijk vindende vertrouwde; maar nu scheen er iets te zijn in het stil afwezig staren van den ouden man, wat den jongen met sterke banden trok. Hij liet er zich nooit met een woord over uit; als hij weg ging, zijn postzegelalbum onder zijn arm, en Bets en Hein vroegen hem, waar hij heen moest, dan zei hij onwillig, nonchalant-kortaf: ‘Grootpa.’
Vond hij iemand bij meneer Terlaet, Lot of Ammy, dan was er een korzelige verlegenheid in zijn korte antwoorden, in den scherpen blik van zijn hard-blauwe oogen.
Maar als de anderen die twee zoo bij elkaar zagen zitten, de jongen met een strakken ernst in zijn hoekig gezicht, de oude man zachttevreden, dan voelden zij, dat daar een innigheid bestond, die heel diep wortelde bij den knaap; en dat ze hem die oogenblikken van samenzijn, waarin misschien het beste wat in hem was, onbewust tot uiting kwam, làten moesten, zoo lang het nog kon.
En zij praatten stil samen - meest herinneringen.
‘Weet u nog wel,’ zei Berry eens, ‘verleden jaar ging ik haast naar Ede om deze tijd.’
‘'t Was later, nà mijn verjaardag....’ antwoordde meneer Terlaet; hij stokte opeens voor 't zonderling gevoel, dat hem telkens en ook nu weer overviel: alsof hij niet over
| |
| |
dezen winter heen kon zien, of er een muur was, die midden in, de dagen ophield.
Berry zag hem aan.
‘Goed, dat ik nou maar niet weg ben,’ zei de jongen kalm-wijs.
De oude man knikte.
‘Dat zou niet gaan.’
Wàt er dreigde hadden ze geen van beiden duidelijk voor zich zelf uitgemaakt, maar den invloed ondergingen ze, en hun woorden zeiden het tot elkaar, zonder het ooit te noèmen. Het was Berry niet eens helder, wat hem altijd hierheen dreef, hem midden onder zijn schooluren in plotselinge onrust het gezicht van zijn grootvader voor zich deed zien - dat veranderd gezicht van den laatsten tijd. Maar het werkte in hem hetzelfde, als wanneer hij zijn vader verdriet zag hebben:
Hij wou bij hem zijn, in een sterke behoefte tot beschermen.
Als de oude man zich achteloos van het drankje-innemen wou afmaken, drong Berry hem ernstig bestraffend behoorlijk het glaasje uit te drinken; en bij 't vies, beklagelijk gezicht van meneer Terlaet, vroeg hij oolijk maar innerlijk medelijdend: ‘Of 't zóó lekker was - -’
Informeerde Hein bij zijn thuiskomst hoe hij Grootpa gevonden had, dan was onveranderlijk het onverschillig antwoord: ‘Goed.’ En toen Bets eens het ongeluk had te zeggen: ‘Aardig van je hoor, dat je zoo trouw naar Grootpa gaat,’ snauwde hij woedend:
‘Hè, schei toch uit met dat idioot geklets!’
Toen had Bets begrepen, dat dit in den jongen te teer was, dan dat hij praten erover kon velen, en voortaan regelde zij, in bijna eerbiedige zorg, alles zóó voor hem, dat hij ongestoord en zoo lang mogelijk kon zijn op de Keizersgracht - en vroeg niet meer.
|
|