| |
| |
| |
XXXIV
Na den schok, dien de catastrofe tusschen Ammy en De Brière in de familie had teweeggebracht, viel, nu de moeilijkheden zich voor de buitenstaanden zoo licht schenen vereffend te hebben, een herademende kalmte over allen.
Het hàd toch goddank niet tot het uiterste hoeven komen; en wanneer zij Ammy als vroeger tusschen hen zagen, het gesloten mondje misschien wat strakker dan vroeger, maar overigens geheel dezelfde, verloor voor de makkelijk levenden, als Hein, Bets, Papa, de gebeurtenis veel van zijn schrikkelijke herinnering. En alleen Paul besefte diep met wat een trots en stalen wil, Ammy de wond, die nog altijd in haar bloedde, verborg en beheerschte; niemand dan hij vermoedde, hoe scherp de pijn nog stak onder dat angstig verbergen, terwijl alles gewoon scheen te gaan als vroeger.
Maar zelfs Paul kon niet geheel begrijpen, wat het leven die eerste weken voor haar was; hoe zij zichzelf altijd geslingerd zag tusschen herinnering aan het gebeurde, en den wensch, den eisch te vergeten; hoe haar natuur nu, in hevigste gekwetstheid zich verzette tegen elke toenadering van zijn kant, maar tegelijk het weten, o het vernederend weten, haar dwong niet terug te trekken. En terwijl zij schijnbaar kalm haar gang ging, vocht zij een onophoudelijken harden strijd, wist ze, nog nooit was haar leven zóó moeilijk geweest, maar ook nooit had zij beter gevoeld, dat zij hem niet missen kon. Terwijl zij hem trok door een zachter, stiller overgave in heel haar wezen, schrikte zij innerlijk schuw terug voor de vlam die zij zelf in hem ontstak. Zij zag, sinds haar terugkeer, had ze een nieuwe charme voor hem, was soms in zijn oogen, zijn stem de teederheid uit het eerste jaar van hun huwelijk. En zij dacht bitter, waaròm zij hem niet op een andere wijze vermocht te binden, alleén op déze, die zoo pijnlijk streed tegen haar eigen passielooze natuur.
De Brière, in een lastige gène, vermeed dien eersten tijd zooveel mogelijk zijn schoonfamilie, vooral sinds Bets hem eens in 't oog loopend hatelijk bejegend had. Dit had allen, Hein vooral, bijzonder gehinderd. De Terlaets toch wisten fijntjes in hun spreektoon een koelheid te weven, die nooit onvriendelijkheid werd, maar evenmin het zorgvuldig getrokken grenslijntje naar hartelijkheid overschreed; een toon, die precies de houding afteekende, welke ze vooreerst tegenover Henri
| |
| |
wenschten in te nemen. Vooral geen vijandelijkheid uit respect voor Ammy, maar toch eveneens terwille van Ammy een kilheid, wijl zij niet vergeten wilden, wat hij haar had aangedaan.
Nu was Bets daartusschen gekomen met haar grove woorden. De Brière had niets teruggezegd, op zijn snor gebeten en gezwegen. Maar hij had 't haar niet vergeven.
Meneer Terlaet was een last van de ziel gevallen. Hij kon het geval, nu het zoo goed terecht gekomen was nietwaar, luchtiger bekijken.
Wat was het tenslotte heelemaal geweest!
‘Een onvoorzichtigheid van Henri, een te erge opvatting ervan door Ammy.’
‘Ach,’ dacht hij, ‘over eenige jaren, als ze ouder werden allebei, zouden ze leeren schikken, elkaar beter leeren verdragen. Goddank maar, dat zij het intijds hadden ingezien, het tot geen breuk gekomen was.’
Zoo redeneerde meneer Terlaet, maar Paul, die het meest met hem omging, zag, dat een onrust in hem geblèven was. Juist dat geruste, zekere, zoo sterk vroeger in hem, was weg. Hij kon hem 's avonds zien schrikken van een ongewone schel, een vreemde stem; hij werd gejaagd, als hij een van zijn kinderen een paar dagen niet gezien had, een brief van Lou wat lang uitbleef. Dan vorschte hij dringend bij Paul:
‘Er is toch niets, dat je weet? Toch niets gebeurd?’
Berry was de eenige, die den ouden man geheel kon opfleuren tot de oude zorgelooze vroolijkheid; als hij met Berry wandelde, aanhoorde diens leuken praat, waartusschen zoo duidelijk uitkwam zijn kinderlijke aanhankelijkheid aan zijn grootvader - als Berry dikwijls nog laat van zijn voetbalveld even kwam aanhollen, gloeiend van plezier, vol verhalen, dan genóót meneer Terlaet in de blijde jeugd van den jongen.
Maar het was ook zijn vorschende onrust, die Lot kwelde, als zij wat later dan gewoonlijk kwam, vroeger heenging. Het was die half wrevele, half droeve uitdrukking in zijn gezicht, die zij niet kon weerstaan, die haar naarmate de weken vergingen, weer dreef in het oude spoor. Meer dan ooit holde ze gejacht uit haar huis naar de Keizersgracht, om elk vrij oogenblik aan haar vader te geven; en 's avonds, als zij moe was, schroefde zij zich met geweld op, om bij Peter vroolijk en gezellig te zijn.
Maar zijn scherpe blik merkte best, dat 't haar eigenlijk te
| |
| |
veel was; hij zag, ras gekwetst, dat zij nu bij hem moe en lusteloos was door 't wandelen overdag met Papa, en telkens kregeler vroeg hij zich af, of dat altijd nu zoo maar moest voortgaan. En hij kon zich soms niet weerhouden knorrig te zeggen:
‘Je zit je maar wat op te winden, maar je bent weer doodmoe van dat malle heen-en-weergeloop.’
Dan kribbig, dat het haar niet lukte haar vermoeidheid te verbergen, wel voelend dat hij reden had tot verwijt, en zij toch het geval niet kon veranderen, zei ze bits:
‘Ja natuurlijk kan je het weer niet uitstaan, omdat het voor Papa is!’
Maar soms ook, als zij samen wat lazen, of uitgingen naar een komedie, als zij zoo ouderwets vroolijk geheel met z'n tweeën genoten, schenen al die grieven weg te vallen. Dan dacht hij verteederd, dat het toch eigenlijk onredelijk en hard was om daar altijd over te vitten, en hij zei 't haar 's avonds, in zijn armen, met een zoen en een droefgeestige tinteling van zijn oogen. En zij, op dat oogenblik alles voelend voor hem en zijn ergernis, gaf toe: ‘hij had gelijk, ach hij had gelijk, 't speet haar zoo voor hem;’ en zoo'n avond gingen zij slapen, wèl in 't zorgelijk weten, dat toch niets veranderd was, maar meer bevredigd en rustig, doordat ze ‘het punt’ weer eens openlijk samen hadden uitgepraat.
Naar Ammy ging zij soms in behoefte en verlangen haar te zien. Maar eenmaal daar, kon zij verwijtend en prikkelbaar doen, wat Ammy, wel ziende haar vermoeide geïrriteerdheid en kennend de hartelijkheid, die eronder school, zwijgend langs zich liet gaan. Dan, als Ammy zoo zachtmoedig verdroeg, kon Lot het soms niet uithouden, snikte zij aan den hals van haar zuster, die zij had willen opbeuren, al de bezwaren en 't getob van haar klein leventje uit; tegelijk zichzelf beschuldigend van egoïst praten over eigen dingen.
En Ammy, haar tegen zich aan latende schreien, evenglimlachte stil over haar heen: minder dan ooit verlangde zij met iemand over zichzelf te praten. Maar dan wel overziend de moeilijkheden in Lots huwelijk, zei ze:
‘Ach, we hebben allemaal onze tobberijen - wees blij, dat het tusschen jou en Peter alleen gaat om een jaloezie van zijn kant - - op je eigen vader.’
Het hinderde Lot ook, dat het tusschen Hein en haar nog niet weer in orde was gekomen. Lang had zij tegen hem
| |
| |
gewrokt, maar nu begon zij in te zien, dat hij het toch niet anders dan goed bedoeld had. En zij dacht met verlangen terug aan hun hartelijke vertrouwelijkheid van vroeger; zij miste hem dubbel, omdat haar nu ook ontbrak de krachtig leidende omgang met Bernard, die haar altijd een bemoediging, een stootje vooruit wist te geven.
Toch kon zij er niet toe komen naar Hein toe te gaan, het ronduit weer goed te maken. Zij stelde uit, hoopte op een toeval.
Toen op een avond, dat Peter zijn cursus had, zij alleen thuis was, kwam hij onverwachts bij haar oploopen.
Zóó verrast en blij was ze, toen ze hem daar als vanouds in de deur zag staan, dat ze met een kreet van blijdschap haar armen om zijn hals sloeg.
Hij lachte goedig, zijn oogen even nerveus knippend.
‘Ja, ja,’ zei hij alleen, ‘we hadden mekaar in zóó lang niet gezien, dat werd te gek.’
Meer zeiden ze er niet van; maar hij zat op zijn oude plaats, vertelde van thuis, van Berry; de directeur van zijn nieuwe school was een bijzondere kerel, die had nu eindelijk eens den slag Berry te leiden. En zij luisterde, dacht medelijdend, hoe hij 't zelf gelukkig niet zag, maar dat zijn leven van man gebukt ging onder 't bezit van dit eenig kind. Zij liet hem vertellen, voerde door vragen 't gesprek naar al die dingen, waar hij graag over wilde praten, maar uit zichzelf niet licht toe kwam.
Toen hij een uurtje gezeten had, stapte hij op. ‘Ik heb Bets beloofd, niet zoo lang weg te blijven,’ zei hij, en bij de deur met zijn goedige tevreden stem: ‘Dat's weer eens ouderwets geweest.’
Op straat liep hij in gedachten voort. Hij was blij bij Lot geweest te zijn; op den duur kon hij niet tegen dat wrokken, dit had hem al lang gehinderd - zij begreep hem altijd zoo goed, ook over Berry. Maar hij dacht nu, terwijl hij langzamer liep, wat hij niet had kunnen zeggen, en hem toch door zijn tevredenheid heen, dat het nu goed ging op die school, kwelde:
Jaloezie, schrijnende, bittere jaloezie, dat een vreemde van Berry alles gedaan kreeg, terwijl hij, die den jongen zoo gèk liefhad, niets op hem vermocht. Hij hoorde nog de woorden van den directeur, toen hij een paar dagen geleden naar Berry was gaan informeeren:
| |
| |
‘Ik moet u zeggen, meneer Terlaet, ik mag den jongen graag, en ik heb tot nog toe niet de minste moeite met hem gehad: hij is als was in mijn hand. Maar men moet hem weten te vangen, voor mij doet hij alles.’
En hij, de vader, had het zitten aanhooren, zich forceerend tot begrijpend knikken, alsof hij dit alles heel gewoon vond; en had zich al dien tijd gevoeld een stomme, onbenullige kolos, die zijn eigen jongen niet vatten kon.
Maar was het niet onredelijk, dat hij daàrover tobde! Hij had wel andere tijden beleefd. Och, kon hij maar zijn zooals Bets, tevreden, zonder dat eeuwige wroeten in zichzelf over al die dingen, waarvan hij toch niet kon spreken tegen een ander.
***
Paul leefde den laatsten tijd in zichzelf gekeerd, al scheen hij veel gezonder dan in het voorjaar. Hij kwam niet veel bij Hein en Lot; het meest nog bij Ammy en oom Jan; daar zat hij dan wel een uurtje te praten, maar er was iets afgetrokkens in hem, alsof hij telkens op het punt stond over iets anders te beginnen en dan tenslotte maar weer zweeg.
Door al zijn medegevoel met Ammy heen, zijn zorg om haar toekomst - tusschen de avonden door, de wintersche avonden al tusschen hem en Papa, leefde licht en zonnig als iets aparts in hem, zijn denken aan Kitty. Hij wachtte.
Begin September was hij naar haar kamers gegaan, maar daar had hij gehoord, dat de juffrouw het huishouden bij haar zus in Deventer, die ziek was, waarnam. Het zou wel November worden, eer zij terugkwam.
Het was hem eerst een schok van desillusie geweest; wat hij eigenlijk gewild had, gehoopt? alleen haar weer eens zien, haar spreken zooals vroeger, haar nù durven laten merken, dat zijn gevoel voor haar niet veranderd was. En lichte, vreugdige visioenen leefden in hem op van ontmoetingen dezen winter; hij zou haar weer zien bij Lot, Ammy, haar spreken. Zou zóó het oude weer terugkomen, voor goed die schaduw van ziekte achter hem liggen?
Hij dacht eraan haar te schrijven, maar hiervoor aarzelde hij terug. Nòg kon een enkelen keer een lichte aanval van angst hem grijpen in gezelschap, op de beurs, in een volle kamer - -
| |
| |
Maar 't was een schaduw slechts van 't vroegere lijden, en hij kon zich nu niet eens goed meer indenken, dat het zóó hevig was geweest, hem 't leven bijna ondragelijk had gemaakt.
Den acht-en-twintigsten September aan 't ontbijt vond Paul een briefkaart van Bernard, dat zij den dertigsten 's avonds om acht uur zouden thuis komen.
Hij weifelde even met de kaart in zijn hand, of hij er tegen Papa over beginnen zou, maar meneer Terlaet had van verre al het schrift herkend, keek hem afwachtend vragend aan.
‘Van Bernard?’
‘Ja, dat ze overmorgen thuiskomen.’
Meneer Terlaet zweeg; maar Paul zag de hand, waarmee hij zijn kop thee opnam, licht beven. Hij wist niet goed, of hij nu aandringen zou, of 't aan het toeval overlaten.
‘Ik zal ze gaan verwelkomen,’ zei hij na een poos.
Meneer Terlaet werd rood, zijn voorhoofd fronsde zenuwachtig.
‘Dus jij begint de noodige stappen te doen om ze hier in huis te werken.’
‘Och Papa,’ zei Paul, ‘u weet immers best, dat het u altijd zal blijven hinderen, als Bernard hier niet meer aan huis komt; en dat zal hij toch niet, zonder zijn vrouw.’
‘Bernard moet niet denken, dat hij mij op dat punt de wet kan voorschrijven,’ zei de oude man verstoord-hardnekkig.
Maar een visioen van den winter trok hem voorbij. Hoe weinig aanrakingspunten zij ook hadden, toch was hij er altijd zoo op gesteld geweest Bernard hier te hebben -
‘Het stuit me, zoo maar of 't vanzelf spreekt, dat mensch in ons midden te hebben.’
‘Ja, wie vindt het prettig? Gelooft u, dat voor Bert het komen hier nog hetzelfde zal zijn als vroeger? Evenmin, maar hij moet kiezen.’
‘Dus jij gaat erheen?’
‘Ja. Ik ga.’
‘Jullie moeten ook doen, wat je goedvindt, en je niet aan mij storen,’ zei meneer Terlaet bitter.
Paul antwoordde niets: hij vond het hard voor den ouden man, maar hij kon hem niet helpen.
Meneer Terlaet ging dadelijk na het ontbijt uit. Het was mooi stil weer, maar niet warm. Hij wou eens naar het
| |
| |
Vondelpark gaan, in het zonnetje wat op een bank zitten. Zijn huis drukte hem, en wat nog nooit gebeurd was, wat hij zichzelf nauwelijks wrevelig wilde bekennen:
Zijn kinderen ergerden hem.
Hij nam de tram tot de Stadhouderskade, wandelde in het verlaten herfstpark langzaam voort. In de groote laan achter 't melkhuis ging hij zitten, waar de najaarsboomen roerloos hun gouden pracht hieven tegen den blauwen hemel.
Hij zag het met onverschillige oogen, dacht weer:
Sinds het begonnen was met Bert, had hij telkens hinderend gevoeld, dat zijn kinderen niet één met hem waren, dat zij anders dachten, zelfstandig handelden, zonder zich aan hem te storen. Uiterlijk was alles hetzelfde, kwamen en gingen, praatten zij als vroeger; maar voor hèm was 't het oude niet meer. Hij voelde, hun harten trokken partij voor Bernard en niet voor hem; het speet hun hoogstens voor hem, maar zijn duidelijk misnoegen hield hen er niet van terug openlijk Bert tegemoet te komen.
En terwijl hij zat, alleen op zijn bank, dacht hij dit alles droef en helder uit. Het was stil; nu en dan bij een windje, daalden regentjes dorre bladen frutselend om hem neer; en in die stilte viel een matte onverschilligheid over hem. Hij was vlak bij Ammy, en hij dacht er niet aan door te steken en even bij haar op te loopen.
‘Ach, als je zoo oud werdt, dan kwam er een oogenblik, dat je begreep niet meer mee te kunnen. Zoo lang hij zich nog jong en krachtig voelde, had hij dat alles niet ingezien. Maar nù - kwam het door alles wat gebeurd was, of alleen omdat hij oud was? Hij wist het niet, maar terwijl hij daar zat, kleintjes in elkaar gedoken, een oud heertje, kwam een vreemde doode gewaarwording over hem, of het leven met alles, waaraan zijn hart had gehangen, van hem wegweek.
De winter zou nu komen - een lànge winter, eer 't weer zomer kon worden. Zomer - - Hogher-Heyden - - wat leek dàt ver, onbereikbaar, alsof een hooge zwarte muur hem belette den winter voorbij te zien.
Hij zat een poos nog, mat-geleund, zonder verdriet of getob, alleen moe, dof. Toen opeens, met een rilling over zijn rug, bemerkte hij, de zon was van hem weggegaan, het was kil nu.
‘Dan maar naar huis.’
Langzaam stond hij op, wandelde terug. Aan de koffie
| |
| |
vond Paul hem zoo bleek en weggetrokken, dat hij vroeg:
‘Scheelt u iets, Papa?’
‘Neen,’ zei de oude man onverschillig, ‘mij scheelt niets.’
***
Den twee-en-twintigsten waren Bernard en Lena op hun terugreis gegaan, langs Zurich, Bazel, Mannheim, van Mannheim den dertigsten terug naar Amsterdam. Zij verlangden allebei naar huis. Lena vooral had onder het afwisselende reisleven toch telkens heimwee naar oude, bekende omgeving, verlangde in haar eigen huis te zijn. Op den duur kon zij zich, verlegen als zij was, bang voor een flater, slecht in 't hotelleven schikken.
Bernard was tot rust gekomen in deze natuur, die hem altijd tot kalmte stemde, hem vervulde met een dankbare bewondering. Maar 't was een eenzaam genieten; hij kon niet laten telkens te denken, hoe geheel anders hij dit met Paul zou hebben gezien. Lena, met haar stil-tevreden gezicht kon naar het meest grootsche berglandschap kijken en zeggen: ‘Heel mooi,’ met dezelfde intonatie, als wanneer ze een blouse bewonderde.
Toch, al voelde hij, nu zij zoo den heelen dag samen waren zonder afleiding van anderen, sterker de leemten in hun omgang, hij kreeg haar ook meer lief hier, en op een andere wijze dan tot nu toe; en 't maakte hem rustiger, gelukkiger dan in langen tijd.
Want nu ondervond hij dagelijks naast haar geringe belangstelling in alles wat buiten haar kringetje viel, tevens voortdurend haar offervaardigheid, die alles wilde schikken voor zijn genoegen; en dat zonder flemerigheid of onderdanigheid, maar in den natuurlijken eenvoud van haar goed dankbaar hart.
De gebreken in haar spreken en manieren, die hem vroeger zoo konden irriteeren, hinderden hem nu ook veel minder. Hier, buiten de agiteerende samenleving, beschouwde hij haar meer met een natuurblik, zag hij de zuivere kern onder haar gebrekkige beschaving.
En voor het eerst, na zijn besluit haar te trouwen, herkreeg hij zijn gewone rust, zijn hooghartige zelfbewustheid, kwam hij met zichzelf in het reine, goèd gedaan te hebben.
Hij zag haar opluiken, haar wangen gevulder, haar oogen helderder worden. In Interlaken had ze een groen zijden
| |
| |
blouse gekocht, die prachtig kleurde bij haar blonde haar. En op een middag aan tafel viel plotseling het gevoel van hem af, dat leegte was: alleen gever, beschermer te zijn; steeg warm in hem een blijdschap om 't ontvangen van de eigen vreugde: dat hij haar bijna mooi vond vandaag. Zij kon als ze niet sprak, zoo maar stil voor zich zat te kijken, in haar zuiver profiel, den vorm van haar zeer kleinen mond, iets hebben, dat deed denken aan de madonna's der ouden.
En meer dan iets, hergaf deze bevrediging: van haar te ontvangen, hem de verloren vastheid.
En zoo begon hij naar huis te verlangen, naar zijn werk vooral. Te lang voor zijn rustelooze, arbeidgrage natuur, had hij niets uitgevoerd. In zijn eigen huis nu zou hij dit beter, gezellig leven hebben.
De ergernis om zijn familie, de onzekerheid, hoe alles gaan zou, stond nog ver van hem af. Paul hield hem van alles op de hoogte, had hem geschreven over Ammy.
Hij begon er langzamerhand toe te komen al die dingen ook aan Lena te vertellen. Maar als zij hem zoo hoorde praten, weefde haar fantasie bij zijn woorden dadelijk een atmosfeer van ongenaakbare ‘deftigheid’ om dien vader, die broers en zusters, en het denkbeeld ze te zullen ontmoeten, beklemde haar. Zij had eigenlijk veel liever, dat hij er maar niet van sprak, schelen konden die menschen haar toch niets; dat ze op haar neerkeken, vond ze gewoon, trok zij zich ook niet aan, als ze maar niet gedwongen zou worden bij ze op visite te gaan of zoo.
Maar als Bernard 't graag wou, dan zou 't toch wel moeten. 't Waren toch zijn broers en zusters.
Jaloezie of vrees, dat zij Bernard van haar af zouden trekken, kende zij niet. Bij al haar ootmoed voor hem, schatte zij met juistheid zijn gevoel voor haar; wist ze, dat ze zeker van hem kon zijn, evengoed als zij overtuigd was, in alles, behalve in haar liefde voor hem, zijn mindere te zijn.
‘Als hij me niet had willen hebben, had hij me niet hoeven te trouwen,’ was haar simpele redeneering.
En daarmee wachtte ze gelaten af, wat de terugkomst in Amsterdam haar brengen zou.
Het was 's avonds acht uur, toen zij door de Amsterdamsche straten reden naar hun huis.
Lena zat zwijgend uit te kijken. Nog nooit was zij lang
| |
| |
uit eigen omgeving weggeweest, nu leek haar alles vreemd in zijn bekendheid. Een zenuwachtige vrees beklemde haar bij het denkbeeld daar straks in dat groote huis te moeten optreden als ‘mevrouw’, en zij trachtte de gedachte eraan te verschuiven, door al haar aandacht te bepalen op wat zij onderweg zag.
Een enkelen keer zei ze iets tegen Bernard, maar ze kreeg geen antwoord.
Hij zat in den hoek van het rijtuig gedoken; plotseling op de terugreis had de oude melancholie, de weeë pijn hem gegrepen: dat hij daar nu thuis kwam met een ànder, in die kamers, waar hij eens Ella gebracht had.... dat huis toch van Ella en hém! 't Was, of voortdurend Ella's gezichtje hem verwijtend aanzag, dat hij zoo met ruw geweld haar daar voortlevende herinnering wilde verjagen, haàr door een ander, een vreemde, kòn doen vervangen.
Hij kon de wroeging dier gedachte niet meer overwinnen, al de moeilijk herkregen rust en vrede waren weg, en het kromp telkens in hem met folterend zelfverwijt, dat hij iets gedaan had, wat hij niet had moeten doen.
Het rijtuig hield stil.
Bernard stapte uit, hielp Lena; met gebogen hoofd, zijn gezicht somber, ging hij naast haar de stoep op, trok met een ruk den sleutelbos uit zijn zak, maar eer hij nog den sleutel in 't slot had kunnen steken, week de deur, stond Paul voor hem.
‘Welkom hoor, welkom.’
Bernards gezicht trilde even nerveus; hij had niemand verwacht. Hij begreep, dit was een hartelijkheid van Paul, maar zijn slechte stemming overheerschte meteen de onwillekeurige aandoening van blijde erkentelijkheid, die het allereerste oogenblik hem vervulde. ‘Waarvoor?’ dacht hij - ‘waarvoor..!’
In de gang stonden de twee meiden. Jaantje kwam het eerst naar hen toe, prevelde met een confuus gezicht een paar woorden tegen meneer - mevrouw; erachter kwam de door Lena zelf gehuurde keukenmeid.
Lena deed onhandig; onder 't oog van Paul en Bernard, vond ze, verlegen, geen woord tegen de meiden, die Bernard nu op een toon, waarin ongeduld onder gewilde vriendelijkheid wrevelde, afscheepte.
‘Nou Jaantje - en hoe heet jij - Marie? Mevrouw is moe van de reis, zal jullie morgen wel alles vertellen hoor - -’
| |
| |
De meiden knikten lacherig, trokken af.
‘Kom, naar boven!’ riep hij dan, ongedurig.
Terwijl hij de trap opliep, zag hij even met een snellen blik de gang in.
‘Daàr was Ella op de bank gaan zitten, dien eersten avond, in haar kinderlijke verrukking, alles willende onderzoeken..’
Hij wist niet, dat hij nog geen woord van welkom tegen Lena had gezegd.
Langzaam, somber, ging hij naast haar de huiskamer binnen. Hier brandden al de lichten feestelijk; er stonden bloemen op tafel - wijn en glazen op 't buffet.
Er klaarde iets in hem op. Dit alles getuigend van hartelijke zorg, verdreef toch iets van zijn smartelijk denken. En terwijl hij een oogenblik zwijgend over dit alles rondzag, dacht hij in onbewuste hardheid voor zijn vrouw, die stil naast hem stond:
‘Was Ella hem minder lief, omdat hij Lena hier bracht? Nooit immers zou zij in werkelijkheid haar plaats innemen. Aan zijn gevoel voor Ella kon Lena nooit raken.’
En in de verlichting van die gedachte, wendde hij zich opgewekter tot Paul.
‘Kerel, dat is aardig hoor!’
‘Ja ja,’ zei Paul met zijn halven glimlach, en hielp Lena haar mantel uittrekken. ‘Zoo, ik doe nu maar of ik hier baas ben; Lena, jij zal moe zijn, ga daar nu eens makkelijk zitten, dan zal ik jullie verkwikken, menschen! Bert waar jij?’
Met welbehagen schoof Bernard zijn eigen stoel om. Toen keek hij voor 't eerst naar Lena.
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg hij, wijzend op de bloemen, ‘dat's ter eere van jou, hè Paul?’
Zij kleurde licht onder de attentie.
‘Ze zijn mooi,’ zei ze schuchter.
Paul deed, of hij nog wat te verschikken had op 't buffet, maar innerlijk was hij onrustig, vreesde hij het oogenblik, als zij straks met z'n drieën zouden zitten en niets weten te zeggen. Hij had wel dadelijk Berts stemming opgemerkt, kwamen Lot en Peter nu maar een beetje gauw!
Aardig van Peter; die had het doorgezet bij Lot, dat ze Bert even zouden gaan verwelkomen; hij zou Bert toch vóór hij wegging nog een wenk trachten te geven ten opzichte van Papa.
Hij was juist gaan zitten, toen er gescheld werd.
Bernard luisterde op, meenend een bekende stem te hooren.
| |
| |
Stappen kwamen de trap op - - hij keek om, verwonderd, terwijl Paul naar de deur ging, die opende.
‘Welkom!’ riep Peters stem, ‘we kwamen jullie even begroeten, even maar, hoor!’
Bernard was opgestaan; een oogenblik, verward, kon hij niets vinden te zeggen. Zwijgend drukte hij Peter de hand.
Lot zag bleek, toen zij naar hem toe kwam.
‘Bert,’ zei ze zenuwachtig.
Hij bukte zich, gaf haar een zoen - - zijn jongste zusje. Dit ongewoon teedere doen van hem bracht de tranen in haar oogen. Ze wendde zich snel naar Lena, reikte haar een hand.
‘Ik ben Lot,’ zei ze.
Lena prevelde iets. Ze vond het vreeselijk.
‘Kom kinderen, gaat zitten!’ drong Bernard; zijn stem klonk zacht en diep, als altijd wanneer hij werkelijk gelukkig was met iets. ‘We zijn nèt thuis; eerst Paul al, en nu jullie - 't is hier misschien wat kil hè, zoo lang niet bewoond - -’
‘'t Is hier best, ik zit tenminste al heelemaal naar mijn zin,’ zei Peter met zijn vriendelijke gemakkelijkheid. ‘En jullie zien er allebei patent uit. Lena is dikker geworden.’
‘Lena, schenk jij ons nu eens voor 't eerst, als gastvrouw in, hè?’ riep Bernard.
Hij was geagiteerd, kon geen pauze laten.
Lena stond haastig op, in schrik van twijfel, of ze dit al niet eerder uit zichzelf had behooren te doen.
‘Neen, dat wil ik vanavond overnemen,’ zei Paul.
‘Zal ik dan presenteeren?’ vroeg ze hem verlegen-zacht.
‘Nou, dat mag dan.’ Hij glimlachte, maar hij had medelijden.
Lot zag wel, hoe verlegen Lena was en dit verzachtte haar. Ze had, hoe dikwijls Peter en Paul haar van het tegendeel trachtten te overtuigen, tòch niet anders zich kunnen voorstellen dan een opzichtig dik mensch: triomfantelijk luidruchtig. Deze stille tengere bescheiden figuur was zóó vreemd aan haar voorstelling, dat ze haar aldoor in verwondering moest aankijken.
‘Ze ziet er heelemaal niet gemeen uit,’ besloot ze, ‘maar ik had tòch gedacht, dat ze mooier was; wel een lief gezicht met dat wit-blonde haar - die blouse ook keurig, nu ja natuurlijk, - wat 'n lange vrouw, niet jong meer - -’
Lena voelde Lots oogen telkens op zich; ze bewoog onrustig.
| |
| |
Peter begon een praatje met haar over de bloemen. ‘Daar hou jij immers zoo veel van?’
‘Ja heel veel.’
‘O, ze heeft altijd heele kweekerijen,’ vertelde Bernard voor haar.
‘Ik had daar een tuintje,’ zei ze, een beetje loskomend, ‘en ik heb alles meegenomen. Ik hoop maar, dat ze goed zijn overgekomen, dat die mannen d'r niet zoo ruw mee te werk zijn gegaan.’
‘Ze praat plat, zou Bert dat niet hooren?’ overwoog Lot, ‘maar haar stem is zangerig, ik vind haar niet naar.’
Paul vroeg nu naar de reis, zoo werd het gesprek geforceerd algemeen.
Bernard had wat ansichten bij zich, liet die zien, vertelde druk door, bang voor een stilte; Lena deed haar best, praatte wat mee, om Bernard plezier te doen.
‘'t Leken wel aardige menschen, - maar toch akelig zoo'n visite - veel liever met Bernard alleen - zou ze alweer moeten inschenken, of deed hij dat, Paul?’
Maar Paul had juist van 't buffet een mand soezen genomen.
‘Wat ben jij toch huishoudelijk vanavond!’ riep Bernard met een lach.
‘Er moest toch ook iets speciaals zijn voor de vrouw des huizes,’ verontschuldigde Paul. ‘Ik dacht dit nemen ze thuis ook wel; als je er maar van houdt! jullie moeten mij er niet mee laten zitten.’
‘Nee, ik hou er wel van, dank je.’
Ze zei wel jij en jou, maar vermeed schuw zijn naam te noemen.
Lot wou wel wat met Lena praten, Peter had haar al tweemaal aangekeken, maar hoe zij zich inspande, ze kon niets bedenken. Eindelijk kwam zij op de vraag, of het eten op reis nogal goed was geweest.
‘O ja.’
‘En aardige hotels?’
‘Ja, meestal wel.’
‘Je kwam niet licht achter haar, enfin, beter dan dat ze ordinair maar uitflapte. Zoo vreemd toch hier in deze kamer Bert te zien zitten naast haàr, of 't zoo hoorde. Bert was wel blij en verrast, toen ze kwamen - gelukkig maar, dat ze het gedaan hadden, ze zou toch niet in onmin kunnen
| |
| |
zijn met hem - alleen moeilijk tegenover Papa, dien hinderde dit.’
Peter sloofde zich af; ze wàren gekomen, nu zou 't ook gezellig en goed zijn. En hij ergerde zich, dat vrouwen zoo weinig toeschietelijk waren toch! Lot was nu bijvoorbeeld wel vriendelijk, maar den waren toon om die Lena nu eens op haar gemak te zetten, had ze niet. ‘Vrouwen zijn altijd lam tegen elkaar,’ besloot hij.
Bernard lette voortdurend op, door zijn praten met Peter en Paul heen, hoe het ging tusschen Lot en Lena.
‘Ze zal wel aanleeren,’ dacht hij, ‘als ze maar een beetje minder stug wou zijn, ze was omgang met anderen geheel ontwend; enfin, dan konden ze haar ook geen opdringerigheid verwijten.’
‘Kom,’ zei Paul, op de klok ziend, ‘we blijven niet zoo laat, jullie zullen ook wel moe zijn; een anderen keer komen wij eens langer, dit was maar even een welkom thuis.’
Hij zag wel, hoe gejaagd Bert was, en het sloeg over op hem.
‘Ja,’ lachte Bernard, ‘op reis gingen we vroeg naar bed, want daar stonden we vroeg op; dat zal hier anders worden, hè vrouw?’
Hij sloeg losjes den arm om haar schouder.
Lot voelde één seconde zich onwillekeurig gegeneerd.
‘Waarom? Zij zijn nu toch gewoon getrouwd!’ hield ze zich meteen voor.
Bernard ging mee naar beneden uitlaten. Lot en Peter namen hier afscheid, ook van Paul; Lot was moe, wilde met de tram.
‘Hoe vondt je het?’ vroeg ze, zóó als ze alleen waren.
Hij gaf niet dadelijk antwoord.
‘Och,’ zei hij toen, ‘als 't van jouw kant zóó moet gaan!’
‘Waarom? ik ben toch vriendelijk geweest tegen haar?’
‘Ja vriendelijk!’ Hij lachte, uit zijn humeur, schudde het hoofd, ‘we zullen er het zwijgen maar toe doen. Je bent een echte Terlaet.’
Ze zweeg, wou er niet verder over strijden, ze kon er toch ook niets aan doen.
Alleen met Bernard drong Paul erop aan, dat hij met Lena bij Papa zou komen. Het vragen tenminste. De oude man zou nooit de eerste willen zijn en leed er zichtbaar onder.
| |
| |
‘Ik dring me niet in, en haar ook niet,’ zei Bernard stug, ‘ik wil niet gedwongen ontvangen worden.’
‘Ach, als je verder geen lust hebt, om met Lena te komen, kan je het immers laten. 't Is maar, dat je ééns weer thuis geweest bent, om de spanning te breken. Dan is er aan Papa's innerlijk verlangen voldaan, en zooals hij tegenwoordig is, hindert 't hem na 't gebeurde met Ammy dubbel.’
‘Is Papa niet goed?’ vroeg Bernard plotseling oplettend.
‘Ik weet niet - ik denk dikwijls, dat hij niet lang meer leven zal.’
Ze zwegen een poos, stonden uit te zien in de donkere straat.
‘Hoe is Ammy?’ vroeg Bernard toen.
‘Best natuurlijk.’
Ze zagen elkaar aan, met hetzelfde smalend begrijpend lachje, dat hun gezichten een oogenblik op elkaar deed lijken.
‘Nou, hou je taai, ik stap op,’ zei Paul.
‘Merci.’
Anders zei hij niet; maar al zijn erkentelijkheid lag in den sterken druk, waarmee hij de smalle magere hand van Paul in de zijne kneep.
In gedachten sloot hij, liep naar boven.
‘De advertentie in de krant, dat ik terug ben - en Papa schrijven? of zelf gaan - zouden de anderen iets laten hooren, Hein, Ammy? - - hij verwachtte niets -’
Boven vond hij Lena voor 't buffet.
‘Morgen zal ik alles eens nakijken, dat ik weet wat ik heb en waar het staat, ik voelde me bij mezelf op visite - ik weet zoo heelemaal den weg niet in mijn eigen boel.’
‘In Ella's boel,’ vloog hinderend door zijn denken. ‘Ach, kon zij dat helpen!’
Hij keek haar aan met een zachter trek in zijn gezicht; medelijden, berouwvol medelijden, dat zij verkeerd verstond.
Ze kwam naar hem toe, streek door zijn haar.
‘Ik ben blij om jou, dat ze d'r waren vanavond; want jij zou het toch naar vinden, als ze niet meer kwamen, hè? 't Zijn toch jouw broers en zusters.’
Hij zat te staren: iets voelde hij boven al het andere uit, pijnlijk, en toch kon hij het niet verhelpen: dat haar liefde zooveel sterker en onbaatzuchtiger dan de zijne was, en dat hij haàr voor méér te danken had, dan zij hèm. Het knakte zijn hoogmoed en een oogenblik kon hij zich niet verzetten
| |
| |
tegen zijn melancholie: zich klein en onzeker te voelen tegenover onbekende gewaarwordingen.
Zij zag zijn gezicht en ging stil van hem weg. Alles kon zij in zich tot zwijgen brengen terwille van hèm, alleen niet de jaloezie op zijn eerste vrouw, die haar genepen had van 't oogenblik af, dat zij hier binnen was gekomen.
Maar hij riep haar terug.
‘Kom hier,’ zei hij, forsch zijn armen om haar slaand, zijn gezicht bleek en zonderling ontroerd vlak bij 't hare, dat brandend opbloosde in plotselinge blijheid - ‘ik heb je nóódig! ik heb je zoo noodig, vrouw!!’
|
|