| |
XXXIII
De Brière had haast niet geslapen; hij stond op met een barstende hoofdpijn en probeerde vergeefs op kantoor wat te werken; eindelijk om elf uur was hij met looden schoenen naar Paul gegaan.
Onverrichter zake.
Hij ging terug naar 't Singel; hier op zijn rustig kantoor alleen, was 't nog het best, kon hij denken; als er maar niemand kwam om hem te spreken.
Er kwam niemand, maar toch kon hij niet rustig uitdenken. De angst, die al zwaarder en zwaarder in hem begon te wegen, verjoeg iedere andere gedachte. Hij zag nu in haast smeekend terug-verlangen zijn leven, zooals het al die jaren geweest was, waarbij hij ontevreden en onbevredigd, telkens naar andere dingen gehaakt had. Nu, hij had goud gegeven, als dit een akelige droom was geweest, en hij straks wakker wordend alles nog als vanouds zou vinden: zijn rustig gezellig thuis.
Zorg om Ada ook begon hem daartusschen te kwellen; hoe was zij toch gisteravond wel thuisgekomen, zou zij meteen naar Den Haag teruggaan? Dit hoopte hij, maar plotseling schoot de gedachte door zijn hoofd: hij wist toch eigenlijk niets! Verbeeld je dat ze eens iets wanhopigs gedaan had - ja, je kon niet weten, je hoorde tegenwoordig zulke gekke dingen, en zij wàs zoo opgewonden - maar dan zou je er toch wel over gehoord hebben - och, dat weet je niet - -
De gedachte had hem vast, liet hem geen rust meer. ‘O god,’ steunde hij, ‘dat niet óók nog, 't was ellendig genoeg
| |
| |
zóó - als hij nu ook nog eens op zijn geweten moest hebben, dat Ada - -’
Hij kon 't niet meer van zich afzetten, hij moest zekerheid hebben. ‘Ada, arm kind - zij had toch zooveel van hem gehouden, en hij had haar eigenlijk niets dan ellende bezorgd. Ja, in vredesnaam, daàr nu maar niet meer aan denken, dàt was voorbij, daar was toch niets meer aan te veranderen, als hij nu maar wist - -’
Erheen gaan? onmogelijk, wat moest hij zeggen? hij kon haar toch niet te spreken vragen! Wacht, ze had eens een kanten das laten liggen, als hij die aan de deur afgaf, dan zou hij meteen wel hooren - - idioot, àls zij er dan nog was, zou 't voor haàr wel lijken of hij haar voor den gek hield ook. Een briefje schrijven, maar wàt - wat kòn er nog gezegd worden tusschen hen tweeën -? Niets ooit meer.
Tòch, in zijn onrust, slenterde hij naar de Vondelstraat. ‘Als er iets gebeurd was, zou het huis wel dicht zijn,’ bedacht hij plotseling en tegelijk begon hij harder te loopen. Hij kwam langs het huis van Bernard en glimlachte bitter: daar ging het tweede zwarte schaap van de familie.
Dichter bij de Anna Vondelstraat begon hij langzamer te loopen; en angst kneep zijn keel dicht, het schemerde voor zijn oogen - - zonder te zien, een beving in zijn knieën liep hij door, tot hij plotseling met een schok stilstond - - iemand had zijn naam genoemd.
Het was tante Truus, die hem staande hield, dik en glimlachend als altijd.
‘Meneer De Brière, u ziet de menschen maar niet - hoe is 't met uw dochtertje?’
Hij stond verwezen, staarde haar aan, verslond met zijn oogen haar gemoedelijk kalm gezicht.
‘Mevrouw -’ zijn keel was droog, hij moest slikken, ‘dank u, heel wel.’
‘Zij was immers in het voorjaar niet goed?’
‘Neen, toen was ze niet goed, neen - - ze is nu weer beter.’
‘Is mevrouw alweer in de stad?’
‘Neen - ja - mijn vrouw is er - is juist gisteren gekomen.’
Hij begon zich te herstellen; het daverde als een vreugde door zijn hersenen: ‘Er is niets gebeurd - niets gebeurd!!’
| |
| |
‘En ik ben ineens mijn logéetje kwijt; u weet wel, dat Ada bij mij gelogeerd was, zoo lang al? Gisteravond is zij ziek geworden, o zij zag er fataal uit, en vanmorgen wou zij weg. Maar beter ook ja, zieke menschen zijn 't best thuis.’
‘O ja - ja zeker.’
‘Nu ik kom mevrouw eens gauw opzoeken ja, de groeten.’
‘Dank u zeer - mevrouw!’
Hij bóog diep, zijn hoed in zijn hand, liep werktuigelijk een eind door, hij moest even tot zichzelf komen.
Dus niets - niets! O goddank, dát tenminste niet en weer naar Den Haag, ook beter.
Zijn luchtige ziel, ondanks allen druk, ondervond het toch als een verlichting, dat Ada weg was. Hier in de oude omgeving, kon hij haar zich niet anders voorstellen dan treurende, diep ongelukkig, en dit verzwaarde zijn schuldgevoel. Nu zag hij haar in Den Haag, vanzelf met veel afleiding. In elk geval kon hij er nu niets meer aan doen.
Op kantoor teruggekeerd, vond hij Pauls briefje; zijn stemming sloeg meteen weer neer. Dit zoo precies, officieel aangekondigde uur viel hem als lood op 't hart.
Nu nog deze heele dag moest voorbijgaan, zonder dat Ammy hem zien wilde, begon zijn angst weer feller in hem op te steken, joeg hem àf door allerlei kwellende gedachten. Als Ammy nu eens werkelijk scheiding wilde! Maar hij zou niet toestemmen, nooit? Dàt zou hij toch wel eens willen zien, als hij niet wilde, dàt zou een harde dobber zijn.
Neen, maar zoo iets waar de heele stad zich mee bemoeide, en jezelf in zoo'n beroerd licht kwam te staan! Zoo iets, dat je vrouw, en een vrouw als Ammy, van je af wilde met alle geweld! En je kon tegenstribbelen als een kwajongen. Die stomme ouwe Truus zoo lief daarnet: Ik kom gauw mevrouw eens opzoeken - - en hij als een pias meewauwelen. Ze moest weten!
O dat al dat tuig over je zou babbelen met hun vuile praatjes - - om gek te worden gewoon!
Maar zou Ammy dan toch ook niet opzien tegen zoo'n schandaal?! Hij trachtte zich te sussen: natuurlijk zoù zij dat, als het er eenmaal op aan kwam! Maar sterker was de angst in hem: zij kòn hard en onverzettelijk zijn als iets haar beleedigd had diep in haar trots. Haar trots was ongenaakbaar in haar, deed haar onverschillig zijn voor de wereld.
| |
| |
Hij verlangde vreeselijk naar Jopie, als naar iets totaal afgescheiden van heel dit ellendig gebeuren, dat hem neerdrukte onder looden neerslachtigheid. Hij smachtte in zijn vernederende uitgestootenheid naar de liefkoozingen, de aanhaligheid van zijn kind.
Maar bij Lot kon hij niet komen nu - ònmogelijk.
Hij at weinig, ging na het eten, voortgejaagd door zijn onrust, dadelijk uit.
Hij liep de Leidsche straten, de Kalverstraat - - 't was drukkend hier in de volte op Zaterdagavond; een warme dag nog in stad en haast geen wind.
Hij werd doodop door 't onophoudelijk voortschuiven van al die menschen langs hem, en hij liep er tenslotte tusschen zonder iets bepaald te zien; zijn scherp-turende oogen, die anders geen vrouw onopgemerkt lieten passeeren, nu stroef en overschillig starend.
Moe, zijn goed onaangenaam voelend tegen zijn lijf geplakt, ging hij eindelijk Polen binnen, sloot hier in een rustig hoekje even verademend de oogen, zijn gedachten werkeloos suf.
Tegen negen uur stapte hij op, ging terug naar zijn kamer; hij herinnerde zich opeens, dat Van der Schraaf vanavond thuiskwam.
Van der Schraaf was er al. Die plaagde hem dadelijk, terwijl hij hem lachend onderzoekend aankeek, hoe 't met zijn avontuur was, waar hij gisteren zoo mee inzat.
‘Lach jij maar,’ steunde De Brière, terwijl hij landerig zich op de sofa gooide.
De ander keek verwonderd.
‘Kom zeg, 't was maar gekheid! Is er dan waarachtig wat aan de hand?’
‘Oh! wat ben jij gelukkig, dat je niet zoo'n ellende hebt als ik!’ En in zijn verlangen om uit te klagen tegen iemand, die hem nu eens niet dadelijk met verwijten bestoken ging, vertelde hij Van der Schraaf het geval.
‘Allemachtig!’ zei die, ‘kerel wat zit jij d'r in.’
‘Hoef je me niet te vertellen!’ snauwde De Brière - ‘zeg liever, hoe ik eruit kom.’
‘Als je d'ouwe heer eens in den arm nam....’
‘Neen - die begrijpt zoo iets wel beter en is toegevender, maar aan den anderen kant, Ammy is absoluut niet toegankelijk voor hem. Als Papa in die dingen wat te verontschul- | |
| |
digen vindt, is dat voor haar al een reden tot wantrouwen en tegenkanting - -’
Van der Schraaf bleef verbaasd zitten hoofdschudden; hij kon 't niet òp, zooals diè er ingevlogen was! En hoewel hij waarachtig met 'm te doen had, kon hij toch niet laten te lachen om zóó'n belabberd figuur.
‘Ik hàd me vanmorgen niet laten wegsturen, ik had haar willen spreken, dan hadt je d'r kunnen overrompelen: nu heeft ze veel te lang tijd gehad alles uit te denken. Je hebt een dag verloren laten gaan. Ik ging nòg!’
Maar De Brière verwierp het narrig. ‘Dan kènde hij Ammy niet, hij snàpte het niet....’ En hij zat maar in zichzelf nijdig tobbend te staren, was voor geen reden vatbaar.
In bed eindelijk bleef hij slapeloos liggen woelen. Hij kon zich zijn leven niet indenken zonder Ammy en 't kind, eigenlijk had hij immers niets anders. Zijn baantje, nou ja, hij moest wat te doen hebben, maar dat was geen levenskwestie voor hem. Maar Ammy! Hoe hij haar dikwijls verwaarloosd had, hoe hij in het voorjaar ook gewrokt had tegen haar, meenend toen, dat zij hem geheel onverschillig was geworden, nu voelde hij, dat Ammy een onafscheidbaar stuk van zijn leven was, dat zich niet eruit kon losscheuren, zonder hemzelf ongeneeselijk te wonden.
Hij dacht, terwijl hij daar lag, met droge brandende oogen, en verlàngde naar haar, hoe dikwijls hij in vroeger jaren gewenscht had, dat zij hem zóó zou vasthouden voorgoed, dat hij geen ander begeeren meer had. Het leek hem een rust, een groot geluk zich zóó gebonden te weten. Maar niet kon zij dit in haar altijd trotsche, fijn-sobere teruggetrokkenheid.
Toch, Ada had hem in 't geheel niet kunnen houden - wie wel? In zijn onrustige verslagenheid klemde alles in hem zich vast aan Ammy. ‘Ach,’ dacht hij, ‘vrouw, vrouw, als je me maar een beetje begrijpen wilde en naar me luisteren - als ik maar wist, dat morgen het oude leven met jou en 't kind weer zijn gang zou gaan.’
***
Vóór tweeën schelde hij Zondagmiddag op de Keizersgracht.
Dien, die hem opendeed, hem goedendag zei, zonder hem aan te zien, met een stommen hoofdknik, antwoordde op zijn
| |
| |
vraag: ‘of mevrouw thuis was,’ bracht hem zwijgend boven op de voorkamer.
Dit officieel doen, alsof hij al een vreemde geworden wàs, deed zijn nerveusheid toenemen.
In de kamer, waar het licht gedempt was door de zware gordijnen, zochten zijn oogen, verblind van de schelle straat, gejaagd rond.
Zij zat in den hoogen rugstoel, naast de tafel.
‘Amme,’ zei hij, nog bij de deur staande, maar 't geluid bereikte haar niet, stokte in zijn keel.
Zij wendde toch het hoofd en zag hem aan; het schokte als een pijn door hem heen haar gezicht te zien, zoo versteend in smart met die droge, strakke oogen.
Onzeker, zichzelf niet meer meester, kwam hij naderbij, ging tegenover haar zitten.
‘Ik kwam je vragen,’ begon hij, ‘wat je - - wat je bedoeling was - - of je bedoelde - - voor - - of je doel - -’
Zijn adem hijgde kort: hij kon zijn gedachten niet dwingen tot het uitbrengen van een geregelden zin; en hij hoorde hinderlijk-belachelijk zichzelf voortdurend 't zelfde woord zeggen.
Nerveus brak hij af, beet op zijn droge lippen. Ze zweeg, zag hem aan, strak en bleek.
Hij had iets anders verwacht: harde, koele verwijten, drift misschien - - maar tegen dit ontoegankelijk zwijgen, waarvoor hij stond als voor een muur, kon hij niet op.
Schor begon hij opnieuw:
‘Ik kwam je vragen of je - niet zoudt kunnen heenstappen over dit - wat gebeurd is. Ik verzeker je, als je me alles laat uitleggen - -’
Koud en stil als ijs viel haar stem in zijn woorden:
‘Wat gebeurd is, kan je toch moeilijk wegredeneeren.’
‘Ach god, Amme!’ barstte hij uit, ‘ik vraag je alleen me te gelooven! Gelóóf me, ik lieg niet; ik zal probeeren uit te leggen - - ik, ja ik heb om Ada gegeven, dat is zoo, ik wil 't niet ontkennen, maar - er komen van die dingen in je leven - - die je niet voorziet - die je vooruit ook niet zoo telt. Er is meer gebeurd tusschen Ada en mij dan had moeten zijn, dat geef ik toe. Maar niet zooals jij denkt -’
‘Ik denk niets,’ zei ze hoog. ‘Ik ga niet verder dan wat ik gezien heb.’
| |
| |
‘Wat je gezien hebt! Ik was bezig haar te zeggen, dat het een eind moest nemen tusschen ons, 't had me al lang bezwaard. Ik heb verlangd naar een gelegendheid om met haar te kunnen breken, maar ik kon zoo niet.... ik hoopte altijd, dat er vanzelf iets tusschen beide zou komen....’
‘Je kon 't haar niet aandoen, wil je zeggen; maar mij wel de beleediging - - voor mij was je gevoel zoo teer niet.’
Hij drong zijn vuisten tegen zijn hoofd, zat gebukt, zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Hij kòn toch op dit oogenblik niet zeggen, wat hem gloeiend naar zijn kop drong: dat zij hem had kùnnen houden, als ze gewild had.’
‘Wàt wou je dan,’ barstte hij uit, gesmoord.
Ze wachtte, vocht een oogenblik met zichzelf.
Toen zeide ze:
‘Ik kan niet meer terugkomen bij jou met het kind - in dat huis.’
Maar nu ze voor 't eerst zichzelf de woorden hóórde zeggen die ze in zich had hooren klinken de lange nachten, den heelen dag gisteren, vrucht van haar ellendigen strijd, scheen het haar opeens, of ze voor een onafwendbaar, vreeselijk gebeuren stond. Haar vingers omklemden krampachtig de stoelleuningen, het werd een oogenblik zwart voor haar oogen.
Hij vloog op, greep haar hand met een ruk.
‘Amme!’ heeschte hij, zonder geluid in zijn stem, ‘je weet niet, wat je me daarmee aandoet!’
Ze werd nog bleeker, haar lippen bewogen, maar konden geen woord uitbrengen; een oogenblik dacht hij, dat ze flauw zou vallen.
‘Waarom doè je dat!’ herhaalde hij in wanhoop, ‘om al die dingen, die jij niet begrijpt in een ander! om me te fnuiken?’
Snikken van machteloos verweer, van ongekenden angst drongen naar zijn keel; hij sprong op, liep een paar stappen heen en weer, probeerend zijn kalmte te herwinnen: viel toen weer afgetobd in zijn stoel.
Zij zat onbewegelijk. Zij hoorde Pauls woorden, die haar den heelen nacht vervolgd hadden, waartegen zij zich gekant had in scherp bezeerden trots:
‘Er zijn bij jullie twee, die te kort komen.’
Sinds Paul dat gisteravond gezegd had, toen zij zoo vast en zeker had meenen te weten, wat haar goed recht was,
| |
| |
wankelde alles, waarop zij gesteund had. Nòg drong zij zichzelf haar besluit op, als noodig, het eenige mogelijke.... maar de innerlijke kracht van haar overtuiging was weg.
Nu weer, wat Henri zei, - - dingen, die jij niet in een ander kunt begrijpen....
‘Was er dan niets? waren dit alles slechts gevolgen van jarenlang voortwoekerende oorzaken? Dàn.... bestond er niets, in den grond bij hem geen schuld, bij haar geen recht tot beschuldigen.... alleen maar een drijven van hun beider naturen? Maar.... wat dan!’ Ze verloor een oogenblik haar bezinning; haar hoofd knakte flauw achterover tegen den stoelrug.
‘Ik wéét het niet,’ steunde ze, ‘nu weet ik het niet meer.’
Maar vlak daarop herwon ze taai haar zelfbeheersching, dwong ze haar kapotte hersenen met alle inspanning tot denken, willen weten.
‘Wat bedoel je?’ zei ze, haar stem zoo sidderend, dat zij de woorden haast niet verstaanbaar kon uitbrengen, ‘met wat ik in een ander niet begrijpen kan? Zèg me nu, eerlijk, is dat alles bij jou méér dan een eeuwige zucht naar verandering? Als ik anders was, zou je dan niet altijd opnieuw tot zulke dingen komen?’
Ze kon met haar afgetobde gedachten niet duidelijk formuleeren, maar hij begreep. Hij begreep, dat ze op dit oogenblik dichter tot hem genaderd was dan ooit te voren, dat er voor 't eerst een poging tot begrijpen in plaats van verwijten in haar was. Maar de gedachte aan een wederkeerig zelfde pogen kwam niet in hem op. Wèl wekte 't in hem een erkentelijk medelijden tegenover dat eerlijk voor eigen pijn onbevreesd vorschen van haar, en hij had geen moed 't haar even eerlijk toe te stemmen.
‘Och - ik weet niet, dikwijls wel - - ik kan 't op 't oogenblik niet zeggen,’ zei hij dof.
Zij zwegen beiden; maar hun gedachten stormden, pleitten, weerlegden in de stilte.
Zij keek naar hem, waar hij zat, in den lagen stoel tegenover haar, zoo geknakt in zijn angst, zoo geheel verloren zijn gewone aplomb.
‘Niet om mij,’ dacht ze, ‘om het kind.’
En zelfs op dit oogenblik, waarin voor 't eerst begrijpen haar vervulde met verbijsterende smart, drong zich déze gedachte scherp, als een pijn apart, op den voorgrond.
| |
| |
Hij tobde om woorden te vinden. Hij voelde dat hij nu strijden moest; dat als hij nu verloor, hij voorgoed verloor.
‘Amme,’ begon hij, met geweld zich tot kalmte bedwingend, ‘vraag me wat je wilt, ik zal je àlles inwilligen, als je maar dit onzalige plan laat varen.
Wat je me daarnet vroeg, dat zijn dingen, die kunnen we nu niet bepraten, geen van beiden - gelóóf me Amme, heb een beetje vertrouwen in me - als je alleen maar gelooft, dat het volkomen uit is tusschen Ada en mij, van mijn kant al lang; dat het iets is, waarmee ik geheel heb afgedaan. Alleen jij en 't kind bestaan nog voor me; geloof me, dat je me alles afneemt, als je dàt doorzet.’
Zijn oogen keken ernstig vragend in de hare, zijn stem, met een trilling van angst, pleitte - -
En zij voelde het vast, zichzelf opgedrongen besluit ontglippen. Zij wist, wat zij eigenlijk geweten had van het oogenblik af, toen hij hier binnenkwam: dat zij vergeefs streed, dat zij tòch het niet doen kòn, dat alles in haar zich verzette tegen een scheiding.
Langs hem heen ziend, zei zij:
‘Op één voorwaarde wil ik met Jopie terugkomen....’
Hij lichtte heftig het hoofd, een straal van hoop doorbrekend in zijn moeë oogen. Hij wilde haar hand grijpen, maar zij ontweek hem, drukte zwaar haar vingers op zijn mouw.
‘Dat je denkt aan Jopie, als voortaan.... dat je terwille van het kind belooft je in zooverre te beheerschen, dat niet weerietsals dit gebeurt. Ik had Jopie bij mij kunnen hebben....’
‘Neen, dat beloof ik,’ zei hij kort.
Iets trof hem in haar woorden onverwacht bitter:
‘Eergisteren was zij van hem weggevlucht in brandenden, ziedenden toorn; dat was in haar de vrouw. Wat daar nu uit haar sprak, koel en streng, dat was alleen nog maar de moeder van Jopie.
‘Voor zichzelf vroeg ze niets meer van hem, geen belofte - - zij eischte alleen voor 't kind, dat hij zich voortaan in eigen huis beheerschen zou. Een beperking, en tegelijk een vrijheid, alsof zij als vroùw geheel met hem afgedaan had.’
Iets wilds vloog in hem op, om dien trots, dien vervloekten, prachtigen trots! Hij zou haar nu, in de uitbarstende vreugde om de verlossing van zijn angst, wel hebben willen breken in zijn armen! Hij greep haar hand, trok die naar zich toe....
| |
| |
Zij zag het opstralende in zijn gezicht en wist: bij hem was het ergste alweer geleden. Haar oogen, tranenloos, trokken even in pijn.
Hij bezon zich dadelijk, maar het jubelde in hem. Aan zijn ijdelheid klampte hij zich als aan een hervonden, onmisbaren vriend.
‘Nòg was zij bezeerd, kon zij niet vergeven. Maar onverschilligheid had haar nooit zoo kunnen doen lijden. Hij moést terugwinnen, hij woù!’
‘Ik beloof je -’ herhaalde hij zacht, ‘en ik dank je. Is er nog iets dat ik voor je doen kan.... dat je graag zoudt willen?’
‘Neen - niets.’
Hij stond op, hij kon niet goed zoo heengaan, maar aarzelde toch schuchter terug voor een poging tot iets meer; en hij voelde die eigen aarzeling hinderlijk kleineerend.
‘Tot morgen dan?’
Zij knikte.
‘Dag Henri.’
‘Tot morgen,’ zei hij schor.
Hij liep langzaam naar de deur. In de gang, terwijl hij zich 't zweet van zijn voorhoofd wischte, dacht hij:
‘Zij gaf hem zijn afscheid als een vreemde.’
Binnen zat Ammy een poos verdoofd. Zij hoorde de voordeur zacht dichttrekken, zag hem gaan in haar verbeelding, opgelucht, vol moed weer in 't leven.
Morgen ook zou zij dat oude leven weer voortzetten, of er niets gebeurd was. Maar zij wist nu, zij zou nooit meer verliezen die pijn van begrijpen, alsof plotseling alles om haar heel wijd en duister geworden was, en zij tastend en bang alleen stond. Voortaan zou zij met zich meetorsen als een last het besef van haar armoede. Niet meer de armoede-in-ontvangen, die haar vroeger had doen lijden in wrokkend, eigengerechtigd verwijten; maar honderdmaal bitterder, en moeilijker te dragen het begrip van haar armoede-in-geven, vernederend inzicht, dat tot verdragen dwong.
Het schemerde, toen zij daar nòg alleen zat....
En dàcht.
Voor 't eerst van haar leven begreep zij haar moeder.
|
|