| |
XXXII
De dag begon in gewoontedoen van alle dagen: maar een zware schaduw scheen op het huis te liggen, drukte alles als onder een ijzeren band.
Meneer Terlaet en Paul ontbeten zwijgend samen, vermijdend, niet goed kunnende uitspreken wat hen beklemde, bij 't melancholieke, grijze licht van den zonloozen morgen, dat alles nog kouder en harder scheen te maken.
Lot was vroeg gekomen om Jopie mee te nemen, die door Dien aangekleed, joelde en babbelde, schaterend om de onhandigheid waarmee de stramme vingers de haakjes en knoopjes vastmaakten.
‘O, wat doe jij dat gek, zeg!’ Haar armpjes geslagen om Diens hals, staande op een stoel, beschouwde zij verwonderd aandachtig het rimpelig gezicht.
‘Waarom zijn jouw wangen zoo geel Dien, en zoo met robbeltjes? - -’ haar vingertje gleed onderzoekend langs de plooitjes in Diens wangen. ‘En zoo zacht, zeg, zoo raar zacht - -’
‘Ja liefie, dat komt as een mensch oud wordt - -’ zei de oude meid met een kleur van inspanning door 't ongewone werk. En ze dacht: ‘Ja nou kon ze met recht zien, dat ze oud was. Vroeger, toen al de kinderen nog klein waren, was ze bij 't aankleeden en wasschen mevrouws rechterhand - als jonge meid van zeventien was ze hier gekomen voor de kinderen - ja, nou waren die kinderen al groote menschen en ach! wat 'n verdriet - wat 'n narigheid....’
‘Gaan we nog niet naar beneden?’
‘Ja liefie, maar je mama is ziek hoor, je moet heel stil wezen, tante Lot is er om je te halen.’
| |
| |
Lot was even bij Ammy gegaan, die lag nog bleek en stil als den vorigen avond.
Ze keek op, toen Lot binnenkwam.
‘Sliep je, Amme?’
‘Ik heb in 't geheel niet geslapen, ik kan niet.’
‘Hier heb ik thee met een beschuitje.’
‘Dank je, zet maar neer.’
‘Wil je Jopie even zien - of wil je nog wat hebben?’
‘Neen, ik wil alleen stil liggen - - oh mijn hoofd -’
‘Ik zal Jopie meenemen naar mijn huis.’
‘Goed.’
Lot, beneden, vertelde het met toegesnoerde keel, fluisterend voor Jopie, die zonnig babbelend door de kamer huppelde, aanhalig op Pauls knie klom.
‘Ik ga mee met tante Lot de heele dag op visite!’ Haar schaterend pret-stemmetje zong als een verdwaald vogeltje door het sombere, zorgen-zware huis, kwetterde hinderend in het droef nadenkend zwijgen der groote menschen.
Toen Lot met Jopie was weggegaan, Paul naar kantoor, bleef meneer Terlaet alleen.
Dien, die stil neerslachtig door het huis sloop, scherp vittend op de andere meiden, als die in haar nabijheid kwamen, had de krant naast hem gelegd, toen overredend gepraat, ‘of meneer nou niet nog één kopje thee wou, ze was zoo lekker, zonde om weg te gooien.’
Hij had zwijgend geknikt, lusteloos de krant opgenomen, maar de ingeschonken thee was voor hem blijven staan, en Dien had geen moed hem er nog eens op te wijzen.
Ze wou zoo graag wat zeggen - - ‘als je zoó lang met de menschen op en neer geleefd hadt, dan ging 't je immers aan of 't je eigen was - - en meneer keek zoo strak - je zou 'm niet herkennen - -’
Ze draalde nog wat met opbergen, onwillig weg te gaan, maar eindelijk durfde ze toch niet langer, en met een narrig gefluisterd: ‘Ben je gek, hond!’ tegen Bob, die speelsch naar haar pantoffel hapte, trok ze af.
In de stille kamer zat de oude man te staren over zijn krant heen, niet in staat zich één oogenblik van zijn zorgelijke gedachten te bevrijden.
En hij dacht mismoedig:
‘Kwam er maar eens iemand! Lot was gebonden door 't kind, en dat was goed ook, wat moest die kleine stumper,
| |
| |
hier! Maar vroeger kwam Berry nog wel eens aanhollen, dat was nu ook uit, die zat weer opgeborgen op school. Ach, vroeger had hij wel geklaagd, maar toen was alleen-zijn nog niet erg; toen kon hij allemaal vroolijke prettige gedachten hebben over zijn kinderen. Maar nu! In die lange stille uren moest hij denken aan Bernard, wat zou het geven als hij weer thuiskwam - - En nu dit weer met Ammy - Dat zij nu maar stil alleen wou blijven liggen boven! Als ze maar eens hier zou willen zitten, tegenover hem - -’
Om elf uur kwam Hein een oogenblikje binnen: dat brak. Hein, zelf ontdaan door 't geval, zei geforceerd bemoedigende dingen, waar hij zelf niet veel van geloofde, gleed dan af op nieuwtjes van 't kantoor, die meneer Terlaet een oogenblik afleidden. Maar zijn gedachten waren er toch niet bij - telkens luisterde hij, als de huisbel ging, hopend dat Henri zou komen, hij met hem zou kunnen spreken.
Toen Paul kwam koffiedrinken, ging die even naar boven, naar Ammy. Hij kwam met dezelfde berichten beneden als Lot. Alleen had zij gezegd: ‘Schrijf aan Henri, dat ik hem morgen om twee uur hier wil spreken.’
Meneer Terlaet putte hieruit dadelijk moed.
‘Als ze hem eenmaal ontvangen wil,’ zei hij met doorbrekend optimisme, ‘dàn komt het wel weer in orde.’
Paul knikte, maar hij vreesde; er was zoo iets hard beslotens in haar gezicht. En hij dacht: haar wanhoop van gisteravond was nog niet zoo pijnlijk om aan te zien, als dit strak, stom lijden zonder een woord.
Hij verzweeg voor meneer Terlaet, dat De Brière vanmorgen al op kantoor was geweest. Hij zag er moe en afgetobt uit.
‘Kan ik haar spreken?’ vroeg hij.
‘Neen, ze ligt te bed, wil niemand zien -’
‘Is Jopie hier?’
‘Bij Lot -’
Hij had stil gestaan, broeiend in angst en twijfel. Hij, wien tegenspoed zoo vreemd was, verdriet in zijn luchthartigheid onbekend, kòn de onzekerheid haast niet meer dragen.
Paul, om 't kort te maken, had beloofd Ammy straks te vragen, en hem dan te schrijven.
- - - - - - - - - - - - - -
Langzaam en stil kroop de middag.
| |
| |
Om drie uur hield meneer Terlaet het niet meer uit. Op zijn teenen sloop hij naar boven, opende behoedzaam de deur van Ammy's kamer. Uit het bed keken Ammy's oogen groot en donker in 't wasbleek gezichtje hem aan.
De oude man ging voor 't bed zitten, nam haar hand.
‘Hoe gaat het, kind?’
‘Goed, vader.’
‘Heb je nergens eens trek in? Zou je niet beter beneden zitten, bij ons?’
‘Neen - -’
‘Ik dacht zoo, dan hadt je een beetje afleiding -’
Ze keek hem aan met iets in haar oogen, dat hem pijn deed.
‘Laat me in uw huis tenminste rustig liggen - - zelf heb ik geen huis meer.’
Zij merkte niet, dat hij even kromp als onder een slag, ze had de oogen gesloten. Telkens trof haar die weeë pijn boven in haar hersenen.
Toen zij weer opkeek, zag ze langzaam een traan langs zijn wang glijden.
‘Doe dat niet, Papa -’ haar stem was hard, maar haar lippen beefden - ‘dat kan ik niet hebben.’
Hij veegde haastig over zijn oogen.
‘Ik wou zoo graag wat voor je doen -’ zei hij.
‘Ik ben 't best alleen.’
‘Heb je dan liever, dat ik maar weer wegga?’
‘Ja vader.’
Hij stond beverig op, kuste haar hand, die hij nog tusschen zijn koude vingers hield.
‘Dag kind -’
‘Dag vader.’
Hij liep onzeker, met troebele oogen naar beneden, zat daar weer stil en verslagen in zijn stoel.
‘Ach, hij kon niets doen, ze stuurden hem weg, hielden hem er buiten - alsof hij niet hun vader was, die immers altijd alles voor zijn kinderen ten beste had willen schikken! Maar als je oud wordt, behandelen ze je als een nul. Nu Lot weer - hij zag best, dat haar iets scheelde, maar zij vertelde het hem niet, zij ook al niet meer. Lot en hij waren altijd samen geweest, en nu was zij ook niet vertrouwelijk meer.’
En dóór al zijn verdriet en zorg om Ammy heen was dit tenslotte een nog scherper angel; wist hij, als hij Lot bij
| |
| |
zich gehad had, als hij niet sinds hun thuiskomst voortdurend gebukt ging onder Lots zwijgen, zou hij zich hierover beter hebben kunnen heenzetten.
***
Den heelen dag had Ammy gelegen, roerloos bijna, met dichte oogen.
Zóó liggen, zonder dat iemand bij haar kwam en tegen haar sprak.... ze verlangde niets anders, naar niemand, zelfs niet naar haar kind. Na den slag, die alles in haar als met een scherpen wreeden klauw had opengescheurd, na haar eerste behoefte om haar ellende uit te jammeren, was een poos lang het bewust lijden in haar gestold tot strak-koude onverschilligheid. Zij had zich hierheen gesleept, niets denkend, niets willend dan rust en warmte; niets voelend dan physiek lijden: die pijn bovenin haar hoofd en kou, kou - -
Den verderen avond en nacht had zij gelegen, bewusteloos bijna, met de vage gewaarwording, of zij langzaam zonk al zwaarder en zwaarder in een donkere diepte. Alleen was in haar een zieke angst voor bijzijn van anderen. Ze had geveinsd te slapen bij het hooren van haar vaders stem aan de deur; en in den nacht, toen zij plotseling opschrikkend, één oogenblik helder haar ellende zàg, en zij het uitkreunde - - toen Paul dadelijk bij haar was en over haar heen gebogen gestaan had, had zij zich ook slapende gehouden, in kwellende behoefte aan alleen-zijn.
Maar langzamerhand was de weldadige verdooving weggetrokken, stegen àl helderder en martelender haar gedachten op; zag zij nu, bekomen van den eersten slag, tot in de kleinste bijzonderheden alles van den vorigen avond terug: haar echte blijdschap, dat zij onverwacht Henri vond, en vlak daarop het verbijsterend begrijpen, waarom hij hier was en met wie. En toen, onder haar stom trotsch zwijgen, haar vreeselijke woede, om op Ada aan te vallen, en haar met haar grootere lichaamskracht te verworgen.
Eén oogenblik maar - daarna het alleen-zijn boven, terwijl hij nog naar beneden ging - en het wild-krankzinnig denken: nu moet ik weg, ik kan hier niet meer blijven - nu is alles uit!
Zij zag dit alles van zichzelf terug, alsof ze aandachtig het doen van een ander beschouwde. Zij zag zich loopen naar de slaapkamer - - voor wat? Zij wist het niet. Eén
| |
| |
oogenblik had zij daar gestaan en gestaard om zich heen - - en dan opeens in een walg, een afschuw, was ze gevlucht; met haar rokken bij elkaar, dicht langs den muur, op haar teenen, in angst hèm te ontmoeten, was ze gevlucht de trap af, de gang door; op de stoep ontglipte de deurknop aan haar bevende hand, viel met een slag de deur achter haar dicht. Ze liep dadelijk het donkere park in, de Stadhouderskade - ze ontweek het licht, nam de Leidsche kade - de Leidsche grachten - -
Dat was zij geweest, zij, Ammy Terlaet - -
Weg was ze uit haar huis, weg voorgoed.
En opeens, nu dit voor 't eerst scherp zich in haar bewustzijn drong, nu ze 't begreep, in al zijn gevolgen, wat ze gedaan had - ontsnapte haar een kreet van machteloos verweer, beet ze in het laken, om de wanhoop te smoren, die alleen al de gedachte haar gaf.
O god - o god! hoe kòn ze! Niet om hemzelf meer - hij, hij was niets meer voor haar - - maar om àlles, herinnering aan vroeger, het huis van hen samen toch! Wat er gebeurd was, hoe ze geleden had, ze bezat toch een man, een kind; ze was toch vrouw in een gezin. Waar moest ze nu wonen met haar kind - waar - hier? Weer in bij haar vader? O neen! beter nog alleen - neen, dat kon ze toch ook niet. Ze werd krankzinnig als ze aan zoo'n leven dacht: geen mannestap zou door 't huis gaan - geen jonge vroolijke stem meer fluiten, zingen, praten - uit dat huis zou ze weg moeten, eruit trekken met wat van haar was - en zij zou wonen ergens met Jopie, een vrouwen-huishouden tusschen Jopie en haar, vreugdeloos, dof-eentonig. Ze gruwde, de medelijdende afschuw van zulke levens had altijd zoo diep in haar geworteld, neen, dan nog oneindig beter hier bij Papa en Paul - -
Oh, maar ze kòn niet - en haar trots zei haar, dat het moest - dat het moèst!
In die uren van eenzaam liggen, haar lichaam roerloos gestrekt, vocht zij den onmenschelijken strijd: weg moeten en niet kunnen.
Van zijn persoon, dacht zij, kon zij afstand doen, maar in onlogisch vrouwelijke gehechtheid niet van de duizend kleinigheden, die alle met hem in verband stonden: zijn eigenaardigheden, zijn stem, zijn stap, hun verschillende gewoonten samen - -
| |
| |
Maar dàn, als ze het opgaf, als ze uitgeput besloot: ‘ik kan dat alles niet missen,’ - kwam weer met feller wrok het denken aan Ada, wist zij, dàt kon zij toch nooit weer vergeten. Met die herinnering tusschen hen bleef 't samenleven ook een onmogelijkheid.
En langzaam, langzaam in den eindeloozen kringloop van haar gedachten, scheen de smart om het heengaan eindelijk uitgeput in haar te versteenen. In deze lange uren, voortdurend en zonder afleiding van aangezicht tot aangezicht met die bitterste kwelling, viel ten slotte haar leed als een dood ding van haar af. - En de hardheid, die soms in haar zijn kon, stak stroef en onverzettelijk op. Dit was het bankroet van haar leven. Wat woog daarbij nu nog het beetje verdriet, dat het weggaan zou kosten? Ze had alleen haar trots nog te redden. Niet als haar moeder zou zij dulden.
Toen Paul 's avonds bovenkwam, vond hij Ammy op. Zij zat in een lagen fauteuil, een sjaal om haar schouders geslagen.
Hij kwam bij haar zitten.
‘Ik heb Henri geschreven, Amme.’
‘Dank je.’
‘Hij was vanmorgen al op kantoor geweest.’
Ze zei niets, keek op in de wolkenlooze maanlucht; in de kamer, waar 't gordijn hoog was opgetrokken, was het bijna helder licht.
Hij boog naar haar over.
‘Amme, zouden we niet eens praten, nu we zoo rustig alleen zijn?’
‘Er valt niet meer over te praten.’ Ze wachtte even. ‘Ik weet het.’
Hij zweeg een poos; een harde onverzettelijkheid lag om haar mond, haar oogen somber, staarden.
‘Ik wou je nog vertellen,’ zei hij zacht, ‘Henri was gisteravond bij mij, kort na jou kwam hij. Hij verzekerde mij op zijn eerewoord, dat tusschen hem en Ada alleen een flirt had bestaan, waar hij zelf al lang een eind aan had zoeken te maken. Het stuitende was, erkende hij, natuurlijk dat hij haar ontving aan huis, tijdens jouw afwezigheid.’
Hij wachtte; toen zij niets zei, ging hij voort:
‘Ik verdedig niet, en ik wil vooral niet influenceeren; maar eer je tot het uiterste overgaat - -’
Ze viel hem in de rede, zonder hem aan te zien, haar
| |
| |
stem koud en dof zeggend de woorden; maar haar stem ging kort, soms stikkend in een snik:
‘Wat dòet het er toe, hoe ver 't ging! De kwestie is: zij is daar gekomen bij hem - terwijl ik weg was - van mij is hij naar haar gegaan - van haar naar 't kind - al dien tijd heeft hij mij bedrogen òm haar. Die uren, die dagen als hij niet bij mij buiten kon komen, was hij bij haar - ik herinner me honderd dingen, die ik nu begrijp. Wat zou 't nog ooit kunnen worden tusschen hem en mij! In al die jaren, dat ik met hem getrouwd ben, in al de misère, die ik om hem gehad heb, heeft één ding me opgehouden: dat al die neigingen van hem maar oppervlakkig waren, dat toch zijn liefde voor mij bleef. Ik ben dikwijls bijna gestorven van jaloezie, maar toch wou dàt nooit uit me.
Maar nu heb ik mijn grond verloren. Als hij iets om mij gaf, had hij dit niet gedaan - bah, zoo laag - zoo gemeen!’
Ze rilde, trok de sjaal dichter om haar schouders. ‘Toen we daar stonden in die donkere gang, hij en ik en - zij, - - dat was de hèl!’
Zij zweeg even.
‘Laàt hij werkelijk een poos liefde voor haar gevoeld hebben,’ zei hij toen, ‘wat beteekent dan zoo'n liefde van hem nòg?’
‘Wat beteekende ooit zijn zoogenaamde liefde voor mij, kan je evengoed zeggen. Niets, ik zie het nu. En daarom - ik ga niet bij hem terug.’
Hij gaf niet dadelijk antwoord; in zijn diep medelijden, zijn innige gehechtheid aan haar, zag hij verder dan zij.
‘Heb je wel om 't kind gedacht?’ vroeg hij.
‘Ik denk om 't kind.’
‘Jopie hoùdt veel van hem, stellig evenveel als van jou. Als jij scheiding eischt, en het kind wordt jou toegezegd, zou jij dan Jopie geheel het gemis van den vader kunnen vergoeden?’
Zij schokte even, of een pijn haar trof.
‘Hij zal 't kind zooveel mogen hebben als hij wil, ik zal hem daarbij nooit in den weg staan.’
‘Ben je niet bang, dat Jopie als ze ouder wordt, zal gaan partij trekken - - verwijten misschien?’
‘Misschien.’
‘Dat zijn dingen, die je vooruit goed moet bedenken.’
| |
| |
Zij zat dieper gebogen als onder een last, die haar te zwaar werd.
Hij dacht, als hij haar nu raadde, tegen haar eigen wil en recht in, dan was het omdat hij haar beter kende, dan zij het zichzelf deed. Het wrokkende verlangen van het kind naar hèm, zou op den duur een even groote kwelling voor haar worden als de herinnering aan deze periode, wanneer zij bij hem bleef. Zij zouden niet bestand zijn tegen zoo'n eenzaam leven. Nu zouden zij misschien nog iets kunnen redden; dàn nooit meer. Hij wilde nog één poging wagen.
‘Amme, weet je nog, wàt we samen eens gepraat hebben, van den zomer op Hogher-Heyden?’
Ze zweeg, keek voor zich heen.
‘Over Papa....’
Haar handen sloten zich krampachtig, ze gaf geen antwoord, maar haar blik, onzeker, week den zijnen uit.
‘Ik zei toen, dat ik later al die dingen in de verhouding van Papa en onze Moeder zoo anders ben gaan beoordeelen; omdat ik, toen ik zelf ouder werd, inzag, dat wèl Moeders leven moeilijk is geweest, maar dat ook Papa veel heeft moeten missen.’
Haar lippen persten zich op elkaar.
‘Wat heeft dat met mij te maken....’
Hij zweeg, keek langs haar heen.
‘Wat bedoel je,’ herhaalde ze hard, ‘verbeeldt dat een raad - of een - - troost?’
‘Een sleutel misschien,’ zei hij langzaam.
Zij zat weer in haar vorige houding.
Hij legde zijn hand op de hare.
‘Nòg eens: ik wil niet verdedigen, niet influenceeren, ik wou alleen, dat je dit bedacht: jullie naturen zijn zóó verschillend, dat de een bij den ander noodzakelijk een groote leegte laten moèt; er zijn bij jullie twee, die te kort komen.’
Hij wachtte. Zij zweeg, keek somber-strak voor zich.
Hij stond op, en ging voor het raam.
‘De schuldelooze schuld, die we allen op ons geladen krijgen -’ zei hij zacht als voor zich heen, opziend langs de donkere toppen van den kastanjeboom in de lucht; ‘de schuld van onze naturen, die niemand geheel in zich kan onderdrukken en waarmee we elkaar soms rampzalig maken. - En toch hoèft dat niet. Als we maar tot begrijpen kunnen komen.’
| |
| |
Achter hem in de kamer bleef het stil.
Hij zweeg ook, en keek uit. De avond was windloos, scherp-donker stak de gevel van het achterhuis af tegen de maanlichte lucht.
Eindelijk keerde hij zich om; zij zat onveranderd. Hij ging naar haar toe, legde zijn hand op haar schouder.
‘Amme -’
Zij schudde langzaam het hoofd.
Hij wachtte nog even....
‘Goeiennacht -’ zei hij toen zacht.
‘Goeiennacht.’
|
|