| |
XXXI
Meneer Terlaet en Paul zaten na het eten op de zaal.
Het was vandaag nog warm geweest in de stad; door de opengeslagen ramen kwam de avond zoel naar binnen. Zij zaten stil met z'n beiden, uitgepraat, 'n weinig mat door dit zwoele Septemberweer. Van de plaats beneden en uit de keuken klonk bordengerinkel - een teil of emmer werd hard op de steenen gezet - - soms praatte even luider de stem der tweede meid, die jachtte om uit te komen op haar avondje - tegen Dien die pruttelde....
Meneer Terlaet was wèl tevreden geweest de eerste dagen weer in zijn huis, in stad. Zijn hart van oud Amsterdammer genoot in de wandeling van zijn Kalverstraatje, hij vond 't aardig om weer op de Groote Club aan te gaan, kennissen te ontmoetten, zijn whistje te spelen als vanouds. Er was heel wat gebeurd in zijn lange afwezigheid, dat zij genoegelijk op oude-heerenmanier hadden zitten uitpluizen. Het was gezellig geweest, maar de wrange gedachte neep hem telkens, hoe zij, als hij er niet meer zou zijn, evenzeer zouden babbelen en praten over Bernard. En meneer Terlaet hield zich groot, deed nog fleuriger en vroolijker dan anders, maar soms voelde hij als een steek een vluchtig-nieuwsgierigen blik naar hem heen.
Thuisgekomen kon hij het niet van zich afzetten, zat hij in de eenzame uren erover te piekeren, en voor 't eerst in zijn leven vond hij, dat er toch veel moeilijks in de wereld was.
Als een blijde verrassing kwam tegen het eten onverwachts Ammy met Jopie. Haar eigen huis was nog niet op orde,
| |
| |
nu ze vier dagen vroeger kwam dan ze verwacht werd - en Henri had haar geschreven dat hij vandaag in Den Haag was.
Ze moest even na het eten wat goed halen uit de Van Eeghenstraat voor Jopie en haar. Of ze dan hier mocht logeeren....?
Zij was nog niet teruggekomen.
Dien had Jopie naar bed gebracht, wat tengevolge had tallooze ontsnappingen van het weer vroolijk-gezonde kind en gebrom van de inwendig genietende oude meid.
Om kwart over zeven werd gescheld.
't Was Lot.
‘Ik had je al afgeschreven voor vandaag -’ zei meneer Terlaet, half verwijtend, half verheugd.
Ze lachte, maar er was iets wrevel-vermoeids in haar gezicht.
‘Peter heeft zijn cursus, ik kon net een uurtje komen. Om negen uur moet ik weer weg, dan ben ik nog vóór hem thuis.’
Ze keek tweemaal op de klok, terwijl zij sprak.
‘Vroeger zorgde ze niet vóór Peter thuis te zijn,’ dacht Paul. En hij herinnerde zich, hoe Hein hem vandaag nog verteld had, dat het na dien laatsten avond op Hogher-Heyden tusschen Lot en hem niet weer goed was geworden. Hein hinderden zulke dingen.
‘Kom,’ pruttelde meneer Terlaet - ‘zoo gauw alweer weg - vroeger bleef je veel langer. Je man heeft je altijd. Mag ik je nu niet eens voor een paar uurtjes hebben?’
‘Och, wat 'n idee, om dat zoo precies uit te rekenen,’ zei ze korzelig.
Ze kon 't niet helpen, 't ontviel haar, al trachtte ze het dadelijk goed te maken met een lach. Maar het gelukte haar niet, haar wrevele gejaagdheid te overwinnen.
‘Waàrom, als ze nu hier was, kwam Papa dan nog met verwijten! Met moeite had ze dit uurtje eruit gebroken, en ze was al zoo moe. En nooit was 't goed, al maakte zij zichzelf bijna ziek met dat gejaag!’
Pijnlijk paste ze op tegenwoordig, zei het zelden meer tegen Peter als zij naar huis ging of er geweest was. Hij merkte wel haar mindere vertrouwelijkheid en begreep de oorzaak. Hij had dan medelijden met haar, maar kon toch zijn wrevel over Papa's egoïste veeleischendheid niet tot zwijgen brengen. Zij was na hun thuiskomst veel in zichzelf gekeerd en stil, en hij voelde het àl moeilijker worden tusschen hen, nu hij ook haar zonnige vroolijkheid, die hem
| |
| |
altijd over zooveel grieven had heengeholpen, missen moest.
Paul vertelde aan Lot, dat Ammy was thuisgekomen.
‘Lot!’ riep meneer Terlaet, ‘zet jij nu eens van alles klaar - - wijn, limonade, jullie zijn hier in zóó lang niet samen geweest. Eigenlijk moesten we ook nog wat gebakjes hebben of iets anders lekkers voor jullie meisjes - jammer dat Henri in Den Haag is, anders konden we er een heele partij van maken.’
Lot stond op, kreeg glazen uit 't buffet. Ze deed het zonder animo, maar dwong zich wat te praten tegen Papa over 't weer.... over de club!.... of hij meneer Van de Voorde en meneer Bruskens alweer gezien had - - maar zij voelde zijn oogen teleurgesteld-bevreemd op zich.
Toen Paul even de kamer uit was, zei hij, haar hand grijpend, terwijl ze langs hem liep:
‘Wat is er toch, kind? Scheelt je wat?’
Ze stond een oogenblik stil naast hem; ze had wel aan zijn hals willen vallen en eventjes uitschreien bij hem, haar ouden vader, haar besten vriend - eens uitklagen over al die dingen, kleinigheden, maar die haar leventje zoo moeilijk maakten.
Maar ze kòn hem niet bedroeven.
‘Niets vadertje, heusch niets! Ik voel me wat moe, dat is het.’
‘Was je liever thuisgebleven?’ vroeg hij verdrietig, in zijn liefde voor haar snel en juist radend.
‘Neén, lieve vader! natuurlijk niet! Maar ik ben moe, en dan moet ik altijd een beetje brommen en kwaad zijn.’
Ze lachte, gaf hem een zoen. En hij lachte mee, wou wel graag gauw tevreden gesteld worden.
Daar werd gescheld.
‘Daar zal ze zijn,’ zei Paul, die met de flesch wijn binnenkwam. Hij bleef staan, luisterde scherper met verwondering naar een haastigen, onvasten stap op het trapje. Een hand tastte tweemaal mis aan de kruk.
Hij trok de deur open - toen, ontsteld, ging hij terug.
't Was Ammy, maar Ammy, zoo beangstigend, zoo verwilderd wasbleek, zich sleepend met weigerende voeten de kamer in, dat de oude heer en Lot ontzet opsprongen.
‘Wat is er - wat is er gebeurd?’
Ze keek rond, verwezen; stond een oogenblik stil met haar hand tegen haar voorhoofd gedrukt als om zich te be- | |
| |
zinnen - hier - in de oude kamer, waar de bekende goede gezichten haar omringden in angstige zorg - - dan plotseling brak uit haar keel een snik, een diepe, schorre klank als de kreun van een gewond dier.
‘O gód!! in mijn eigen huis! - - en de heele zomer - dat ik weg was - - zij en hij - - ik - vond ze samen - - in ons huis - o - oh! neè!!’ haar stem sloeg gillende over - ‘kom niet aan me, Papa - u lacht - u zegt, dat het niets is - - u wil 't altijd weglachen - - Paùl!’ - ze sleepte zich, haar vader voorbij, naar haar broer, stortte zich in zijn armen, haar hoofd neerbonzend tegen 't zijne - - ‘ik kan niet meer léven - ik kan niet meer terug in dat huis - ik heb geen huis meer - ik heb niets meer - ik kan niet meer leven met die schande - die schande, dat ze zoo makkelijk me hebben bedrogen - - o - o -’
Haar stem met dien diepen, schorren klank sloeg uit over hun hoofden, sloeg uit als een woeste schreeuw van ontzetting en smart in de kamer, waar àlles verstard scheen; sloeg uit door de open ramen naar de plaats, waar de oude meid, haar boezelaar voor haar gezicht, schreiend te luisteren stond....
Deze stem, die Ammy's stem niet was, zoo rauw en scherp, alsof hij diep zich scheurde uit haar borst, sneed hun door de ziel, deed hen stom blijven dicht om haar heen, haar als dekkend met hun medelijden, hun liefde.
‘De ramen,’ wenkte Paul, moeilijk het hoofd wendend naar Lot, terwijl Ammy hing aan zijn hals.
Ze vloog met trillende knieën, sloot de ramen dicht.
Meneer Terlaet steunde met beide handen op de tafel, zijn oogen staarden verbijsterd, zonder te begrijpen, naar Ammy, die steeds zich klemde aan Paul, uitsnerpend altijd dezelfde woorden.
‘In ons huis - m'n eigen huis - - ik wil niet terug - - ik heb gedacht daar in die gang - in die gang - in 't donker met ons drieën - en niemand zei iets - dat ik gek werd - dat ik - een ongeluk zou doen - -’
Ze kreunde, snikkend zonder een enkelen traan.
Paul, met de eene hand, greep den fauteuil dien Lot aanschoof, en nog hangend in zijn arm, liet Ammy zich willoos neerzetten, bleef zij zoo, gezakt in elkaar, haar hoofd diep neergezonken.
‘Amme,’ smeekte Lot, ‘Amme, och, drink eens - toe -’
| |
| |
Haar sidderende hand hield het glas met wijn en water aan Ammy's strakke lippen. Ze dronk, als onbewust, haar oogen voor zich uit blikkend, in doffe verstarring.
Meneer Terlaet greep de slap afhangende hand; zij lag als ijs, zwaar en koud in de zijne. Trillingen liepen over zijn verbleekt gezicht: ‘wat was het voor onheil, dat daar plotseling stortte in zijn veilig, gelukkig, zeker huis - zijn mooi dochtertje - -’
Zij zag hem niet, voelde alleen de kou van haar eigen hand bij zijn warme aanraking.
‘O ik ben zoo koud,’ kreunde ze, ‘o god wat ben ik toch koud - of ik nooit meer warm word - - zoo'n pijn in mijn hoofd -’
‘Ga boven op ònze kamer,’ schreide Lot, - - ‘of wil je liever -’
‘Oh, 't kan me niet schélen immers!’ Haar hoofd, geklemd in haar handen, keerde zich af, in weerzin - ‘vraag me niet - als ik maar warm word -’
Lot ging. - ‘Een warme kruik,’ dacht ze, radeloos; ‘'t eenige wat te doen scheen, haar lichamelijk verzorgen - -’
Binnen zonk nu, na den kreet van wanhoop, die opgeslagen was tegen de muren der vredige kamer, zwaar en zwart de stilte. Stom bleven Meneer Terlaet en Paul bij Ammy, die roerloos zat; slechts doorliep haar telkens een lange rilling van het hoofd tot de voeten.
Toen - door die stilte - scheurde een haastige, harde bel. Even later tikte Dien, wenkte Paul buiten de deur.
‘Meneer De Brière,’ fluisterde de meid met vijandige intonatie; ‘om u te spreken - meneer is op kantoor - ik heb licht opgestoken.’
‘Ik kom.’
Hij zag even om naar Ammy; zij scheen niets gehoord te hebben, zat onveranderd. Langzaam liep hij de lange gang door naar kantoor; zijn zenuwen, strak gespannen, lagen als onder een ijzeren band van koele helderheid.
Toen hij de deur opende, vond hij De Brière gejaagd heen en weer loopen. Zoo als Paul binnenkwam, stond hij pal voor hem stil. Hij zag bleek, zweet parelde op zijn voorhoofd.
‘Is Amme hier?’ stootte hij uit.
‘Ja.’
Hij zuchtte verlicht, droogde zijn slapen. Toen òp, viel hij neer in een stoel.
| |
| |
Geen van beiden sprak.
Eindelijk zei Paul:
‘Zij is hier gekomen, een drie kwartier geleden - buiten zichzelf.’
De Brière schokte in wanhoop de schouders, wreef nerveus met zijn zakdoek heen en weer over zijn voorhoofd.
‘Zij was weg,’ zei hij, zijn adem ging kort. ‘Zij is meteen weggeloopen - ik heb niets kunnen uitleggen.’
Paul zat hem aan te kijken met een scherpen, harden trek in zijn bleeken kop; voor zijn geest zag hij Ammy, zooals zij thuis gekomen was. Hij moest even slikken, eer hij kwam tot de vraag:
‘Wat is er gebeurd?’
‘Niets!’
‘Niets??’
‘Op mijn woord. Een flirt, meer niet - alleen.... bij mij aan huis. Ik had Amme nog niet verwacht - -’
‘Amme heeft dat meisje - Ada Vervoort toch zeker, of was 't alweer een ander? - ontmoet?’
‘Ja - als ze mij maar gelegenheid gelaten had te verklaren - ik wist dat Amme over een paar dagen thuiskwam, en ik was bezig Ada te zeggen, dat alles uit moest zijn - ik had er trouwens al lang een eind aan willen maken - -’
Paul beet op zijn lippen. Zijn oogen, kleingetrokken in weerzin, staarden langs zijn zwager. ‘'t Zou wel waar zijn, wat hij zei - hij kende hem in zijn egoïste voorzichtigheid - maar Ammy, op dat oogenblik juist gekomen, - Ammy, in wie een vlam smeulde onder haar lakse loomheid, was plotseling overgeslagen tot het uiterste.’
De Brière, in zijn overspanning, was weer gaan loopen; een tijdlang was er geen geluid in het stille kantoor, dan het geslif van zijn voeten op het zeil. Eindelijk bleef hij voor Paul staan.
‘Ik verzoek je, Paul, als het je mogelijk is - ik vrees, dat Ammy niet te bewegen zal zijn - ze zal naar mij niet willen luisteren - - wil jij haar niet uitleggen - geloof me Paul, niets dan een flirt tusschen Ada en mij, die wat verder geloopen is dan ikzelf bedoelde’ - hij maakte een gebaar van wanhoop, beet op zijn knevel, ‘ik ben eenmaal zoo - 't is natuurlijk, dat voel ik wel, dat 't bij mij aan huis - - maar, ik kon er niet af, 't heeft me gedrukt den laatsten tijd - ik zag geen kans - -’
| |
| |
Het trilde zenuwachtig om zijn oogen, hij zag opeens Ada voor zich, zooals ze van hem weggegaan was - 't leek hem jaren geleden.
‘En dat spelletje was den heelen zomer al aan den gang?’
Pauls stem werd scherper. Hij voelde bij zichzelf den terugslag van de gewaarwordingen, die Ammy moesten hebben doorschokt. Hij voelde het te sterker, omdat ook hem dat meisje altijd antipathiek was.
‘Je liègt,’ zei hij koud, vóór De Brière 't vergoelijkend antwoord, dat hij pijnlijk wikte, had kunnen uitbrengen - ‘een onschuldige flirt wàs dat niet meer, je hebt wel degelijk van haar gehouden, of doet 't nog - anders had de gedachte aan je vrouw en je kind je wel weerhouden die rendez-vous te doen plaats hebben in je eigen huis - denk je dat die verklaring Ammy zachter zal stemmen?’
‘Ze denkt iets ergers,’ mompelde De Brière.
Paul schokte driftig de magere schouders.
‘Hoè ver zoo iets gaat, wat doet dat eigenlijk tot de kwestie af! Voor joù ja! Jij zult wel gezorgd hebben buiten schot te blijven, dat is voor jou hoofdzaak. Maar voor een vrouw scheelt dat niet zooveel. Als 't begin er is, als het gevoel, de neiging heeft bestaan, dàt geeft haar den slag.’
‘Ik had me dus niet tot jou hoeven te wenden, om 't geval beter te doen begrijpen,’ viel de Brière bitter in.
De gang naar Paul, dit heele gesprek was hem onnoemelijk zwaar gevallen. Nu berouwde 't hem, verhardde zich zijn trots.
‘Ik zal niet langer -’
‘Wànneer ik 't Ammy tracht uit te leggen,’ sneed Paul af, als had hij niets van De Brière's woorden gehoord; dièns gekrenktheid, of wat ook, gleed onverschillig langs hem af; ‘aanstellerij,’ dacht hij, ‘wees gewoon, kerel.’
‘Als ik 't doe, dan is het terwille van Ammy. 't Zou zeker voor haar het beste zijn, als zij deze gelegenheid aangreep om te kunnen scheiden. Dan zou ze misschien eenmaal in haar leven nog een beetje geluk kunnen krijgen, wat jij haar nu door je voortdurende buitensporigheden onmogelijk maakt. Maar ik zal niet influenceeren in die richting; ik zal alleen trachten haar iets te ontnemen van de vernederende gedachte, door de zaak zoo zuiver mogelijk voor te stellen.’
De Brière zei niets meer. Hij kon niet meer redeneeren; een dof, hopeloos gevoel vervulde zijn hersenen. Hij zag het
| |
| |
niet door, wist niet, wat hij nu eigenlijk nog gedaan wou hebben - -
Paul zag hoe verbijsterd en verslagen hij was.
‘Laat de nacht er over heen gaan,’ zei hij zachter. ‘We zijn allemaal opgewonden, zij is nu ook niet in staat redelijk te denken of te spreken.’
Zijn drift stak weer in hem op, het lag hem op de lippen te zeggen: ‘Als je haar zag, zoo gebroken, zóó ellendig, zou je je schàmen -’ maar trots weerhield hem.
‘Kom morgen even op kantoor, als je zelf kalm bent.’
‘Hoe kàn ik kalm zijn!’ zijn hoofd zonk in zijn handen, hij brak, klein nu plotseling onder Pauls anderen toon; zijn gedachten, hulpeloos, klemden zich aan Paul vast als zijn eenige redding: ‘Als ze eens niet wil - - ik kan 'r niet missen - ik kan toch immers niet zonder haar - - als ik 't kind moest missen - -’
Paul knikte, ‘'t kind, dat was het punt.’
Ze zwegen beiden; toen stond De Brière op, moedeloos.
‘Tot morgen dan,’ zei hij gesmoord.
Hij liep de Keizersgracht af, versuft; zijn hoofd klopte, zijn oogen gloeiden, hij voelde zich armzalig als een verjaagde hond gaan uit dat huis waarheen zijn vrouw was gevlucht, waaruit ze hem wegwezen.
En in zijn angst, zijn afgetobtheid, zijn verslagenheid, zoo ongewoon voor hem, den ijdelen, schitterenden De Brière, zag hij zichzelf als een beeld van opperste ellende, kon hij zich niet voorstellen, dat er één schepsel zóó rampzalig zou zijn als hij.
‘Waarheen? - niet naar huis - naar zijn kamer maar - Goddank dat Van der Schraaf van avond en morgen uit de stad was - dat hij alleen kon zijn - om te dènken, wat er nog te redden viel en hoe - - maar zijn hersenen wilden niet voort; hij zag maar twee dingen: zichzelf verwezen staan in het leege huis - en Jopie, zooals zij lachend en blij naar hem toegevlogen was den laatsten keer op Hogher- Heyden.
Jopie! Een snik hijgde in zijn keel, als hij aan zijn kind dacht. Hij voelde haar frissche lipjes op zijn mond, haar zachte krullen kriebelen in zijn gezicht - hij dacht aan haar juichend stemmetje: ‘Vader!’
Hij zette zijn tanden op elkaar - hij vervloekte zichzelf om zijn stommiteit, om zijn zorgelooze zwakheid - om alles -
| |
| |
't Leek hem, of hij dezelfde niet meer was als vanmiddag. Toen had hij een thuis, een vrouw, een kind, Ada - - ja haar toch ook - - nu had alles zich van hem afgekeerd - -
Hij was te moe om ergens moed uit te putten, of te redeneeren.
Als een wezenlooze slofte hij de trap naar zijn kamer op, viel daarbinnen neer op de sofa -
Aan licht opsteken dacht hij niet. De juffrouw, die klopte om te vragen wat hij wilde voor souper, kreeg geen antwoord.
***
Toen Paul weer binnenkwam, vond hij alleen zijn vader. Lot had Ammy overreed naar bed te gaan, bleef met haar boven.
‘Henri was daar,’ zei hij.
Meneer Terlaet richtte zich bevend op in zijn stoel; Paul zag hetzelfde zwak verouderde in zijn gezicht, als vóór Bernards trouwen.
‘Henri? Waar is hij! Laat ik met 'm spreken - het moèt in orde komen. Het moèt - laat ik naar 'm toe gaan.’
‘Hij is al weg,’ zei Paul bedaard.
Er was altijd bij groote emoties iets in hem, dat hem, tegen het zenuwachtig doen van anderen in, dwong tot bijna tergende kalmte. ‘Ik vond het beter hem nu niet bij Ammy te brengen.’
Hij vertelde in 't kort zijn onderhoud met De Brière.
Meneer Terlaet klopte geagiteerd op de tafel.
‘Het moèt gesust,’ herhaalde hij, ‘het moet hier in huis blijven; geen schandaal meer in de familie, één is al veel te veel. Ammy weet niet wat ze doet; de wereld hoeft het niet te weten.’
Hij zweeg, verwarde zich in zijn eigen gedachten, die beangstigend in hem opstormden.
Dit nieuwe ongeluk, dreigend over zijn huis - de schrik om Ammy, weggeloopen van haar man, zóó hier binnengevallen - - verbijsterde hem, in doffe vreeze, wat er nu nog meer zou kunnen gebeuren.
Paul zag hem, dezelfde niet meer als 't kittige, vergenoegd levende oude heertje. Hij zat er, aan dezen onheilsavond, kleintjes in zijn grooten stoel verzakt, zijn gezond-kleurige kop vervallen en vaal onder 't witte haar. De tijd scheen gekomen, dat hij niet meer alles kòn weglachen, dat hij de
| |
| |
moeilijkheden, waartusschen hij zoo lang blind-zorgeloos had geleefd, moèst zien.
En dat zien had hem oud gemaakt. Zijn oogen hadden nooit de smart verdragen, zij hadden altijd ernaast de vreugde gezocht; nu de zorg zóó groot voor hem opstond, dat hij haar niet over 't hoofd kòn zien, brak 't hem. ‘Morgen - morgen zullen we verder praten,’ zei Paul ook hier.
Ze zaten zwijgend, als zooveel avonden tevoren, in de kamer, die veranderd scheen, waar nog een echo hing tegen de wanden, van de stem, die radeloos hier haar wanhoop had uitgesnikt.
De oude man keek op de klok.
‘Ik dacht, dat het later was,’ zei hij moe.
‘Gaat u naar bed, Papa - u kunt er toch niets aan doen - ik blijf op?’
‘Blijf jij dan op.’
‘Ja. Gaat u nu maar. Morgen zien we alles anders.’
‘Ja ja -’ zei meneer Terlaet - ‘morgen moet ik met Henri spreken.’
Hij klom traag de trap op, Paul achter hem aan; bij Ammy en Lots oude kamer bleef hij staan, klopte licht.
Lot kwam aan de deur.
‘Nacht kind - is Ammy daar niet?’
‘Ze is in bed vader, zij is net even ingeslapen.’
Ze stond dwars voor de deuropening, vreezend voor hèm Ammy's afwering.
‘Goed,’ zei hij droef, ‘goeiennacht dan kind, Paul zal je thuisbrengen, zoo lang blijf ik nog op.’
Ze sloeg haar armen om zijn hals, hield even zijn koude wang tegen de hare.
‘Nacht vadertje - nacht!’
Ze wachtte tot meneer Terlaet in zijn kamer was.
‘Ik blijf hier,’ zei ze toen tegen Paul, ‘ik laat haar niet alleen.’
Hij fronsde.
‘Ik blijf op en jij moet naar huis. Spreek nu niet tegen alsjeblieft, wees geen kind; Peter zal ongerust zijn, en hier heeft niemand je noodig.’
Hij was onopzettelijk hard tegen haar om de gedachte, die hem, gevoed door zijn zorg om Ammy, irriteerde: ‘Laat ze gaan in haar eigen huis; zij ziet niet, dat zij zelf ook hard bezig is haar leven in de war te sturen.’
| |
| |
Zij ging, klein onder zijn toon, na nog even Ammy goedendag te hebben gekust, die lag met gesloten oogen in strak bleek gezicht, roerloos.
Toen ze beneden in de gang waren, werd gebeld. Paul deed open, 't was Peter.
‘Ik wist 't niet, waar je blééf, ik ben al over 't uur thuis, je hadt me niet eens gewaarschuwd, dat je uit zou gaan.’ Hij was ongerust geweest onder 't vergeefsch wachten; nu, in de reactie haar nog kalm hier te vinden, werd hij kwaad.
Paul voorkwam meer, door te vertellen wat gebeurd was. Met hun drieën dicht bij elkaar, fluisterend om de meiden, stonden ze in de stille witte gang; Peter, ontsteld, vroeg bijzonderheden -
Paul en Lot beiden, met Ammy's stem nog in hun ooren, haar wanhoopsfiguur in hun herinnering gegrift, scheen het, of hun woorden mat en kleurloos slechts vertelden een gewone geschiedenis, niet het verschrikkelijke, dat zij om zich voelden hangen in het zwijgende huis. En hun oogen zelfs, zagen strak en vreemd naar Peter, als naar een, die niet weten kòn de ontzetting van dezen avond - verwonderd haast, dat hij zóó onder den indruk scheen.
‘Wil jij niet liever hier blijven?’ vroeg hij Lot met de oude inschikkelijkheid.
Zij aarzelde een oogenblik; zij had wel willen blijven, maar iets hulpeloos vermoeids deed haar toegeven aan zijn stil-geraden wensch.
‘Neen, ik ga mee, Paul blijft op.’
Zijn gezicht verhelderde, terwijl hij zorgzaam den kraag van haar mantel opzette om haar bleek gezichtje.
Paul zag het. In snellen gedachtensprong schoot het door zijn hoofd, dat hij om beurten eigenlijk met al zijn zwagers medelijden had.
- - - - - - - - - - - - - -
Hij zuchtte verlicht op, toen hij de voordeur achter hen gesloten had.
‘Wat 'n avond,’ dacht hij; ‘wat 'n avond - en als je dan tenminste nog maar alleen bent.’
Hij keek op de groote staande klok: vijf minuten over elven. Op de zaal brandde het licht nog; beneden hoorde hij de meiden naar bed gaan.
| |
| |
Hij ging naar de zaal, deed het licht uit. Toen trok hij de gordijnen open en keek even naar de lucht. De maan stond helder. Rillerig huiverde hij, liep het trapje af, de gang in.
Daar stond Dien en wachtte op hem; haar oude oogjes, rood-omrand, keken hem angstig-vragend aan, haar ingevallen mond beefde.
‘Meneer,’ zei ze, en begon te schreien - ‘och meneer..’
Hij legde de hand op haar schouder en stond een oogenblik bij haar stil, terwijl zij zenuwachtig snikte in haar zakdoek, telkens haar tranen afveegde.
‘Ja,’ zei hij eindelijk alleen. Toen: ‘Nou - wel te rusten Dien.’
‘Nacht meneer - wel te rusten.’
Langzaam liep hij naar boven; voor Ammy's deur, die aanstond, luisterde hij, dan ging hij zacht naar binnen.
Op een hoektafeltje brandde laag een lampje; het verlichtte flauw haar gezicht als een strak-wit masker in 't kussen. Ze hield de oogen gesloten, maar hij zag, dat ze niet sliep.
Hij boog zich over haar.
‘Amme - -’
Ze sloeg even de zware oogleden op, schoof dan dieper onder 't warme dek, met een expressie van weerzin om den mond.
‘Ik kan niet praten - die pijn boven in mijn hoofd maakt me wee - ik wil slapen.’
‘Dat moet je ook.’ Hij stopte zorgzaam de dekens om haar schouders.
Ze keek hem stil aan, haar lippen beefden.
‘Geef me een zoen,’ zei ze, ‘en ga dan maar weg, dat ik kan slapen.’
Hij kuste haar, ging zacht heen.
In zijn eigen kamer, vlak tegenover de hare, liet hij de deur open. Hij sleepte zijn oude ligstoel naast de tafel, nam onverschillig een boek.... La faute de l'Abbé Mouret. Hij wou wakker blijven; zoo vlak bij haar, zou hij hooren als ze iets noodig had.
Hij probeerde te lezen.
Maar voor zijn geest, nu geen afleiding van oogenblikkelijk moeten handelen hem meer ophield, verdrongen zich rusteloos de beelden van dezen avond. Hij praatte het heele gesprek
| |
| |
met Henri over, bedacht dingen, die hij anders had moeten zeggen, beter; dan weer zag hij Ammy, zooals zij in zijn armen gehangen had, en hij verweet zich nu, of hij niet in 't begin van den zomer al had moeten ingrijpen, De Brière onderhanden nemen. Maar zoo iets had hij toch niet vermoed!
Hij trachtte zich nu precies te herinneren, feiten, die hem daartoe deden besluiten - maar 't verwarde, vervaagde zich - hij kon het niet meer uitmaken. Zijn strakheldere gespannenheid van geest was weg, hij verloor zijn scherp onderscheidingsvermogen, afgeleid ook, wijl zijn zenuwen gevoeliger door dit geforceerd waken, telkens iets meenden te hooren in Ammy's kamer.
Hij vreesde een nieuwe uitbarsting na die vreemde, plotselinge kalmte - verwachtte het eigenlijk zeker -
Maar beneden in de gang sloeg de zilveren ting der groote klok een voor een de uren, die vergingen, zonder dat er iets gebeurde.
Eenmaal, om half drie hoorde hij haar kreunen - een snik. Hij sloop erheen, boog zich over haar, of zij wakker was.
Maar zij lag roerloos, de oogen gesloten. Een poosje, twijfelend, wachtte hij. Zij bewoog niet.
Toen ging hij weer weg, zat opnieuw. En langzaam, in groeiende vermoeidheid, kwam zijn denken tot rust; sufte hij, toch oplettend, nu maar voort.
Zwijgend, zonder menschelijk leven, stond het oude huis om hem heen. Alleen de geluiden van het huis zèlf: kraken der trappen - een langzaam zacht schuren of er luchtig iets schoof langs den muur - een tikken, met wijde, regelmatige tusschenpoozen, alsof zwaar een droppel lekte op hout.... hij kende al die geluiden, herkende ze elk afzonderlijk: van kind af had hij ze gehoord, er naar liggen luisteren in slapelooze nachten - in verwondering wàt het kon zijn, dat onzichtbaar de treden bestapte der oude trappen, en lichaamloos beroerde den wand.... Op stille avonden ook, als hij nog laat op het kantoor had zitten werken, was het geschuifeld tot aan zijn deur, had gefrutseld in een hoek, ijl vervagend al, waar zijn oor het duidelijker trachtte te vangen.
Dat was het leven van het huis. In de drukke dagen werd het door geruchtig doen van veel menschen overstemd, maar het wàs er altijd. Want de oude man, die alleen te wachten
| |
| |
zat in de stille zaal op de voetstappen der kinderen, hoorde het; hoorde nu in zijn ouderdom voor 't eerst de dingen, die ouder waren dan hijzelf.
Paul luisterde.... In de langzaam voortkruipende uren kwamen ze, ieder met eigen herinneringen aan hun kinderjaren - aan zijn moeder, aan - - Kitty.
Tegen den morgen, toen vaal ochtendlicht door de gordijnen naar binnen zeefde, en alles stil gebleven was, stond hij op, en ging nog een paar uur naar bed.
|
|