| |
| |
| |
Derde boek
XXX
De Brière liep ongedurig heen en weer in de kamer van zijn pension, zijn eene hand driftig wapperend met een brief van Ammy, waarin zij hem schreef nog tot den twaalfden weg te blijven; eenmaal in Amersfoort, hadden nog andere kennissen haar gedrongen ook bij hen een paar dagen te komen. Zij had de meiden geschreven den elfden in huis te komen, om alles op orde te maken. Juf was den twaalfden weer besteld.
‘Nu moèst het uit zijn,’ dacht hij, ‘nu was er geen ontkomen meer aan, maar hoè? Ada rondweg zeggen, dat het een onmogelijke verhouding was geworden - - - hij dat zeggen, die het zelf zoo vurig eens gewild had?!’
't Was een ellendig geval - en hij zag op, al wilde hij zich dat nog niet bekennen, tegen de scène, die zij maken zou. Hij kende dat: razen, snikken, schreien, dreigen, smeeken, alles door elkaar. - - O - hoe kwam hij eruit, en wat was hij toch begonnen.
Haar maar ineens voor 't feit stellen, dat zou nog het beste zijn; probeeren redelijk met haar te praten - - uit te leggen, te overreden, haar wijzen op 't gevaar voor haár ook - maar ze liet zich niet met een kluitje in 't riet sturen, daarvoor hield ze te veel van hem.
Deze laatste gedachte maakte hem weer week; ja ze hield van hem, dat was waar, en hij hàd ook van haar gehouden - en daárom, daarom was het zoo moeilijk.
Vandaag zou zij komen om zes uur. Dit had zij zoo gewild. Tante Truus ging voor twee dagen uit de stad, zij zouden vroeg eten, en zij moest tante naar den trein brengen. Dan had zij den tijd aan zich.
Hij had 't goed gevonden, al vermoedde hij dat zij zelf dit alles wel zoo geforceerd had, om nu eens niet aan het etensuur gebonden te zijn.
| |
| |
Hij zou vandaag naar Den Haag zijn gegaan, dat had hij uitgesteld, en den heelen dag was hij prikkelbaar en opgewonden, verstrooid en humeurig. Hij gaf den schrijver, een blooden jongen, een geweldigen uitbrander over een onbeduidende vergissing, zoodat Van der Schraaf, die het lachend in de andere kamer had aangehoord, hem vroeg of hij een ongelukkige liefde had, en hij hem ook soms van advies kon dienen.
Maar hij had dit, tot groote verbazing van den ander in 't geheel niet als een grap opgenomen; was, wat onverstaanbaars mompelend, weggeloopen, de deur achter zich dichtkletsend.
***
Het begon al te schemeren, toen Ada het stille Vondelpark doorging, het laantje naar het huis van De Brière. Ze opende het hekje, liep den tuin om naar de deur, die de benedengang afsloot.
Ze liep langzaam, met loome voeten; er hing iets beklemmends in de stilte van het wijde park, dat al donkerend zich in de verte verloor. En zij was moe; zooals altijd tegenwoordig. Dit leven - het voortdurend hopen, verwachten, jaloersch bespieden, dat geslingerd worden tusschen opjubelende zaligheid en felle teleurstelling - den eenen dag denkend, dat zij hem had gewonnen, en den volgenden terugvallend in de diepste, grauwste ontmoediging en wanhoop - - dit leven sloopte haar geestelijk en lichamelijk. Het kon geen geluk meer heeten, het was kwelling van begin tot eind, maar die zij toch niet missen wou. Want dàn was er de leegte, die ze vreesde als haar ergsten vijand.
En ze sloot de oogen, ze wilde niet zien, dat hij onverschilliger werd, wilde niet hooren, wat in haar zelf onophoudelijk sarde:
Dat ook zij alweer afgedaan had, evengoed als Ammy. Eenmaal hem nog niet kennend in al zijn wispelturigheid, had zij zoo zeker geloofd, hem te kunnen binden. Maar nu wist zij, niet verlangen naar warme liefde, naar voortdurende algeheele toewijding van een vrouw had hem gedreven, want zoo iemand zich bereid getoond had tot iedere opoffering, was zij het. Hij had zoo iets niet eens begeerd. Niets dan een afwisseling verlangde hij, hij was bang voor een schandaal; net zóó veel wilde hij van haar, dat hij zich zonder
| |
| |
gevaar voor zichzelf weer van haar ontslaan kon, wànneer hij dat wenschte.
Er was maar één gevoel hecht en sterk in hem, zijn liefde voor Jopie, en daarop leed alles schipbreuk; maar 't kind was tevens de band, waardoor hij aan Ammy geklonken bleef, en zij haatte Ammy met te feller haat, dat zij door dit middel hem vasthield.
‘Oh -’ dacht zij, - ‘zij was moe, zij was òp. Het vernielde haar, dit ellendig gespeel - vroeger had zij Ammy verachtend beklaagd. Ammy die jaloersch was. Zij zou wel maken, dat zij zeker was, niet zoo armzalig hoefde te wantrouwen; en zij voelde nu haar eigen jaloezie gewassen tot zoo'n furie, dat die al het andere in haar verdrong, haar tegen haar wil hatelijk en scherp deed zijn.
Ja - hèm ook haatte ze soms - en toch, toch had zij niet de kracht met hem te breken. Altijd weer dreef haar schreiend verlangen haar naar hem toe. En voor wat? Voor deze schamele liefde die ten einde was!
Zij vond de deur open. Het greep haar kil om 't hart; dat nonchalante open laten, terwijl hij zelf er niet was. Oh, die eerste keeren, als hij haar al tegemoet kwam, haar binnen trok, en niet wachten kon tot zij boven waren, maar haar hier kuste met de innigheid, die ze nu altijd miste.
Zóó sloeg dit haar stemming neer, zoo weinig voelde zij zich opgewassen tegen nieuwe bittere teleurstelling, dat zij, stilstaande in de nauwe benedengang, overwoog:
Als zij maar weer eens heenging: als zij de kracht had zich terug te trekken, zou hij dan niet weer uit zichzelf haar zoeken?
Maar opeens hoorde ze hem al de trap afkomen, en meteen, zóó als zij hem zag, was haar kracht gebroken.
‘Ik kwam net kijken of je er al was,’ zei hij, haar kussend in gewoontedoen. Maar toch trok hij teeder en in spelende zorg de spelden uit haar hoed, streek over het donkere haar, dat hij zoo dikwijls geliefkoosd had.
Nu hij zoo dicht voor het feit stond, kon hij niet verjagen de herinnering aan dien eersten tijd, die ook voor hem een geluk was geweest, een groot en zeldzaam geluk. En in die zachter stemming kwelde hem innig medelijden met haar; bedacht hij nu, dat de laatste tijd onder zijn dikwijls nurksche ongedurigheid voor haar ook vreugdeloos moest zijn geweest,
| |
| |
zag hij haar gezichtje vervallen, afgetobd, zonder dien open stralenden glans van vroeger.
‘Arm kind,’ dacht hij, ‘waren we het nooit begonnen.’
Zij zag hem aan, verontrust door dat peinzende, droefzachte in zijn oogen, waar hij stil en zonder spreken naast haar stond. En als bij ingeving vermoedde ze de waarheid.
‘Wat is het?’ zei ze - en haar stem brak - - ‘is er iets? - -’
Hij gaf niet dadelijk antwoord.
Nu, nu het gebeuren ging, voelde hij opnieuw, dat hij, ondanks alles, ondanks zijn verlangen er een eind aan te zien, zich aan haar gehecht had; dat zij, terwijl ze hem kwelde en hinderde, hem toch in zooveel dingen nog lief was.
En plotseling, in een onberedeneerde opwelling van het oogenblik, iets terug willende uit dien eersten tijd - voor 't laatst - trok hij haar naar zich toe, kuste haar hartstochtelijk.
Ze liet hem begaan, bedwelmd door het onverwachte.
‘Wat ben je koud,’ zei hij, ‘we zullen naar boven gaan. Je gezicht is koud - en je handen, hoe....’
Hij stokte - ze keken beiden om.
In de stilte hadden zij duidelijk het ijzeren hekje hooren neerklikken - nu klonk een lichte stap op het grint.
De Brière hield Ada's hand nog vast. Hij verwachtte eigenlijk niets bijzonders - - ‘een landlooper’ dacht hij, knorrig door de storing - en stiet de glazen deur open om te zien.
Toen, alsof hij een slag had gekregen, deinsde hij terug.
‘Henri, ik breek in; ik wist niet, dat jij thuis was - je hadt toch gezegd, dat je naar Den Haag moest - wij zijn onverwacht teruggekomen, omdat de kinderen bij Brongers kinkhoest kregen. Jopie is op de Keizersgracht - ik moet even wat goed krijgen - maar zeg, dan gaan we straks samen naar Papa - -’
't Was Ammy's stem, opgewekt met een lach erin; het volgend oogenblik stond haar lange gestalte in de deuropening - -
Het duizelde De Brière - hij dacht dat hij gèk werd een oogenblik! - het bloed vloog hem tot barstens toe naar zijn hoofd, suisde in zijn ooren.
Ammy er uit - Ada verbergen - redden den toestand - rèdden in 's hemels naam!!
| |
| |
Hij trad vlak op Ammy toe, zóó dicht dat zij een stap terug moest gaan, tastte werktuigelijk naar haar hand en zij zag zijn gelaat nu vreemd-bleek, de oogen star blinkerend.
‘Ben jij het - - g - ga - -’
Hij kon niet uitspreken, de woorden bestierven hem op de lippen. Hij begreep uit de verandering in haar gezicht, dat zij, nu gewend aan den schemer hier, Ada moest gezien hebben. Onwillekeurig zag hij om.... Zij stònd daar nog, gedrongen bijna tegen het raam, - in haar gezicht, in haar oogen lichtend een dolle triomf.
Een verlammende ijskou, na zijn schrik, zonk in hem. Hij zag geen uitweg. Maar een woede kropte in zijn keel. Zij hàd weg gekund, als zij gewild had - de keuken in - en dan later, als Ammy naar boven was, naar buiten. - De gedachte, dat dit zonder eenige moeite had kunnen gebeuren, en zij niet gewild had, maakte hem razend.
Een oogenblik was er stilte; stonden de drie menschen dicht bij elkaar in de nauwe halfduistere gang, zwijgend, maar hun gedachten gingen scherp en snel.
Het was Ammy of zij een slag had gekregen, een scherpen houw, vlak op haar hoofd, zij voelde dit als een lichamelijke pijn. - En het dreunde zwaar door haar hersenen: dat dit den heelen zomer zoo geweest was.
Eén oogenblik was de aanvechting in haar naar buiten te vluchten, - te gillen - iets - om uiting te geven aan den afkeer; de woede, die trilde in haar polsen, klopte in haar hoofd met felle slagen - -
Dan plotseling bezonk het, stond haar hooghartigheid in haar op, ongenaakbaar, deed haar instinctmatig handelen.
Zij wendde zich tot De Brière, zóó uitsluitend tot hèm, dat de beide anderen een oogwenk twijfelden of ze Ada wel gezien had.
‘Wil je het licht voor me aansteken boven - we kunnen hier toch niet blijven staan.’
't Klonk alleen kort-bevelend. Hij weifelde, meende haar misverstaan te hebben; maar ze trad langs Ada op hem toe, dwong hem op die wijze naar de trap; zóó vlak ging zij Ada voorbij alsof daar niemand stond, dat deze opzij moest gaan, wilde ze niet tegen den muur gedrukt worden.
Bij de trap zag hij Ammy bukken om haar japon op te nemen, en dit, wat hij haar zoo honderden malen had zien doen, was zóó gewoon, zoo vertrouwd, en daarom hier op
| |
| |
dit oogenblik zoo ellendig, dat 't hem een wee, flauw gevoel gaf in zijn hoofd.
‘Als jij vóór wilt gaan - hier is het donker -’ zei ze koud.
Nòg stond hij: het daverde in zijn hersenen, dat hij nù iets doen moest; over Ammy heen zag hij naar Ada. Zij leunde sidderend onder de vernedering tegen het raam, haar oogen, brandend in de zijne, hielden hem vast.
‘Ammy!’ kwam als een noodkreet zijn stem - ‘in godsnaam - laten we het - - laat het niet zoo - -’
Hij kon niet zien, hoe bij zijn woorden een brandend rood vloog over haar star gelaat; haar mond trok strak en wreed. Ze legde haar hand op de leuning, als had hij niets gezegd, zette een voet op de tree - en in het duister, waar zij elkaars gezichten niet meer onderscheidden, was scherp en smalend haar stem:
‘Ik vraag je alleen het licht op te steken - dan kan jij weer naar beneden gaan - en - sluiten.’
Een heesche klank wrong zich uit Ada's keel; De Brière hoorde het.... onwillekeurig maakte hij een beweging om iets te zeggen - maar hij vond geen woord; toen, zijn tanden op elkaar, in machtelooze, radelooze woede, ging hij zijn vrouw vóór de trap op. - Even later flapte in de bovengang het gaslicht.
Zich overwinnend - zij beiden alleen hier, - keek hij Ammy aan. Zij stond voor hem, kaarsrecht, bijna even groot als hij; zij was nu doodsbleek, zelfs haar lippen waren wit. Met een langen, harden minachtenden blik zag zij hem aan; toen keerde zij zich om, zonder een woord, ging de huiskamer binnen en sloot die achter zich.
Hij stond - verdwaasd. Zijn sterkste gewaarwording op dat oogenblik was, dat hij een belachelijk, stumperig figuur had geslagen. Het bonsde en klopte in zijn hoofd, terwijl hij daar stond in 't gezwijg van 't stille huis rondom hem, waar beleedigde trots en scherp verwijt hem buitensloten.
En beneden - Ada - -
Hij begreep, haàr moest hij eerst nog spreken; dan boven bij Ammy de zaak uitleggen - - voor zoover dat kon - - o god - wie had nu ook aan zóó iets gedacht!
Hij ging met loome schreden de trap weer af; daar vond hij haar nog staan op haar zelfde plaats, geleund tegen 't raam.
| |
| |
Zijn woede stak weer op; verwijten drongen hem naar de lippen, hij mòest zich koelen - -
‘Hòe - in 's hemelsnaam!’ - - begon hij, bijna barstend.
Zij zag hem aan, even nog kon hij bij 't licht van den helderen avond haar gezicht onderscheiden als een strak, wit masker, waarin de oogen donker-hard stonden.
‘Je kwam me nu zeker verwijten, dat ik me daareven niet als een misdadiger verstopt heb, hè? - terwille van jou.’
‘Het zou tenminste heel wat wijzer geweest zijn,’ zei hij barsch.
Een kleur vlamde op in haar bleeke wangen.
‘Jij bent een lafaard - een ellendige egoïst - jij kùnt niet van iemand houden - je begrijpt niet eens wat het is - nu heb ik je pas leeren kennen - ik walg van je - van zóó'n man - ik heb hier alleen nog gewacht om je dat te zeggen.’
Zijn woede vièl plotseling tegenover haàr kalme verachting, zóó in strijd met haar gewone opvliegendheid, haar heftige verwijten, maar waaronder altijd haar liefde voor hem duidelijk school; hij zag, hier was iets in haar veranderd - gebroken.
Hij kon niets zeggen.
‘Je hoeft je om mij niet meer moeilijk te maken,’ ging ze voort op dienzelfden snijdenden toon, ‘je moet 't maar zien te draaien in je eigen voordeel. Ik bèn,’ haar lippen trilden en haar stem begaf haar een oogenblik, ‘ik bèn in 't begin gelukkig geweest - maar dat kwam uit mezelf - niet door jou - dat zie ik nu heel duidelijk. Wat is die vrouw van jou een stumper, dat ze na zooveel jaren om jou nog strijden wil! Bah!’
‘Ada!’ heeschte hij, op haar toe stortend.
‘Adieu,’ zei ze, hem afwerend. Maar ze kon niet laten hem nog ééns aan te zien, met zoo iets gewonds in haar oogen, dat hij de zijne afwendde.
Haar mond vertrok in een moeilijken, smadelijken glimlach.
‘Ga nu maar - sluiten,’ zei ze.
Een snik brak in zijn keel; ze hoorde het, glimlachte opnieuw.
Even stònd ze - dan ging ze hem voorbij de deur uit.
Een oogenblik bleef hij versuft - verbijsterd - begréép hij niet - - verwachtend tòch, dat zij wel zou terugkeeren. 't Was zoo iets onmogelijks - - Ada, die zich van hem afkeerde - hem met schampere woorden verliet. Zóó sterk
| |
| |
was, ondanks al 't gebeurde, zijn ijdelheid in hem, dat hij 't eenvoudig niet gelóófde.
Dat zij nu scheiden moesten voorgoed - dat ja - maar niet zóó - niet op die manier - -
Maar 't bleef stil in den tuin - er was geen voetstap in 't donkere park - alleen de wind huilde klagend door de hooge boomen.
‘Weg - zij was wèg - -!!’ hij deed instinctmatig een stap naar buiten, maar tegelijk zonk verlammend in hem de gedachte aan Ammy.
‘Wat moest hij toch - hoe was alles toch zóó ellendig geworden opeens - -?’
Op de bank naast de deur zakte hij neer, zat verwezen, zijn hoofd in zijn handen. Het warde in zijn hersenen, alles van 't laatste half uur - Ammy, zijn ontzetting - Ada - wat hij dikwijls verlangd had, dat was nu gebeurd - 't was uit tusschen hen - oh, maar niet zóó - -
De pijn om Ada, zooals hij haar had zien staan, sidderend, doodsbleek, hem smeekend met haar oogen toch voor haar op te komen, - die herinnering was hem bijna te veel - hij kreunde hardop - hij wist, dit zou hij nooit kunnen vergeten -
Op dit oogenblik vond hij zich in vernietigend helder zelfinzicht, zooals Ada hem genoemd had: een egoïste lafaard -
Hij kromde zich bij de herinnering aan haar gezicht, haar stem. Van haar, wier liefde voor hem hij zóó onwankelbaar, niet te schokken had gedacht, van haàr trof hem de verachting, het uitspreken van wat hijzelf in zijn diepste innerlijk voelde, het vernietigendst - -
Nu naar Ammy - hij miste er op 't oogenblik den moed voor.
Een geluid boven trof zijn oor; maar hij ontleedde niet wat het was - 't vaagde zonder begrip langs hem. Hij wist niet hoe lang hij daar zat, tot hij opeens voelde, dat hij koud was geworden naast die open deur. Hij stond op, rillend over zijn heele lichaam; 't was buiten donker.
Machinaal reikte hij naar de deur, om die dicht te doen - -
‘Ga nu maar - sluiten.’
Hij schokte, alsof hij de schampere woorden nòg eens hoorde, en een oogenblik talmde hij, niet kùnnende overgaan tot deze laatste daad: het omknarsen van den sleutel.
't Was of hij Ada daarmee een laatste onrecht aandeed.
Een poos nog stond hij - en dacht - dacht alles terug
| |
| |
van dezen zomer - en het besef van schuld woog als een last al zwaarder en zwaarder op hem.
Hij kòn opeens niet meer alleen zijn - al zag hij op tegen een gesprek met Ammy, het zou beter zijn dan dit zelfverwijtend tobben en wroeten - hij moèst haar uitleggen - in vredesnaam alles vertellen - met haar, met haar moèst hij in 't reine komen - dàt moest - -
Langzaam, zwaar liep hij de trap op; het licht stak hem pijndoende in zijn oogen. Er was geen enkele heldere gedachte in hem; dof, als gehoorzamend aan een dwang, ging hij naar de huiskamer, waar hij Ammy verlaten had.
Hij stelde zich voor, dat zij aan de tafel zou zitten, haar hoofd in haar handen, den rug naar hem toe - -
Hij deed de deur open; 't licht brandde. Langzaam gleden zijn oogen de kamer door - de suite - zij was er niet. Hij stond even stil, het langzaam in zich opnemend, maar verwonderde zich niet.
‘Boven,’ - dacht hij toen, moeilijk zijn gedachten verplaatsend. Hij wou niet roepen, liep met dezelfde loome zwaarte in zijn lichaam de tweede trap op naar de slaapkamer. Hij verwachtte de deur gesloten te vinden - - ze week dadelijk voor zijn hand. En bij dit lichte, onverschillige wijken bonsde plotseling zijn hart op.
Het licht brandde ook hier - zij was er dus geweest. Hij stootte de deur open naar de badkamer - opeens viel zijn dofheid van hem af; een vrees, die helderheid in hem opzweepte, dreef hem nu snel door naar Ammy's kleedkamer - onderwijl stak hij gejaagd met bevende handen overal het licht op - naar Jopie's kamertje - -
Er was niemand - -
‘Amme!!’ riep hij opeens hard en schor, en het klonk als een schreeuw van angst - ‘waar bèn je?!’
Niemand antwoordde; zijn stem schalde vreemd in de stilte.
Hij voèlde, dat hij alleen in huis was.
En toèn opeens - en toen pàs, wist hij wat het geluid was geweest, dat hij beneden gehoord had:
Het dichtslaan van de voordeur.
Zij was weg.
Zóó ongeloofelijk, zoo vernietigend trof hem die tweede slag op dezen rampzaligen avond, dat hij zijn hoofd vastgreep, de oogen sperde - - ‘Was hij gek geworden?!’
Een oogenblik stond hij verbijsterd stil, toen rende hij de
| |
| |
trap weer af naar beneden, in de onwaarschijnlijke hoop haar daar tòch nog te vinden - -
Niemand.
Hier, in de lichte gang, in de stilte der witte muren, met het suizende gaslicht boven zijn hoofd, waar hij haar geen uur geleden nog tegenover hem gezien had, stond hij een poos stom te staren.
‘Weg - zonder hem te hebben willen hooren - zonder te wachten - - waarheen?’
Een schel, dicht bij zijn hoofd, schrikte hem op.
Hij vloog naar de deur, rukte die open.
Een agent. Hij ontstelde zóó in onberedeneerden angst, dat hij zich vastgreep aan de deur. De man sloeg aan, toen hij De Brière herkende.
‘Neem me niet kwalijk, meneer - ik wist niet, dat u thuis was - ik zag licht branden, en meende, dat 't huis gesloten was - - nee dan is 't in orde - -’
‘Ja - alles in orde, dank je.’
‘'n Avond, meneer!’
‘Goeienavond.’
Hij sloot de deur zacht, zijn knieën knikten, een oogenblik was de mogelijkheid van iets vreeselijks voor hem opgedoemd - Ada - Ammy.... hij liep terug naar de huiskamer, schuw voor 't geluid van zijn eigen stappen in de vijandigheid van 't leege, zwijgende huis. En hier, in die kamer, vreemd in zijn ontredderden staat, de meubels gedekt, de ornamenten geborgen - met een duffe lucht van naftaline en lang gesloten zijn - hier viel hij neer in een stoel, trachtte te denken, te overzien wat hem midden uit zijn luchtige zorgeloosheid had neergeploft in al deze ellende.
Hij probeerde argumenten te vinden, te verontschuldigen, te verklaren - - er bleef niets over dan altijd het bitter besef, en sterker nu nog dan te voren; wat een verregaand miserabel figuur hij hier sloeg. Die twee vrouwen allebei handelden - - en hij - hij vond zich verlaten aan twee kanten.
Hij voelde zich gebroken, vernederd, een bange bedelaar hier in zijn eigen huis; en gaandeweg, hoe langer hij hier zat, dreigde een angst àl erger in hem:
Waàr was Ammy heen - wat wou ze -? hem niet zien, hem niet hooren, daarom was ze weggegaan - wáárheen - -?
Een angst, die hem bij de keel greep en hem 't zweet deed uitbreken:
| |
| |
Als ze eens weg was, voor goed - als ze niet terug wilde komen - als hij - Jopie moest afstaan - - en hij - zou hier zoo moeten zitten alle dagen - zonder vrouw - zonder 't kind!
Hij vloog op: hier kon hij niet blijven - hij moest haar vinden, haar spreken - nù - 't moest - ze zou èrgens zijn - op de Keizersgracht - of bij Lot - - hij moest haar spreken, vóór erger dingen gebeurden, vóór iedereen er zich mee bemoeide - -
't Volgend oogenblik holde hij het huis uit, sprong op den Parkweg op de tram.
Eerst naar de Keizersgracht - -
|
|