| |
| |
| |
XXIX
Nu de dag eindelijk voorbij was, waartegen allen zoo hadden opgezien, het ergste eenmaal gebeurd en zij, wat er nu verder nog komen mocht, maar te aanvaarden hadden, bedaarde vanzelf op Hogher-Heyden de nerveuse onrust der laatste weken.
Zij begonnen zich in het geval te schikken. Ook meneer Terlaets natuurlijk optimisme kon zich niet zóó lang laten onderdrukken; hij wilde de zorg voor 't oogenblik wel weer van zich afschudden, en ofschoon er een schaduw bleef, hij onder alles 't gevoel behield, dat hem iets ontbrak, iets onherstelbaar vernield was, tóch neigde zijn hart weer naar de oude vroolijkheid, wilde hij deze laatste weken nog van zijn andere kinderen genieten, zooveel hij kon.
De Cortes zouden den tweeden September weggaan, meneer Terlaet en de anderen een week later. - Hij kon dan geen zijner kinderen meer houden, en alleen hier met Doortje en Lien verkniesde hij, dan was hij veel liever in Amsterdam.
Peter had àlle illusie, om er nog eens, al was 't maar een paar dagen, samen uit te breken, opgegeven. Papa kwam iederen dag met een plannetje - en als Lot er uit zichzelf niet over begon, als zij er niet naar verlangde, wàt wilde hij dan eigenlijk! Dat zij 't niet wenschte, sloot immers meteen alles uit.
En hij schikte zich maar weer, 't was nu toch haast gedaan. Hij dacht: den laatsten tijd kon hij zich beter erin voegen dan vroeger - maar ook het gevoel van desillusie werd sterker. Hij streed niet meer, gaf toe, maar hij hoopte of verwachtte ook niet veel. Het was kalmer zoo, maar vreugdeloozer, Paul was de eenige, die merkte, dat Peter langzaam veranderde. Hij was niet minder zorgzaam voor Lot dan vroeger, niet minder tactvol tegenover haar moeilijke ongedurigheid, integendeel, maar 't scheen overtuiging, gewoonte geworden, In zijn plagerijen was iets scherps soms, zijn scherts klonk wrang. En 't verwonderde Paul dikwijls, dat Lot dit wel telkens even opmerkte, maar zonder ooit naar de oorzaak ervan te vorschen.
Paul was er veel van vervuld. Hij hield van Peter als van een eigen broer en hij dacht: zóó lang had Peter altijd maar gegeven, gegeven, zonder naar evenredigheid terug te ontvangen, nu kwam de tijd, dat Lot zou moeten geven,
| |
| |
làng en véél, wilde het ooit tusschen hen gelijk worden, In Peter was nu de desillusie gekomen, dezen heelen zomer had hij het al gezien, het zou tijd vorderen eer hij er iets anders voor in de plaats gewonnen had, en het zou nu aan haàr zijn, dat nieuwe in hem te wekken.
Zoo zij het ooit inzag! En dan nog, zou Lot in staat zijn, zoo iets moeilijks te volbrengen? Zou Lot zóó haar eigen, dikwijls abnormaal willende natuur kunnen beheerschen, haar eigen verlangens ten onder brengen ter wille van hem? En dat in den moeilijksten tijd van hun beider leven, terwijl zijn macht tot geven op 't oogenblik uitgeput scheen - niet uitlokte.
Hij vreesde - -
Hij wist, had dikwijls gezien, hoe het altijd wegloopen uit eigen huis naar Papa, Peter hinderde en kwetste. Juist hèm, die nooit ouderliefde gekend had, en alles wat ooit aan genegenheid in hem was, schonk met volle handen, met onbeperkte overgave aan zijn vrouw; Peter, die logisch redeneerde: Papa is oud, heeft ten volle zijn huwelijksleven gehad - moet ik nu nog het mijne ook aan hem offeren?
Ach, hij begreep het zoo, èn van Lot èn van Peter. Van Lot omdat zij zijn zuster was, en zij in zooveel dingen gelijk voelden. Is het niet tragisch, oud te worden, en al de kinderen zijn heen - en als voor een aalmoes dankbaar te moeten zijn, wanneer zij nog eens willen komen in het ouderhuis? Zóó kort is het leven, en zóó schaarsch de maat van geluk en liefde afgemeten, dat wat den ouden nog geschonken wordt, al gaat ten koste der jongeren. - -
‘Ja, hij begreep 't; het zou bij hem hetzelfde zijn geweest, als moeder was blijven leven. Tusschen haar en Kitty zou zijn leven rusteloos zijn voorbijgegaan, in zorg aan beiden even veel te willen geven. Kitty had die verdeeldheid van gevoel absoluut niet en dit was wat hem juist zoo sterk altijd onder haar bekoring had gebracht: dat zij zoo heftig, zoo egoïst bijna, met voorbijzien van al 't andere aan hem hing. Als kind al, kon zij Lot met haar spelletjes in den steek laten om hem.
En telkens en telkens, in deze laatste Augustusdagen, waarin na den langen heeten zomer de herfst al vroeg goudde in de kastanjeboomen, en het loof dunde, dacht hij aan Kitty, en waàrom hij zich nù niet haastte zijn geluk te nemen. In deze stille dagen, die windloos vergingen in den blauwen najaarsnevel, nu de hei paars en als neigend naar rust, onder
| |
| |
den wijden wazigen hemel te stoven lag in de lage zon - waarom nu niet?
Waarom dan was altijd de aarzeling in hem, het terugtrekken op het oogenblik als hij de hand al tot grijpen had uitgestrekt? Hij wist het niet, 't was sterker dan hijzelf: de onoverwinnelijke neiging, het nemen van het lang begeerde nog een oogenblik te verschuiven - uit te stellen.
Het altijd terugweifelen van de daad.
Het denken eraan, het weten: nu kàn ik het doen - het is in mijn bereik - ik hoef de hand maar uit te steken en 't is van mij - - dàt was geluk.
Maar tusschen het strekken van de hand en het grijpen, mengde zich reeds het bittere: vrees voor desillusie. Desillusie, die komen moest, wanneer illusie werkelijkheid werd.
En nu - nu opnieuw zijn geluk voor hem lag, nu de hindernis van dezen winter verdwenen was, nu weer kon hij niet dadelijk prijsgeven dat heerlijk zich zonnen in de weelde der gedachte. En hij stelde uit, wilde niet verstoren nog - bang voor eigen teleurstelling.
Neen, hij wilde nog dezen schoonen tijd genieten zooveel hij vermocht; het was als de vooravond van een feest, die immers altijd zooveel heerlijker was dan het feest zelf.
En zijn geluk straalde zóó uit hem, dat allen het zagen. Hij musiceerde met Amelietje, wandelde met Jet, interesseerde zich voor Toms jongensbelangen, en speelde met kleine Jopie. En 's avonds was 't Paul, die na de gewone afzonderlijke avondwandelingetjes, iedereen verzamelde in de hal. Er ging een opgewektheid van hem uit, die zijn vader met vreugde vervulde; de wrevelige moeheid was geheel weg uit zijn gezicht, en ieder voegde zich graag naar zijn wenschen.
Die avonden, - als zij in groepen zaten in de gezellige hal, waar bij kil weer Jet en Berry al een blokkenvuurtje stookten in de schouw, en Jopie denappels mocht opgooien, die ze overdag vol ijver met haar kruiwagentje in 't bosch ging zoeken - gaven ieder het gevoel van iets goeds, dat zij moesten vasthouden.
En in later jaren nog, toen al veel veranderd was, zagen de kinderen Terlaet, ieder voor zich, die avonden in hun herinnering terug, zoo vol een rustig geluk, als zij zelden in hun leven gekend hadden.
Want in het weten, dat over van paar dagen dit samenzijn alweer voor een jaar gedaan zou zijn, bracht ieder eigen
| |
| |
grieven tot zwijgen, wilde niets dan goede herinneringen meenemen en achterlaten.
Meneer Terlaet bedacht met innige spijt hoe hij in Amsterdam Louise en de kinderen zou missen, en den laatsten avond vóor het vertrek gaf hij Doortje order voor een schitterend souper tot afscheid. En al was hier ook telkens even de gedachte aan Bernard hinderlijk, met vriendelijk en dankbaar herdenken aan dezen zomer viel ieder Papa bij, die, zijn champagneglas hoog, allen toeriep: ‘tot volgend jaar!’
Zelfs Jopie, uit haar bedje gehaald, mocht op Ammy's schoot haar deel hebben aan de pret.
Den volgenden morgen gingen zij.
Wat ook hun aller verwijten dikwijls dezen zomer tegen Louise geweest mochten zijn, hoe zij gespot hadden met De Corte - nu was er niemand, wien het niet speet hen te moeten missen uit den kring; wie het niet als een leegte voelde, morgen Lou's levendig gezicht, haar heldere stem, haar oppervlakkigen maar vroolijken praat niet meer om zich te hebben; niet meer De Corte te zien wandelen de laantjes in en uit, alleen of met Jet aan zijn arm; niet meer Amelietjes viool in den warmen middag door de gesloten jalouzieën te hooren klagen; niet meer te hooren Toms stampen en hollen op de trappen, zijn gezond onbedaarlijk lachen met Jet en Berry schateren door 't huis. Zelfs Lot, in de beklemming van het naderend afscheid, wogen de grieven niet zwaar meer. En 't scheen haar nu, of ze veel tijd en goede gelegenheid om elkaar nader te komen, verspild had in nuttelooze ergernissenen haarkloverijen.
Zoo ging het eigenlijk iedereen. Toen den volgenden morgen het rijtuig voorstond, - De Corte met Louise en de meisjes erin, Tom op den bok - toen Louise, overstuur om 't afscheid-voor-een-jaar van Hogher-Heyden, door haar tranen heen met haar lief gezicht tegen ieder in 't bijzonder nog eens glimlachte en knikte - Marinus hartelijk gemeend wuifde en de frissche kindergezichten lachten en nog voor 't laatst alles door elkaar riepen - - toen dat alles voorbij was, het rijtuig door hen nagestaard, verdwenen, scheen het ieder der broers en zusters, dat zij beter gebruik hadden kunnen maken van deze maanden samenzijn, in plaats van dikwijls wrokkend te mokken over dingen, die nu nietig schenen en onbeduidend bij 't herdenken.
't Huis leek leeg - de stemming aan de lunch was droefgeestig en stil. De oude man, terwijl hij de kleiner ingeschoven
| |
| |
tafel langs keek, vijf gezichten miste, die hij daar in 't begin van den zomer met zoo'n vreugde begroet had, at traag en zonder eetlust.
Altijd dat weggaan! altijd weer het ijle leegworden van zijn huis, dat hem in beklemmende verkilling om 't hart greep; altijd weer afstand doen van de gezelligheid, die hem zoo'n behoefte was. Hij kon ze wel krijgen voor een poos, o ja, maar altijd toch weer eischte het eigen leven hen op, en zij vertrokken welgemoed naar eigen omgeving, want daar hoòrden zij, en niet meer bij hem.
Hij dacht ook aan Bernard - wanneer die hier weer zou komen - -
De anderen, onder gewoon praten door, waren eveneens met hun gedachten nog voortdurend bij de vertrokkenen. Er was telkens iets, dat aan hem herinnerde, iets eigens van ieder, achtergelaten in huis of tuin.
Daar was Louise's kopje, waar alleen zij uit dronk op Hogher-Heyden, - er lag een boek over Hegel in de waranda, dat Marinus altijd onder zijn arm meedroeg, maar waar niemand hem ooit in had zien lezen. Er stond verstopt onder de bank in de hal een paar versleten tennisschoenen van Tom, die hij van Louise niet meer mocht dragen, maar toch als hij 't maar even ongemerkt kon doen, aantrok, omdat ze zoo lekker liepen. Boven zwierf een prentbriefkaart van Jet, waar zij zelf opstond met een verdraaid been, stikkend van 't lachen. Die staken ze tusschen den spiegel.
Van Amelietje bleef er niets; te zorgvuldig had zij alles nàgekeken. Maar als zoo iets uitheemsch in hun onmuzikale familie hadden de viooltonen gezongen door 't huis, dat ieder die de eerste dagen nog telkens meende te hooren.
De laatste week ging snel voorbij. Bets moest zich met geweld inhouden om Papa niet te laten merken, hoe blij ze was naar huis te gaan: ze was dànkbaar, dat aan deze zomersche verveling een einde kwam.
‘Zalig - zalig, om weer met Hein en Berry in eigen huis te zijn, zonder zwagers en schoonzusters!’
Ammy ging niet dadelijk mee naar Amsterdam. Zij zou nog eerst een week met Jopie in Amersfoort gaan logeeren bij oude vrienden.
Lien, die weinig merkte van wat er om haar heen gebeurde, de vertrokkenen nooit miste, bespeurde wèl altijd wanneer er drukte en onrust om haar heen was, als in deze dagen,
| |
| |
en zij bleef schuw dicht bij Doortje, voegde zich weinig meer bij de anderen.
Den laatsten avond liepen Lot en Ammy door de laantjes, die deze week dunner van loof waren geworden. Overdag kon Doortje van haar plaats in de kamer al de hei blauw zien schemeren door de boomen; dit was voor haar het teeken dat de zomer voorbij was.
Zwijgend dwaalden de zusters door den tuin: het kostte hun beiden veel van hier en elkaar te scheiden. Zoo goed toch was de zomer met z'n allen in 't lieve oude huis geweest, al wàren onverwachte treurige dingen gebeurd - -
Wat zou de winter brengen - -?
Zij liepen gearmd als schoolmeisjes, de kragen van hun mantel opgezet, want de avond was kil. Daarginds in huis stonden de koffers gepakt, waren de slaapkamers met de openstaande, leege kasten, vreemd en kaal. Alles sprak van weggaan; iedereen liep heen en weer, bedacht nog telkens iets, dat hij had vergeten.
‘Alweer voorbij voor een jaar,’ zei Ammy. Ze dacht; wat zou het dezen winter worden tusschen Henri en haar? 't Leek nù hoopvol, hij kwam ieder oogenblik - - maar toch - - 't was haar, of ze morgen een veilige haven achter zich liet, en weer zwerven ging in verre duistere oorden - -
‘En ieder jaar,’ antwoordde Lot, ‘begin je den zomer hier zoo vroolijk - maar bij 't weggaan denk je: zouden we 't volgend jaar hier nog weer zijn: allemaal? Vader wordt oud.’
‘Hij is nog flink en gezond - -’
‘Dat wel - -’
Zij liepen langs de bank, waar zij op warme dagen zoo dikwijls gezeten hadden, waar Jopie met ingehouden adem gewacht had of de muizen, waarvan oom Paul haar verteld had, niet uit de twee holletjes zouden willen te voorschijn komen....
Door 't nauwe, geheel overgroeide laantje kwamen zij weer bij het huis, een breede lichtschijn viel uit de openstaande deuren op het pad.
Iemand kwam naar buiten. 't Was Hein.
‘Zoo meisjes -’ riep hij, - ‘zijn jullie bezig laatste geheimen te behandelen?’
De wind stak plotseling op, woei dwarrelend onder hun mantels.
| |
| |
Hij bleef voor ze staan, keek naar de lucht.
‘Lekker hier, hè? Zoo koel en frisch; in stad zit je maar weer te puffen -’
‘Te weinig had hij er aan gehad -’ dacht hij, - ‘alleen 's avonds na het eten en Zondags. - Hij zou er nog wel eens een paar dagen willen uitbreken - in October bijvoorbeeld - zou wel niet lukken -’
‘'t Gauw hè, die maanden -’ zei Lot - ‘'t is zóó om.’
‘Zeg eens!’ lachte Hein - ‘maar Peter heeft toch anders geduld hoor - ik zou 't niet moeten hebben, mijn vrouw zoo lang van huis -’
‘En jij zelf dan!’
‘Dat 's heel wat anders. Wij zijn eerst samen op reis geweest, en ook veel later gekomen - maar Peter heeft eerst nog zoo'n tijd alleen gezeten, toen jij al weg was - -Met Ammy is 't ook een ander geval, die deed 't om Jopie - maar jullie! Wat heeft die man nu aan zijn vacantie gehad!’
Lot voelde haar gezicht gloeien - 't overblufte haar een oogenblik, ook om den toon van Hein, die zeer zelden zich mengde in eens anders zaken.
‘Wat wou je daar eigenlijk mee beweren?’ Haar stem klonk scherp, geïrriteerd.
‘Dat je wel eens te veel aan Papa en te weinig aan je man denkt!’ Hij zei 't kalmweg, met een frons van zijn dikke blonde wenkbrauwen.
Ammy schrikte: 't was onvoorzichtig zoo iets te zeggen, vandaag, nu Lot al zenuwachtig was - zij had al lang hetzelfde gedacht, maar gewikt en gewogen, hoè het misschien eens te kunnen laten doorschemeren. -
‘Dank je voor je zorg,’ bitste Lot; haar stem beefde.
‘Kom - kòm -’ zei hij, knorrig dat ze 't zóó opnam.
Maar door Lot duizelde iets heen, als op dien avond, toen ze plotseling een verandering in Peter had gezien. Wàs 't waar, wat Hein zei, wat ze hem kwalijk nam, maar haar toch aan 't weifelen bracht - vergde ze ook op diè manier te veel van Peter?
Nooit kwam ze eruit! Ze was gebléven om Papa, maar gaf feitelijk al haar gezelschap aan Peter, om dièn ook tevreden te stellen, - - wie had er wat aan haar opoffering? Niemand. Peter had zijn reisje ervoor opgegeven, maar zóó weinig trachtte hij zijn mismoedige onverschilligheid te verbloemen, dat Papa wel moèst zien welk een groote
| |
| |
teleurstelling 't voor hem geweest was. Oh, hoe haar dat geagiteerd had, ze had soms wel kunnen schreien, Peter smeeken:
‘Wéés toch een beetje vriendelijker, Papa merkt het zoo.’
En ze zag haar heele huwelijk terug, één lange reeks moeilijkheden van dezen aard - onafgebroken. Ze holde 't huis uit naar Papa, omdat die alleen zat, en had er niets aan, omdat ze vreesde, dat Peter in dien tijd zou thuiskomen; of ze bleef thuis bij Peter en kon niet van hun samenzijn genieten, omdat ze dacht aan Papa, die vergeefs op haar komst zat te hopen. Geen rustig geluk had zij ooit kunnen hebben en toch nooit iets ermee behaald. Was dan alles wat ze haar vader gaf, ontnomen aan haar man? Moest haar eigen broer haar dat komen verwijten?
Een doffe drift begon in haar te broeien.
‘Ze bepraatten haar achter haar rug - ze gispten haar doen en laten - in plaats dat ze begrépen, medelijden hadden, haar eigen broers en zusters, verweten ze - veroordeelden ze - ze beklaagden haar man - - en aan haàr dacht niemand - -’
Ze trok haar arm uit dien van Ammy.
‘Ik ga naar huis’.
‘Waarom ben je - -’ begon Hein, maar ze liep zonder te luisteren, hem rakelings langs, de kamer in.
‘Ze kon niet opblijven meer - ze kon niet meer met hen allemaal zijn - ze wou alleen wezen - -’
Binnen was haar vader bij een kaars voor zijn schrijftafel bezig papieren te ordenen. Ze ging naar hem toe, kuste hem met koude lippen.
‘Ik heb zoo'n hoofdpijn, vader, ik kan niet meer opblijven.’
Hij keerde zich ontsteld om; in 't flikkerend kaarslicht zag hij haar bleek rillen.
‘Kindjelief, wat scheelt je ineens? Je ziet zoo wit - -’
‘Hoofdpijn - -’
‘Kan je niet opblijven dien laatsten avond met ons?’
‘O neen vader! laat me alsjeblieft gaan!’
‘Wel kindje - dan beterschap - 't is jammer.’
Haar hand raakte even de zijne, toen ging ze naar 't achter-terras, daar zaten Paul en Peter nog, in hun lage stoelen beschut tegen den wind, die van tijd tot tijd gierend
| |
| |
om 't huis vloog. De avond was donker, zonder een enkele ster, maar de lucht buitengewoon zuiver.
‘Toch mooie avond,’ zei Peter.
‘Ja, ik hoor graag den wind; gek, 't ergste windgebulder vermoeit me niet, en lawaai van menschen hindert me altijd zoo. Soms wou ik wel eens voor een poos op een onbewoond eiland zijn.’
‘Dat wou ik altijd,’ zei Peter.
Paul keek even snel terzij; Peter zat onbewegelijk, zijn sigaar in zijn hand, te staren.
En hij zei niets, hij dacht alleen: dat wàs vroeger niet in Peter; hij kende zelf zoo goed die kregele begeerte eens van iedereen af te zijn maar in Peter had hij dit nooit te voren opgemerkt.
Lot kwam in de deur.
‘Ik ga naar bed, Peet, ik heb hoofdpijn - goeden nacht - nacht Paul.’
Ze was meteen weg, de kamer in. Maar Peter had haar heesche stem gehoord, bij de trap in de hal haalde hij haar in.
‘Wat is er?’ vroeg hij zacht, haar terughoudend, ‘je was toch heel goed, wat scheelt er nu ineens aan?’
Een oogenblik was de opwelling in haar als vroeger zich te laten gaan, in zijn armen te gillen, te snikken in een crisis van smart en woede. Ze bedwong zich, maar met zoo'n inspanning, dat ze wankelde op haar voeten.
‘Niets,’ hijgde ze.
‘Wèl iets - onzin, wàt is het?’
Met een gesmoorden kreet duwde ze hem opzij met zoo'n kracht, dat hij haast zijn evenwicht verloor, en vóór hij haar kon inhalen, was ze de trap opgevlogen, wierp de deur van hun slaapkamer in 't slot.
Hier - alleen - bràk 't los, niet meer te temmen - niet meer te smoren - alles, wat de laatste weken haar zenuwen zoo getergd had: 't staan tusschen Papa en Peter - - ze moèst uitrazen - o god ze moèst!! ze werd gek van dat inhouden!!! - en ze tastte in 't donker met dolle handen - greep iets - haar karaf - - smeet 'm in gruizels tegen den grond - -
In 't portaal wrong Peter machteloos aan de kruk, de deur was gesloten. - Daarbinnen ging het woeden voort - een slag - een stoel, die viel - een lang krakend scheuren - -
| |
| |
Hij zette zijn volle gewicht tegen de deur, razend in zijn onmacht om te helpen, te bedwingen - er moèst iets gedaan!
‘Lot!’ riep hij, maar toch zacht, uit vrees, dat beneden iemand hem hooren zou - ‘doe open, dadelijk! ik wil 't - Lot!’
Hij scheurde zijn nagels in 't radeloos pogen; hij liep om naar de badkamer, in de hoop die deur open te vinden - - gesloten.
Op zijn teenen liep hij terug; dat stil moeten zijn ook maakte hem dol, maar hij vergat het geen oogenblik - al wisten ze het allemaal, niemand nog behalve Bernard had het ooit bijgewoond - en hij kòn niemand erbij velen - de gedachte alleen maakte hem woedend.
Daar kwam iemand snel en zacht de trap op; 't was Ammy. Hij liep haar tegemoet, bleef op de bovenste tree staan om haar te beletten verder te gaan - te hóóren.
‘Viel er iets? Er was een slag - -’
‘Ja - ik - heb een glas gebroken -’
Ze zag hem aan - geloofde niet - -
In de kamer klonken doffe snikken - -
Ze begreep, en hij zag dat ze begreep, maar toch duldde hij niet haar medeweten. Bleek, onverzettelijk stond hij op de bovenste trede.
Ze dorst niets te zeggen. Een ontzettend medelijden deed haar huiveren. Zwijgend keerde zij zich om, ging langzaam weer de trap af; haar knieën knikten.
Beneden in de huiskamer keek iedereen om, toen ze binnenkwam; zij merkte alleen snel op: haar vader was er niet. Ze zagen haar gezicht bleek, haar lippen trillen.
‘'t Was een glas,’ zei ze. ‘Peter liet een glas vallen -'t is niets. Peter is boven.’
Niemand antwoordde. Niemand geloofde - -
- - - - - - - - - - - - - -
Geruischloos onder hun zwijgen kwam Dien het avondeten opzetten. Haar oude oogen zagen niet op onder de gerimpelde oogleden, schijnbaar in volkomen aandacht gericht op haar bezigheid - maar haar hart bonsde: zij wist - ze had goed gezien - meneer Peter voor de deur, tobbend, wringend - en daarbinnen dingen, die vielen - gerinkel - ach god....
Slechts toen Doortje binnenkwam, vorschten één oogenblik de oogen der oude meid vijandig-scherp in de hare. Maar
| |
| |
de huishoudster, wat bleeker, keek recht voor zich uit, scheen niets te merken.
Bets ging Papa roepen, die in de waranda zat.
Onder geforceerd-opgewekt praten schikten allen aan tafel. Alleen meneer Terlaet at met gezonden eetlust.
De anderen - luisterden....
Peter kwam niet terug - -
Om 't huis gierde een rukwind, sloeg de glazen tuindeuren kletterend dicht.
***
Paul en Hein vertrokken den volgenden morgen met hun gewonen trein. Ammy en Jopie gingen gelijk met hen naar 't station. Zij spraken weinig: Hein gedrukt, landerig, dat hij de aanleidende oorzaak was geweest van de scène gisteravond, Paul bezorgd stil, nadenkend, Ammy had weinig geslapen; ze had gisteravond een blik gekregen in Peters leven, en ze leed in groot medelijden met hem en Lot.
Om half negen ontbeten de anderen; Lot kwam gelijk met Peter beneden. Meneer Terlaet vriendelijk, vroeg of haar hoofdpijn beter was, - ‘Ja zeker, vader -’
Een doffe afmatting, zonder zorg, zonder verdriet, zonder een enkele gewaarwording eigenlijk, woog zwaar over haar heele wezen. Het weggaan liet haar onverschillig.
Peter was nog bezig een valies dicht te snoeren.
‘Dat's voorbij -’ was zijn eenige gedachte.
Dit laatste ontbijt samen, rommelig en onderbroken, maakte ieder het afscheid lichter. Ook meneer Terlaet. 't Was regenachtig en guur, Hogher-Heyden trok hem zóó niet meer. Hij verlangde naar zijn eigen groot huis op de Keizersgracht.
En toen 't oogenblik van vertrek gekomen was, ging hij heen, zonder zorg, zonder spijt:
‘Dag Door, tot volgend jaar. Lien, kind, adieu.’
Nog eenmaal keek hij rond, Vroolijk was 't hier geweest en goed - leeg en verlaten zou 't nu worden zonder zijn kinderen. Niets hield hem meer als zij weggingen - voorbij! voorbij alweer voor een jaar!
Doortje stond het rijtuig na te kijken tot het met een laatste handen-wuiven van Berry verdwenen was.
Dorre bladen dwarrelden neer in 't gras, een gure wind
| |
| |
deed haar grijze haren opwaaien; uit de grauwe lucht tikten de eerste regendroppels.
Even stond ze, luisterend in de vreemde stilte, die viel, nadat het laatste geluid van de vele stemmen, welke zoolang het huis vervuld hadden, verklonken was. Zij dacht terug aan deze maanden - Paul ziek hier - toen dat met Bernard, ja die getrouwd nu, ach - ach - - en gisteravond met Lot - en dan altijd Ammy en d'r man - - Ja zooveel dingen, die ze in gewoontedoen van jaren, als ongeweten langs haar scherpe oogen had laten voorbijgaan....
Binnen wachtte nu nog alleen de ontredderde ontbijttafel; als die was weggeruimd, het servies in de kasten, de bedden afgehaald en gedekt, de kamers schoongemaakt en gesloten, werk voor een paar dagen nog, - dàn was hier weer de stilte van den winter, al zouden nog mooie zomersche dagen komen in het najaar.
Lien kwam naast haar staan.
‘Ze zijn weg, Lien -’ zei ze halfluid. Lien keek met haar aandachtloozen blik over den vreemd-verlaten tuin; zij scheen het niet te merken dat het wonderlijk stil was om haar beiden heen - miste niemand.
Toen, één oogenblik voelde de kloeke, oude vrouw de beklemming van deze volslagen geestelijke eenzaamheid; en zij zag den winter voor zich, lang en zonderling on-onderbroken, nu ook de oude mevrouw Verschoren hier niet meer komen zou op haar vaste bezoekdagen.
|
|