| |
XXVIII
Het was een bloot toeval, maar dat ieder voelde als iets bijzonder lugubers; de begrafenis van Mevrouw Verschoren viel samen met Bernards trouwdag.
Meneer Terlaet was op de begrafenis genood.
Hij ging. Hij kòn immers, op Bernards bruiloft zou hij niet zijn!
De Brière was den vorigen dag komen eten, deels als betuiging van sympathie aan zijn schoonvader in deze moeilijke dagen, deels als afleiding voor hemzelf. De kwestie met Ada benauwde hem meer en meer. Hij kòn er niet tegen zich zoo gebonden te gevoelen, en deze verhouding, waarmee hij gemeend had, zijn vrijheid te hebben, knelde en wrong hem nijpender dan ooit zijn huwelijk gedaan had.
Ieder keer wanneer hij naar Hogher-Heyden was geweest, maakte zij hem een scène in haar woedende jaloezie, die hij niet nalaten kon nog dikwijls tergend in haar op te hitsen.
Amuseeren deed zij hem niet meer; ze was nooit geestig meer of vroolijk, ze was melancholiek aanhalig, of heftig verwijtend.
Maar tòch, terwijl het geen geluk meer heeten mocht, uit zichzelf te breken met haar, daarvan schrikte hij terug; dan voelde hij weer, dat zij te veel voor hem geweest was, zijn gevoel voor haar te warm, om zoo maar losjes haar van zich af te schuiven. Hij hóópte - misschien gebeurde er iets, dat het tot een vredige oplossing bracht - zij zou toch eindelijk eens moeten thuiskomen om de een of andere reden, of tante Truus kon haar niet langer hebben - - Maar de dagen sleepten voort - er gebeurde niets.
En hij verschoof het, trachtte het als vroeger luchtig op
| |
| |
te nemen, maar in zijn tegenwoordig inniger verhouding tot Ammy weer, begon het hem te drukken als een last, wist hij niet meer hoe er zich uit te redden.
Hogher-Heyden - Jopie - was hem de beste afleiding - hier kon hij meestal het getob erover wel een paar uur vergeten.
‘Maar 't einde moèst komen en gauw ook,’ trok het onophoudelijk hinderend door zijn gedachten - ‘Als Ammy terugkwam.’
Ditmaal kòn hij er zich niet van losmaken, de algemeene stemming was ook te gedrukt om hem te verstrooien; en te ongedurig om te blijven, te veel gekweld door deze zorg - hij, die nooit zorg kende - was hij neerslachtig 's avonds teruggegaan - besluiteloozer dan ooit, hoe hier uit te komen
De drie-en-twintigste Augustus brak op Hogher-Heyden aan met een fijnen motregen.
De oude man was dien morgen al heel vroeg wakker. De begrafenis zou pas om elf uur zijn, maar hij kon het in bed niet uithouden. Hij lag te woelen, en te tobben; vandaag trouwde zijn zoon, en hij ging naar een begrafenis.
Toch, een oude vriendin was de doode hem geweest - - haar verlies had hem pijn gedaan, maar 't ging onder bij dat andere kwellende verdriet, de misère om zijn eigen zoon.
Hij bleef boven op zijn slaapkamer voor 't raam zitten, beneden zou hij de kleinkinderen al vinden, en hij, die zich altijd alleen maar beklaagde over eenzaamheid, had deze laatste dagen liever niemand om zich heen.
‘Dit was een slag,’ dacht hij, ‘die hem dieper knauwde dan zelfs het sterven van Amelie. Want dood was iets, dat lag in de natuur.’
Maar dit, dit had iets in hem gebroken. Hij kon er niet overheen, hij kon er zich niet over troosten. Zijn kinderen, dat was zijn glorie, daar alleen leefde hij in, dat geluk had hij onaantastbaar gedacht; daar was nu iets van vernield.
Nu straks, als hij kwam bij de Verschorens, zou hij er ontmoeten de neven Latérus Craaienstein, die Bernard goed kenden.... Armzalig zou hij nog probeeren zich groot te houden - achter zijn rug zouden ze lachen.
‘Vroeger,’ dacht hij bitter, en hij voelde het als 't begin van een reeks vernederingen, die hij door zou moeten, ‘vroeger was hij zoo graag in gezelschap, hij wilde wel heusch en beminnelijk zijn jegens ieder, zijn oude charme ten toon spreiden, en vertellen van zijn kinderen, zoo losjesweg, luchtig,
| |
| |
dat 't nooit teveel werd, maar iedereen toch wel duidelijk zag, hoe alles in zijn familie voorspoed was.’
Nu, voor 't eerst in zijn leven, vreesde hij de menschen, had hij wat te verbergen.
Aan 't ontbijt zag hij bleek, zóó dat Ammy tweemaal hem vroeg, of hij wel goed was. Van den altijd lachenden, jongvroolijken vader, die alle droefheid, ook de hare wegschertste, trok zij zich koel terug; de oude man, die daar bleek en stil in zijn stoel zat, deed haar in innig medelijden hartelijk en zorgzaam zijn. En haar zeldzame vriendelijkheid voelde hij op dit oogenblik als 't meest weldadig.
‘Ik ben koud,’ zei hij huiverend, zijn stramme vingers wrijvend, ‘'t is een koude ochtend.’
Het vooruitzicht van de begrafenis ook drukte hem. Hij kon niet tegen somberheid. Hij zag tegen den heelen dag zoo vreeselijk op, dat hij zich wee en ziek voelde.
't Was bijna een verlichting, toen het rijtuig voorkwam.
‘Tot straks,’ zei hij even knikkend in 't algemeen; zij merkten op, hoe bij 't instappen zijn hand beefde op den portierrand, en hoe veel ouder hij in zijn manieren geworden was de laatste weken.
‘Dit is een harde dag voor Papa,’ zei Bets. Ze had tranen in haar oogen.
Niemand zei iets. Ze zagen het rouwrijtuig het hek uitrijden, en voelden iets zwaar beklemmends, iets van onberedeneerden angst.
***
Paul was den vorigen avond in Amsterdam gebleven, hopend dan rustiger te zullen slapen. Maar de oude kwellende angst, die meestal in 't sleurig gewoontebestaan den laatsten tijd weg bleef, was hem dien nacht komen besluipen; den heelen dag moeten optrekken met vreemde menschen, eerst op het stadhuis, waar 't zoo vol kon zijn, dan nog lunchen samen bij Riche en niet weg kùnnen. Hij betrapte zichzelf op de oude overwegingen, dat hij als 't heel erg werd, aan den lunch tenminste best weg kon, dat hij 't immers maar aan Bernard hoefde te zeggen - - Maar hij kende zichzelf, dat deed hij toch nooit, zag dan, als 't zoo ver was, altijd weer te veel op tegen de consternatie die 't zou geven.
In Amsterdam was 't druilig weer, zonder zon. Paul stond
| |
| |
laat op, kleedde zich op zijn gemak - onderwijl luisterde hij naar de stilte in huis.
‘Hè, genoegelijk weer hier te zijn, zoo rustig.’
Op den duur prikkelde 't hem toch, altijd zooveel menschen om zich heen te hebben als op Hogher-Heyden. Hij kon er dikwijls naar verlangen, dat ieder maar weer rustig in stad, in zijn eigen huis zou zitten.
Het trouwen was om twaalf uur. Tegen half twaalf ging Paul het huis uit, liep langzaam in zijn fantasiepak met stroohoed de Hartenstraat door - de Paleisstraat - den Dam - de Hoogstraten naar 't stadhuis.
Hier, in de wachtzaal, vond hij onder andere paren Bernard en Lena al, met Peter en Van Sollem; De Booi kwam even na hem.
Paul begroette het bruidspaar en de anderen. De Booi kende hij van de Beurs en omdat hij ook in de koffie was: lange gedistingueerde figuur, met een koel-voornamen glimlach op het mager afgeleefd gezicht; zijn smalende oogen fixeerden rusteloos ieder om hem heen, keerden telkens van Lena, die onrustig bewoog onder zijn blik, naar Bernard, met een dieper expressie: half genegenheid, half spottend medelijden.
Bernard en hij waren schoolvrienden geweest; Van Sollem was een vriend uit Bernards studietijd, maar hij had nooit afgestudeerd toen hij in 't bezit kwam van zijn groot vermogen; de maanden die hij niet buiten doorbracht, woonde hij op zijn buiten bij Loenen; gemoedelijke, goedaardige materialist, luchtig levend, de dingen nemend zooals ze nu eenmaal waren, met weinig aandacht of belangstelling voor alles wat buiten zijn kring viel.
Dicht bij elkaar met z'n zessen wachtten ze, in de volte van ander bruidsparen. Paul praatte wat met de twee vreemde getuigen op zijn langzame, hooghartige, achtelooze manier, die hij onbewust altijd aannam tegen vreemden. En De Booi, die dit nooit goed van ‘dien jongen Terlaet’ zetten kon, maakte scherp-sarcastische opmerkingen, die de ander nauwelijks beantwoordde.
Paul lette op, Lena zag heel bleek, ze sprak haast geen woord, keek alleen van tijd tot tijd vluchtig Bernard aan; in 't koud-heldere ochtendlicht zoo vlak bij het raam zag zij er sterk verouderd en moe uit.
Bernard zag rood geagiteerd, en in zijn oogen, toen hij
| |
| |
Paul aankeek, was het diep-in broeiende, dat hij nog eens zoo had gehad - na Ella's dood.
Hij werd hoe langer hoe meer geprikkeld door dit wachten, dat hem een kwelling was; hij verstond of hoorde niet eens als iemand iets tegen hem zei. En hij kribde ongeduldig tegen Lena om een kleinigheid - was een oogenblik later weer zoo zacht, als geen van allen hem eigenlijk ooit gekend hadden.
‘Goed dat 't uit is,’ dacht Paul.
Hij probeerde wat afleidend vriendelijk te praten tegen Lena, maar ze gaf niet veel antwoord; hij zag hoe verlegen en zenuwachtig ze was, en raadde dat zij eigenlijk veel liever niet werd aangesproken. Maar Peter voegde zich bij hen, nam 't over.
‘Je zal wel moe zijn van zoo'n verhuisdrukte -’ zei die gewoontjes, en Paul merkte op, hoeveel beter Peter ineens den toon tegen haar vatte. Hij wou wel graag vriendelijk zijn, want hij voelde waarachtig voor haar, maar hij kwam zoo moeielijk uit zijn aangeboren stroefheid.
Lena vocht met tranen bij Peters gezegde. Ze dacht nog altijd aan haar huisje, en ze tobde ook over haar meubels. Of die nu maar al dien tijd, dat zij op reis waren, zoo ingepakt zouden blijven staan - als er maar niemand anders met z'n vingers aankwam!
Maar ze zweeg hierover, dàcht er zelfs niet aan iets van haar bezwaren aan zoo'n vreemde te gaan zeggen. Het kwam ook geen oogenblik in haar op, dat een ander dit met haar zou kunnen meevoelen. 't Kon haar evenmin iets schelen. Ze was 't volkomen ontwend van iemand behalve Bernard wat te verwachten.
Maar Peter redeneerde gemoedelijk door: over 't vervelende van verhuizen - en of ze nogal geschikte verhuismannen had gehad - niet ruw met den boel - en dat het gelukkig droog weer was, met de vuile straten lag er tenslotte net zooveel modder binnen als buiten....
Paul verwonderde zich met een innerlijken lach, hoe kranig Peter binnen haàr gedachtensfeer wist te blijven.
Lena kwam nu ook wat los, praàtte een beetje terug op haar stille manier, steeds hinderlijk geïntimideerd door de genadelooze oogen van De Booi.
Bernard, door een geforceerd gesprekje met Van Sollem heen, hóórde ieder woord dat Lena sprak, merkte op Peters goedige pogingen.
| |
| |
En hij dacht bitter: hij léérde. Hij leerde dankbaar zijn voor iedere vriendelijkheid, waaronder de adder stak van het medelijden. Eerlijk en goed bedoeld wàs het, o zeker!
Maar daarom nog niet licht te dragen - voor hèm.
Om hen heen drongen de andere paren met hun stoeten: schreiende bruiden, en ernstig-flinkdoende bruigoms - plechtige vaders, luidruchtige ooms, zenuwachtige moeders en glimlachende zusters en tantes.
‘Wat zijn alle menschen bij zoo'n trouwgelegenheid burgerlijk! Iedereen komt hier op z'n ongunstigst uit,’ critiseerde Paul.
Zij werden vrij gauw afgeroepen naar de trouwzaal.
Bernard ging, zijn gezicht strak. Lena aan zijn arm. Hij voelde zich belachelijk en ellendig. Er waren menschen, die hem herkenden, fluisterend omkeken.
Hij was zóó gevoelig, dat het hem zelfs kwetste, als iemand hem maar aanzag; 't was een verlichting, toen zij eenmaal alleen met de getuigen in de trouwzaal waren.
Den wethouder, die hen trouwde, kende hij: hij had hem eens op zijn spreekuur gehad, en hij hoorde in de accenten van de toespraak, welke hem overigens geheel voorbij vaagde, de zeurige neusstem terug, die toen voor hem had zitten klagen. Hij herinnerde zich zelfs, zijn klok was dien middag blijven staan en het was zonderling stil in de kamer geweest.
Eenmaal keek hij naar Lena; zij zat stil voor zich te kijken, de handen in den schoot. De gedweeë, berustende zachtheid in de lijnen van haar bleek gezicht ontroerde hem. Even maar, want meteen weer dacht hij aan Ella, en de herinnering aan haar, hoe hij eens hier naast haar gezeten had, zonk als een last van ellende in hem.
Hij hoorde verder niets meer, alles ging hem als in een nevel voorbij; het moeten opstaan, elkaar de rechterhand geven - - hij zag alleen op een oogenblik bewust Lena, die naast hem zenuwachtig rukte en tobde om den handschoen uit te krijgen - - en in een weerzin, een afkeer van alles, een nerveus verlangen om er nu àf te zijn, zei hij ongeduldig: ‘laàt maar!’ en hield geïrriteerd haar hand met den half afgestroopten handschoen vast.
Dit was 't eenige, wat hij zich ook later ervan herinnerde. De rest - formaliteiten - het weggaan eindelijk, was hem alles een droom. Maar eenmaal in de gang, waar frissche tocht hem tegenwoei, voelde hij plotseling Lena's vingers op
| |
| |
zijn arm drukken; hij keek haar aan, zag haar vochtige oogen, en een matte kalmte, een tevredenheid zonk over zijn opgewonden nerveusheid van daareven.
‘Zoo kind - -’ zei hij stil.
Ze glimlachte, een zachten blijden lach. Ze kon niets zeggen, scheen niet te hooren het feliciteeren der getuigen. Zij zag ze niet, ze wist alleen het wonderlijke, onbegrijpelijke, dat haar plotseling overstelpte:
‘Ze was Bernards vrouw. Ze was getrouwd - getrouwd met Bernard!’
En er was iets kinderlijk-juichends in haar, dat ze nauwelijks kon bedwingen. Ze dacht aan niets of niemand om haar heen, ze had wel willen snikken - willen bidden of zooiets - - van geluk.
De uitdrukking in haar gezicht trof Paul.
‘Wat er van komt,’ dacht hij, ‘er is dan toch aan deze schipbreukeling wat goeds gedaan.’
‘Zullen we gaan?’ vroeg De Booi.
Bernard knikte, wendde zich naar den uitgang, maar hij stond stil, verrast, bijna ontsteld.
‘Oom - -!’
Oom Jan. Hij scheen wat rechter, wat minder zwaar te steunen op zijn stok. Hij stak Bernard de hand toe, maar zijn stem beefde zoo, dat hij geen verstaanbaar woord kon uitbrengen.
Getroffen hield Bernard zijn hand vast.
‘Oom - hoe komt u in de stad - u is toch niet - overgekomen?’ vroeg hij zacht.
De oude man knikte, hij had zijn kalmte herkregen.
‘Ik ben een week vroeger thuis gekomen - ik wou je op je trouwdag persoonlijk alles goeds toewenschen,’ zei hij met zijn zware, heesche, nadrukkelijke stem; zijn oogen zagen opmerkzaam van Bernard naar Lena. ‘Alles goeds,’ herhaalde hij ook tot haar, knikte met den droefgeestigen, grijzen kop. Toen wendde hij zich, groette de anderen.
Langzaam liepen ze naar den uitgang. Bernard met Lena en oom Jan vooraan.
‘Oom,’ zei Bernard, ‘u weet niet, hoe ik dat waardeer - dat u is gekomen voor mij - -’
't Klonk vreemd uit zijn mond, zoo'n gezegde, maar 't was gemeend.
Oom Jans oogen staarden over den Oudezijds-Voorburg- | |
| |
wal, het mooie grachtje, dat met zijn al verflensend groen somberde in den grauwen dag.
‘Je hadt geen vreemde hoeven te nemen voor je eene getuige,’ zei hij, ‘ik was er ook nog.’
Ellendig, beroerd had hij het gevonden toen Paul het hem schreef, - maar een zoon van Amélie liet hij niet aan zijn lot over op zoo'n dag; 't kwetste hem, dat de jongen dit niet begrepen had.
‘Ik wou u niet lastig vallen - het was zoo'n reis - en dan wist ik ook niet - -’
De oude man schudde het hoofd.
‘Dat hadt je toch moèten weten -’ zei hij - ‘ik ben voor niet veel meer nut, maar hier had ik nog van dienst kunnen zijn - -’
Bernard zweeg ‘Hij was zoo moe in zijn kop, hij kòn niet meer. Dit van oom Jan deed hem gewoon pijn - -’
‘Nou -’ zei de oude man haastig, ziende een ongewoon vermoeide uitdrukking in Bernards gezicht - ‘ik verwijt niet en neem ook niets kwalijk - we begrijpen mekaar toch goed -?’
Bernard knikte.
‘Och zeker - natuurlijk -’ zei hij mat. Lena stond er stil bij, met haar figuur verlegen.
‘Gaat u mee lunchen, oom?’ vroeg Paul.
‘Ja, doet u dat -’ drong ook Bernard.
Maar oom Jan bedankte, hij gevoelde de reis nog in zijn gebeente - ging liever naar huis.
‘Adieu - als jullie terug zijn, kom ik je opzoeken.’
Hij drukte Bernard de hand, Lena eveneens, maar zwijgend, hij wist absoluut niet meer hoe ze heette, - groette de anderen.
Van den Dam speelde het kwart.
Het begon zachtjes te regenen.
‘Laten we doorloopen -’ drong Lena schuchter aan bij Bernard, die stond te soezen - ‘anders bederf ik m'n heelen hoed -’
Hij lachte kort en heesch.
‘Welja! Kom je?’ vroeg hij aan Paul. Met z'n drieën wandelden ze op. Peter met de beide anderen een eind achteraan.
Bij Riche hadden ze hun lunch.
Hier, in 't verlichtend weten dat de vervelende formaliteit
| |
| |
achter den rug was, en wel gezellig zich voelend nu met z'n zessen, leefde een oogenblik de stemming op.
De Booi vroeg Bernard naar zijn reisplan en die legde uit; ze gingen eerst naar Brussel, daar zouden ze logeeren, dan den volgenden dag over Luxemburg door naar Zwitserland. Daar bleven ze een tijd.
Peter vertelde een paar aardigheden van zijn huwelijksreis, hoe zij eens bij ongeluk in een veel te duur hotel waren beland en hun angst en pret tegelijk, als van een paar ondeugende kinderen, hoeveel al die weelde hun wel kosten zou.
De Booi en Van Sollem vonden ‘dat leeraartje’ nogal naïef, om zoo te zitten vertellen van je geldgebrek, en dàn als je getrouwd was met een dochter van Terlaet.
Peter merkte het wel, maar 't kon hem niets schelen, die lui lieten hem koud.
De Booi bedacht, hoe hij ook nog een poos Lot Terlaet het hof had gemaakt; ze was wel lang zoo mooi niet als de twee anderen, maar toch verduiveld aardig, pittig en geestig toen. De familie was er wel vóór, dat had hij best gemerkt. Toen was 't ineens beklonken met dezen meneer. Later had hij haar nog eens gezien, kolossaal verminderd, ze zei geen woord haast, toen was hij maar weer blij geweest, er niet te zijn ingeloopen. Enfin! 't was toch niks gedaan, trouwen, dat ging hij hoe langer hoe meer inzien; je mooiste liefste meisjes werden vervelende moekes, of verwelkte vrouwen - de charme ging er af.
Allemachtig, wat stak die Bernard zich toch in een wespennest met die meid. En dat voor de Terlaets, die hun hoofd zoo hoog droegen. 't Schepsel was oud - och - och!
Lena had weer haar gewone kalmte herkregen, haar zenuwachtigheid was ze te boven. Voor dien oom was ze een beetje bang geweest, blij-toe, dat die niet meeging hierheen!
Om Bernard plezier te doen, praatte ze nu en dan een beetje mee, vroeg wat van de reis - - In den grond kon 't haar niets schelen, waàr ze heen gingen, ze wist toch van al die dingen niets af. 't Was overal heerlijk met Bernard alleen. Dien De Booi vond ze naar, wat 'n oogen had die vent! Hè, ze had honger, gisteren haast niets door d'r keel kunnen krijgen en vanmorgen in dat hotel ook niet.
‘Bernard was erg stil, zeker moe - ze moesten op reis
| |
| |
maar net doen skoals hij 't gemakkelijkst vond - als hij maar tevreden was.’
Bernard vertelde: ‘terug wou hij langs den Rijn gaan - voor Lena - de mooiste plekjes daar aandoen - -’
Hij betrapte er zich op, dat hij veel teederder tegen Lena was in gezelschap van anderen dan alleen met haar: het was de angst, die hem voortdurend prikkelde, dat De Booi en Van Sollem niet vriendelijk genoeg tegen haar zouden zijn. Hij vreesde dit als een beleediging aan hem en tevens, of hij Lena voortdurend moest forceeren zich zoo gunstig mogelijk voor te doen. Die twee dingen agiteerden hem eindelijk zóó, dat hij zijn felle hoofdpijn van gisteren terug kreeg.
Dit was weer iets, waar hij zich nooit te voren in gedacht had: al zulke kleinigheden, maar juist die maakten 't hem zoo moeielijk.
Peter sloofde zich af, om er wat gezelligheid in te krijgen - ook Van Sollem, goedhartig, deed zijn best.
Paul kòn zich niet opschroeven. Hij vond toch eigenlijk alles ellendig en het deed hem pijn te zien hoe rusteloos Bert was. Nu het reisplan-thema was uitgeput, verviel die weer in zijn broeiend zwijgen; maar onderwijl zat hij geagiteerd op te letten, hoe 't klonk als Lena zoo praatte met anderen - hoe ze zat, hoe ze at. - - ‘'t Was niet hinderlijk -’ dacht hij - ‘en ze zou wel wat aanleeren ook - misschien zou later Lot zich haar wat willen aantrekken - misschien - - Wat 'n ezel was hij geweest, dat hij gedacht had met niemand te maken te hebben in dit geval dan met zichzelf. Voortdurend betrapte hij zich erop, dat hij iets hoopte, iets verwachtte van zijn familie....’
Ze zaten nog wat na te praten, met moeite en quasi opgewekt schertsend, luchtig vertellend.
Tot Bernard op zijn horloge keek, zag dat het twee uur was, en zijn gejaagdheid dreef hem het nu maar òp te korten. Hij wenkte den kellner om de rekening - liet een rijtuig telefoneeren.
Zij gingen allen mee naar den uitgang.
Bernard, handengevend, zei tot ieder in 't bijzonder:
‘Ik dank je zeer -’ niets anders, maar met die bijzondere intonatie waarmee hij soms een enkel woord van beteekenis wist te doen zijn.
Uit 't portier zag hij hen nog even staan, vóór ze wegreden - De Booi superieur glimlachend, Van Sollem luid- | |
| |
ruchtig joviaal, Peter kalm-hartelijk, en Paul, zijn melancholieke oogen strak-diep in de zijne - -
Terug aan hun tafeltje babbelden de vier nog een poosje na onder een sigaar; maar de Booi wilde weer naar kantoor, hij had bovendien geen lust langer dan noodig was op te trekken met dien Waals, en dien jongen Terlaet, die stikte in zijn hoogmoed, deed alsof ieder woord dat hij sprak hem te veel was.
Van Sollem, joviaal en vriendschappelijk, noodde Paul en Peter mede te gaan in zijn auto naar Loenen. Maar Paul verontschuldigde zich, hij had nog werk; hij snakte om eraf te zijn.
Peter had Lot beloofd op Hogher-Heyden te komen, en hij vond hierin een reden om de invitatie af te slaan van Van Sollem, dien hij wist goedhartig en gastvrij, maar met een onverholen geringschatting voor al wat niet rijk en luxueus was. ‘Later, met zijn vrienden, keek hij hèm toch niet meer aan - -’
Op kantoor vond Paul Hein alleen.
‘Hoe was 't?’ vroeg die.
Paul viel neer in zijn stoel met een zucht van verlichting.
‘Och - beroerd vond ik 't eigenlijk. Oom Jan is nog gekomen.’
Hein streek nerveus door zijn haar.
‘Nou - ik niet. Ik heb er genoeg 't land over gehad, maar je weet dan waarachtig ook niet, wat je doen moet. Hij heeft me ook nooit iets gevraagd; misschien zou ik dan - -’
‘Beter zoo.’
‘Hoe was Bert?’
‘Gejaagd.’
‘Was die kwast er, die De Booi?’
‘Ja en Van Sollem.’
Ze keken zwijgend naar buiten, de regen had nu doorgezet, motterde dreinig uit de grauwe lucht.
‘Gekke dag, hè?’
‘O -!’
't Leek zoo iets onmogelijks, dat zij hier zaten met z'n beiden in 't stille kantoor - dat de anderen buiten waren, Papa uit begraven - - en dat het de trouwdag van Bert was.
|
|