| |
XXVII
Het was de twee-en-twintigste Augustus.
De meubels, die Lena wilde houden, waren dien dag naar de Vondelstraat verhuisd. Bernard was er zelf bij geweest, toen de kruiers ze opdroegen volgens zijn aanwijzing naar de leege bovenkamers.
Het was een groote kamer met twee ramen, die op den tuin uitzagen, en een klein kabinetje en suite. Hij bleef erbij, terwijl de mannen den boel plaatsten, in 't wantrouwen, dat ze dadelijk, zóó als hij zijn rug keerde, zouden fluisteren en
| |
| |
ginnegappen met de meiden over deze mooie vertooning.
De keukenmeid had haar dienst opgezegd zonder reden op te geven, en hij had die niet gevraagd. Maar hij begreep best, dat de huishoudster gebabbeld had, en overal verder zoù babbelen. Op den morgen, toen hij haar kort had meegedeeld, dat hij ging hertrouwen en zij dus een andere betrekking moest zoeken, had zij hem nijdig uitvorschend aangezien: en heel gauw scheen zij er achter gekomen, want sinds dien liet zij zooveel geringschatting blijken omtrent alles wat de nieuwe mevrouw betrof, als zij tegenover hem maar durfde.
De tweede meid bleef; een zenuwachtig, gedwee meisje, dat voor hèm vloog, niet te bewegen was geweest den dienst bij den professor, voor wien ze een half bange vereering had, te verlaten.
Lena had de nieuwe keukenmeid gehuurd bij hèm aan huis, om dadelijke praatjes te voorkomen. Elk van zulke maatregelen kwetste en hinderde hem opnieuw; het was hem, sinds hij het besluit tot dit huwelijk genomen had, of hij een langen weg moest afleggen, en telkens als er iets gedaan was, dacht hij: ‘weer een mijlpaal voorbij.’
Nu, Lena's meubels eenmaal in huis, leek het hem een heel eind opgeschoten. Het gaf hem een vreemde gewaarwording, al die dingen, zoo keurig onderhouden, hier te zien. Hij wist, dat ze er in de laatste dagen nog aan gewreven en gepoetst had, eer zij ze dekte en inpakte. Haar eigen gedweeë, zorgende persoonlijkheid zag hij erin.
Hij ging een oogenblik zitten temidden van den rommel, en keek er naar; aan ieder stuk, al was hij persoonlijk er niet aan gehecht, had hij toch herinnering.
‘Was 't goed, wàt hij ging doen?’ dacht hij dof, ‘waarom had hij 't maar niet zoo laten blijven?’ En wat hem dien nacht in slapeloosheid gekweld had: de gedachte aan Ella, kwam nu overweldigend terug.
Hij dacht terug aan den tijd vóór zijn eerste huwelijk, toen hij alles met zoo'n stralend geluk in huis had zien komen, toen hij iederen dag een andere verrassing voor zijn bruid bedacht had.
Nu, de laatste weken, was hij niet meer in Ella's boudoir, dat altijd afgesloten tegenover zijn werkkamer lag, geweest. Hij kòn niet. Als hij alles van Ella weer zag, de plaats waar zij aan 't raam zat, knutselend met haar fijne vingertjes aan
| |
| |
een borduurwerkje, haar lachende oogen opstralend naar hem als hij binnenkwam, als hij zag al die grappige kleine snuisterijtjes, bijna alle geschenkjes van hem, waarmee ze kinderlijk blij was geweest, - dàn - als hij aan dat alles dacht, was 't of er iets in hem instortte; dan zag hij dit tegenwoordig bestaan zoo grof, zoo vreugdeloos, zoo dor, bij al het fijne, sierlijke, jonge dat hij eens bezeten had.
Morgen was zijn trouwdag met Lena - en terwijl hij, in elkaar gekrompen in den leunstoel daar zat, de handen tegen de oogen geperst, dacht hij in stomme, vertwijfelde ellende:
‘Ik wou, dat ik kon gaan slapen om niet meer wakker te worden.’
Hij was van plan geweest Lena's boeltje zooveel mogelijk te plaatsen als in haar oude woning, bij wijze van verrassing bij haar komst hier in huis. Maar hij kòn op 't oogenblik niet meer zien; hij sloot de deur en ging naar zijn eigen kamer.
Hij had een gevoel, alsof tot nog toe Ella niet geheel van hem weg was geweest. Nu eerst, nu hij zelf uit vrijen wil een ander stelde in haar plaats, nu was 't hem, of hij haar voor den tweeden keer en voorgoed verloor.
‘Niet uit vrijen wil,’ kreunde hij, ‘toch niet uit vrijen wil - - Ella - -!’
Bijna ziek van een barstende hoofdpijn ging hij een paar uur liggen.
Dien avond ging hij vroeg naar Lena. Zij zou dien laatsten nacht in het American-hotel logeeren, waar Bernard haar den volgenden morgen vandaan zou halen. Iets dreef hem naar haar toe, het sterk voelen: zij en hij, in den grond een paar wrakken, pasten bij elkaar, er was niemand bij wie hij méér hoorde dan bij haar.
Loom liep hij in den warmen avond langs den Amstel, waar het nog druk was van wandelaars en fietsers. Er was een vreemde kalmte in hem gekomen. Al het getob om zijn familie scheen ver achter hem te liggen; alles, de heele lange weg, dien hij voor zich gezien had, lag nu ook achter hem en morgen - morgen, dan zou 't zijn of hij met al het oude, vroegere had afgerekend.
Tot nu toe had hij er zich nog altijd sterk mee verbonden gevoeld; morgen was hij aan de andere zijde, dan begon een ander stuk van zijn leven.
De gedachte eraan deed hem niets; 't bleef stil in hem,
| |
| |
hij voelde niets. Hij dacht alleen, hij was moe, zoo moe, als hij zich niet herinnerde ooit geweest te zijn.
Lena deed hem open, voor hij nog den sleutel uit zijn zak had.
‘Wat ben je heerlijk vroeg,’ zei ze.
Hij merkte de vreugde in haar stem niet op, liep door naar de achterkamer. In de gang bukte hij uit gewoonte voor de lantaarn; die hing er niet meer, maar hij merkte het niet.
Lena, achter hem loopend, zag hem zijn hoofd buigen - tranen kwamen in haar oogen. Dit had zij hem zoo ontelbare malen zien doen, hij was zoo lang, de ketting raakte altijd even zijn haar. Er was haast geen beweging van hem, die zij zóó goed kende, als dit haastig, even kregel opzijtrekken van zijn hoofd - misschien wel omdat het zien daarvan zich altijd verbond met haar blijdschap om zijn komst.
Vandaag, alleen in 't nu leege huis, was voor 't eerst een bang, droef gevoel van eenzaamheid over haar gekomen, nadat ze haar meubeltjes, die ze dagen te voren zorgvuldig had ingepakt uit vrees voor beschadiging, had zien wegdragen; de meubeltjes, die haar zoo'n geluk waren geweest, toen zij ze van Bernard kreeg, waartusschen ze haar leven gesleten had. Er was geen stuk, of 't had voor haar een lieve herinnering. Waar zij 't meest aan gehecht was, had zij mogen houden, en zij had gezift, gekozen, veranderd weer, omdat ze ten slotte toch eigenlijk van niets kon scheiden. Zelfs dingen, die ze altijd onverschillig had beschouwd, keukengereedschap, een oude latafel, riepen, nu zij ze in vreemde handen moest overgeven, herinneringen op, en met verdriet, zelfverwijt bijna, had ze het rommeltje, dat ze niet kon en wilden houden, zien wegbrengen. En haar mooie meubels, ja die mocht ze daàr meenemen, maar wie weet, hoe ze daar moesten staan; als de leunstoel niet meer stond in den hoek bij 't raam, waar zij naar hem had zitten uitkijken, dan was het dezelfde niet meer. En als zijn stoel niet meer wachtte hier aan de tafel op hèm, dan zou die haar ook vreemd geworden zijn.
Dat groote huis - zijn huis - zij kon maar niet begrijpen, dat zij er zich ooit echt thuis zou voelen. Hier, al hing ze van hem af, al had ze alles van hem gekregen, hier had zij zich toch meester gevoeld. Hièr was hij bij haàr; daàr zou ze bij hèm zijn.
Nee, al mocht ze haar oude meubels daar nu boven zetten, het zou toch nooit meer lijken op haar eigen huishoudentje,
| |
| |
waarin zij den heelen dag knus bezig was, waarin alles altijd scheen te wachten op hem. Haàr boeltje had afgedaan - 't zou daar niet meer van dienst zijn.
Bernard was in gedachten doorgeloopen naar de achterkamer, nu opeens zag hij, dat alles weg was. Alleen in 't midden stonden een rieten driepoot en twee gewone keukenstoelen.
‘Leeg hier, hè?’ zei ze.
Hij knikte.
Zij beet op haar lippen, keerde zich snel om naar het theeblaadje, dat op den schoorsteenmantel stond. En terwijl zij lang treuzelde met inschenken, vocht ze met zichzelf om haar tranen in te houden, die al den heelen dag op uitbreken hadden gestaan.
Vanmorgen was ze moe en zenuwachtig wakker geworden, na een slechten nacht vol benauwde droomen. De laatste was geweest: zij liep met Bernard, en opeens stonden zij voor een hoogen grijzen muur. En toen zij terug wilde en omkeek, was vlak achter haar een groot zwart water, dat op haar aandrong. Met een gil was ze ontwaakt, toen ze zich stootte tegen den muur.
Den heelen dag had ze niet over dien indruk van angst en benauwdheid heen kunnen komen.
Hij zag wel, dat ze zenuwachtig was, begreep, wat zij moest voelen. Hemzelf, hier in die leege kamers, beroofd van alles, waar hij jarenlang op gekeken had, hem ook in zijn melancholieke stemming, bekroop een gevoel van weemoed. Het was iets goeds in zijn leven geweest, maar hij had nooit vóór dezen avond bedacht, dat het hem verdriet zou kosten ervan te scheiden.
Nu was 't hem, of hijzelf met geweld iets uit elkaar rukken ging, dat te zamen hoorde. In déze kamers paste zij: haar ranke figuur, haar zangerige stem, zelfs haar plat accent; het had hem dikwijls gesneden in zijn oor, 't was leelijk, feitelijk 't eenige dadelijk uitkomende onbeschaafde in haar, maar 't was tegelijk, met haar eigenaardige stembuiging, door jaren gewoonte, geworden iets liefs. Hier! Maar hoe zou 't zijn in zijn eigen huis - -?
Zij kwam met de thee bij hem terug, zette de kopjes neer op het rieten tafeltje.
‘Je zit zoo neergegooid aan zoo'n klein tafeltje, hè?’ zei hij.
‘Ja kijk - mooie bediening! 'n paar ouwe keukenkopjes -’
| |
| |
wees ze met een poging tot lachen, maar 't eindigde in een snik. Ze keerde haar hoofd om, veegde de tranen weg, die nu aanhoudend langs haar gezicht liepen.
Hij nam haar hand, die blank en blauw geaderd op haar zwarte japon lag.
‘Maak je nu niet overstuur -’ zei hij, zoo zacht als hij maar zelden tegen haar was - ‘ik begrijp 't best, maar als eenmaal alles achter den rug is, zal 't je wel meevallen.’
Ze beet op haar zakdoek om zich goed te houden.
‘Ik heb nooit geweten hè, dat ik er zoo van hield - je moet niet denken, dat ik niet graag met je meega - dat weet je wel, hè Bert? maar - -’
‘Ik begrijp 't best -’ zei hij - ‘ik voel het zelf ook -’
‘Jij ook?? Jij toch ook?’ - - ze lachte zwak verheugd door haar tranen heen - ‘geef jij d'r toch ook nog om?’
‘O ja zeker.’ En terwijl hij stil voor zich uit keek, dacht hij opeens, hoe weinig hij haar altijd van zijn innerlijk gaf. Hoe hij toch nooit van zichzelf verkrijgen kon, tot haar af te dalen, en zijn gevoel aan haar te toonen; terwijl hij wist, dat zij fijn voelde en in aangeboren bescheidenheid nooit meer vroeg dan haar verteld werd.
Een oogenblik zaten zij zwijgend in de donkerende kamer, tot plots een gele lichtschijn de voorkamer binnen viel; op straat was de lantaarn aangestoken.
Zij kon nu zijn gezicht onderscheiden en ziende zijn sombere oogen, giste ze jaloersch snel:
‘Hij zou nu wel aldoor denken aan zijn eerste vrouw. Dat ook; daar in huis zou hij haar altijd vergelijken met Ella. Was morgen maar voorbij! Als ze nu nog terug kon, was ze liever maar zoo gebleven; Bernard zou d'r toch nooit in den steek hebben gelaten. - Jawel, zoo dacht ze nù, maar vroeger. - - Ze wist zèlf niet wat ze had - gisteren was ze nog zoo in d'r schik geweest - - Naar ook, om straks naar dat hotel te moeten, ze was veel liever hiervandaan getrouwd. Afijn, maar dat ging niet om Bernard, die kon dat natuurlijk niet doen - -’
‘Je hebt geen licht meer, hè? geen lamp?’ vroeg hij.
‘Alleen een paar kaarsen. Opsteken?’
‘Och nee, laat maar. De lantaarn geeft genoeg,’ liet hij moe. ‘Ik wil nog wel een kopje.’
Ze stond op, schonk in.
‘Heb je nu alles ingepakt?’
| |
| |
‘Ja, wat er nog in huis is; die stoelen, dat tafeltje, en nog wat klein gerei - krijgt Mietje allemaal.’
‘Is Mietje je schoonmaakster?’
‘Ja.’ Ze schoof dichter bij hem, legde haar koude hand op de zijne.
‘Dat 's voor het laatst, hè?’
‘Ja kind - -’
‘Ik heb 't hier zoo goed met je gehad - -’
‘We zullen 't daar ook goed hebben, nog beter,’ zei hij, iets hartelijks willende zeggen, maar 't wekte geen weerklank in hem zelf.
Ze keek rond in de kale, donkere suite en rilde.
‘Als we eens een eindje omwandelden en dan zoo langzaam naar American,’ zei hij, ‘'t is zulk goed weer.’
Ze knikte, stond willig op, kreeg haar mantel en hoed.
‘Heb je geen bagage meer?’
‘Nee, alles wat ik hebben moet voor morgen is er al - ik heb alleen dit taschje.’
Hij zag haar handen beven, toen ze haar hoed opzette.
‘Zou je wel een mantel aandoen, 't is warm,’ zei hij.
De woorden drongen niet tot haar door, werktuigelijk gleed ze in haar mantel.
‘Ik ben klaar,’ zei ze schor.
‘Dan gaan we maar.’ Hij liep vooruit de gang in.
Ze kwam, maar op den drempel kon ze niet verder. Ze hield zich vast aan de deurpost en barstte in snikken uit.
‘Nou kom ik er nooit meer in - -’ schreide ze.
Haar droefheid maakte hem week, brak iets van zijn strakke dofheid. Ze schreide niet gauw. ‘Wat is ze trouw en sterk gehecht aan alles, wat in verband staat met mij,’ dacht hij.
Ze keek hem aan door haar tranen; ze wilde wat zeggen, maar kon 't niet uitbrengen door 't beven van haar lippen. Eindelijk verstond hij:
- - ‘Als je d'r maar nooit berouw van hebt - -’
Hij sloeg zijn arm om haar hals, gaf haar een zoen.
‘Onzin,’ zei hij, maar 't was hem of een ander sprak -‘dat weet je wel beter.’
Ze lachte eventjes getroost, streek haar haren uit haar oogen; langzaam liep ze de gang door.
Bij de voordeur stond ze een oogenblik stil, beiden aarzelend om weg te gaan, zóó de jaren achter zich te sluiten.
In 't donker tastte haar hand onzeker naar 't koperen deur- | |
| |
knopje. ‘'t Was haar altijd zoo'n punt van zorg geweest, dat 't mooi glom, net als de schel - -’
‘Ga jij maar,’ zei ze, opentrekkend.
Ze keek hem aan toen hij langs haar ging, hem ziende als met andere oogen. Aan haar voeten voelde het vreemd - er lag geen mat.
Ze trad naar buiten, trok de deur, die klemde, dicht. Het bekende geluid.
‘Uit - afgedaan - -’ zei ze in zichzelf.
Toen ging ze naast hem de straat op.
|
|