| |
XXVI
Over de heele stemming op Hogher-Heyden lag een druk. Het was er niet meer het onbezorgd, haast kinderlijk genieten van de eerste maanden.
Langzaam sleepte Augustus met al donkerende avonden voort. De Corte's verlof was om, hij kwam nu alleen van Zaterdag tot Zondagavond en Louise sprak al van weggaan.
Zeven September begonnen de scholen, ook Amelietje's vioollessen, en ze wilden de kinderen liever een week aan 't stadleven doen wennen, dan ze zóó van buiten in de bedompte school te sturen.
| |
| |
Louise nam het Paul, maar vooral Peter zeer kwalijk, dat die getuigen bij Bernards huwelijk wilden zijn.
Peter deed alsof hij het niet merkte; er was een dwarse, harde wil in hem, om zich door niemand van zijn schoonfamilie te laten influenceeren. Hij zou doen wat hij goed vond, en daarmee uit.
Stil, eenzelvig, onverschillig, ging hij in deze dagen zijn weg. Ook Lot zocht hij niet. Hij had danig het land! Zóó als die heele historie met Bert begon, had hij al lont geroken: nu zou je de poppen aan 't dansen hebben, als hij en Lot vijftien Augustus, zooals het plan was, weg wilden gaan. - En 't was nèt zoo uitgekomen. Hij zag al een paar dagen Lot zenuwachtig, stil, Papa telkens aankijken, maar eindelijk had ze het te berde gebracht:
‘Nu zouden volgende week, zooals afgesproken was, Peter en zij nog veertien dagen samen uitgaan - -’
De oude man had zóó ongelukkig gedaan.
‘Ga jij nù van me weg, in dezen tijd nu ik je net zoo noodig heb?’
‘Peter kan hier toch ook immers alleen met je zijn, wanneer hij maar wil, daar hoeven jullie toch niet voor weg te gaan! Gunt hij me dàt nu niet eens? Enfin, gà jij maar - het is nu eenmaal zoo: je kinderen breng je groot voor een ander.’
Ze was schreiend bij Peter gekomen, geheel overstuur, ze zag het niet door. Die veertien dagen samen, waar zij zich zóó op verheugd hadden, opgeven, dat kon toch niet - dàt wou ze ook niet. Maar zóó neerslachtig en ongelukkig had ze vader nog nooit gezien!
Peter, hoewel hij innerlijk kookte over zulk verregaand egoïsme van den ouden man, had bijna niets gezegd. Hij was, toen Lot met erge hoofdpijn tenslotte naar bed moest, met haar naar boven gegaan, en den verderen avond op het balcon bij haar blijven zitten. Dat gaf haar rust, zoomaar stilletjes naar hem te liggen kijken, tot ze in slaap viel.
Maar 's avonds laat, toen ze wakker werd, had hij zich over haar heen gebogen, haar een zoen gegeven, en stil gezegd:
‘Ze moest er maar niet langer over tobben, als zij 't erg graag had, wilde hij wel hier blijven.’
Zij had hem gekust, schreiend om zijn teleurstelling, maar een last was zichtbaar van haar afgevallen.
| |
| |
‘Maar volgend jaar, dan gaan we stellig samen, hè?’
Hij maakte zich, half lachend, half wrevel los.
‘Daar zullen we nog maar niet over denken.’
Hij had er verder niet meer van gerept, maar was te pijnlijk-eerlijk, om instemming te veinzen, toen Papa hem vriendelijk zeide, dat hij hem zoo'n plezier deed met te blijven.
En Lot zag ze uit elkaar gaan: de oude man verdrietig gegriefd, Peter strak, plichtmatig zich schikkend, en ze schreide in stilte, omdat haar heele bestaan zoo ellendig gekneld zat tusschen de twee menschen, die haar het liefst waren op de wereld.
Paul merkte wel, hoe zij er onder gebukt ging, en dit weerhield hem haar te spreken over de door haar begane onredelijkheid tegenover Peter. Hij had zich bepaald geërgerd, toen hij hoorde, dat ze niet op reis gingen, nerveus als hij was door al 't gedoe om Bernard.
Die was zoo gejaagd en prikkelbaar, als hij hem nog zelden gekend had. Expres in zijn vrije oogenblikken, zocht hij hem zooveel mogelijk op, maar hij kon toch ook niet de tallooze bezwaren wegnemen, die zich telkens weer voordeden.
Bernard had een moeilijken stap gedaan voor zijn trots, toen hij, op Pauls raad, Peter verzocht de andere getuige te willen zijn voor Lena. Van Sollem en De Booi, twee oude ongetrouwde vrienden van hem, zouden zijn getuigen zijn. 't Had hem een langen strijd gekost, maar Peter, sterk voelend het lastige, enerveerende van Bernards heelen toestand, stemde dadelijk toe, of 't vanzelf sprak. - Bernard was hem hier in stilte heel dankbaar voor geweest.
Maar 't dankbaar moeten zijn op zichzelf was al zoo'n kwelling voor zijn onafhankelijke, egoïste natuur. Hij had zich eigenlijk nooit een voorstelling gemaakt van alles, waar hij doorheen zou moeten, éér hij goed en wel getrouwd was. Soms dacht hij: als hij alles vooruit geweten had....! Och neen, want dan bleef 't zooals 't was, en dàt kon hij ook niet meer volhouden.
Lena was hem nog het eenige rustpunt. Zij had haar gewone bedaardheid herwonnen, was weer de oude geworden: kalm, zacht, meegaand. Hij was zóó buitengewoon prikkelbaar en humeurig in dezen tijd, dat hij zelf dikwijls dacht:
‘Geen vrouw behalve Lena zou dat zoo geduldig hebben verdragen.’
Maar haar geluk van diepe tevredenheid, van eindelijk be- | |
| |
reikte rust en ook haar lakse natuur deden het haar op de verstandigste wijze dulden. Zij vroeg nooit iets van zijn familie, van het trouwen, zij wist, dat hij dit nu absoluut niet hebben kon; gewillig wachtte ze, tot hij uit zichzelf haar vertelde, en ze schikte bedaard, zonder tegenwerping, al de dingen, die zij zelf geregeld had naar haar beste weten, herhaaldelijk om voor zijn wispelturige, telkens veranderende inzichten.
Louise sprak er tegen Peter niet van, maar Paul trachtte ze tot het laatst toe heftig en dringend te overreden toch geen getuige te zijn. Het was ook zoo beleedigend voor Papa, die er zelf niets mee te maken wou hebben - en waàrom probeerde Paul, die meer dan iemand op Bernard vermocht, niet hem eraf te brengen - nòg!
Paul, meest zwijgend-onverschillig tegenover haar ergernissen, sprak er eindelijk eens ernstig over met haar.
‘Kòn zij dan in 't geheel niet de zaak bekijken van Berts standpunt? Zij was bekrompen eenzijdig in veel dingen! Net als met dat vioolspelen van Amelietje, waarom werkte zij het kind daarin altijd tegen, prikkelde haar, door opzettelijk die neiging in haar te ridiculiseeren! - -’
En toen zij, wat verwonderd, van haar stuk gebracht, hem aanzag, was hij zachter overredend doorgegaan:
‘Heusch, ze deed niet verstandig, met altijd Amelietje's spel als iets prulligs te behandelen; het was integendeel iets bizonders.’
Maar Louise, wel graag eens vertrouwelijk met Paul, had tegen hem geklaagd op haar oude oppervlakkige manier, waarover hij onwillekeurig moest glimlachen.
‘Dàt wist zij wel, dàt hadden zij haar genoeg gezegd. Maar juist daarom ging zij er zoo tegen in, zij vond 't naar genoeg! Hoe zou Amelietje ooit een goed huwelijk kunnen doen met die dwarse neigingen, die alles opzij-zettende liefhebberij? Zij wou 't er uit hebben, 't was niet voor 't geluk van 't kind, en zij, als moeder, was verplicht daarvoor te zorgen.’
En Paul weer: ‘Of ze er dan 't geheel niet in kon komen, dat dit juist voor Amelietje geluk was; het kind zou er haar later dankbaar voor zijn, als zij het nu haar zin liet volgen.’
‘Ach neen - onzin! Een goed huwelijk, gefortuneerd, dat was 't eenige in de wereld voor een meisje; later zou Amelietje 't haar verwijten.’
| |
| |
‘Maar Lou, jij beschouwt altijd alles van je eigen standpunt!’
‘Ja zeker, want ik weet heel goed wat er in 't leven te koop is. Ik ben practisch, maar jullie anderen zijn fantasten, jullie drijven maar op je gevoel.’
‘Marinus is 't toch niet met je ééns,’ zei Paul, ‘evenmin in dit, als in Bernards geval.’
‘Marinus,’ antwoordde ze, gewillig volgend in 't oude gareel, maar toch met een tintje ergernis:
‘Marinus, diè kan over zulke dingen eigenlijk niet oordeelen. Die staat zoo hoog, dat hij 't verkeerde in een ander niet ziet, dat begrijpt hij niet eens.’
Hij keek haar eens aan, bij dit aangeleerde zinnetje, zijn oudste zuster, waar ze allen thuis als kinderen zoo tegen op zagen: een frissche, knappe, kloeke vrouw, met haar kalme oogen en beslisten mond, niet vermoedend ooit, dat ze het mis kon hebben. Och, en tòch hield hij van haar, omdat hij wist, in haar hart voelde ze wel zacht, en ze meende 't zoo goed, al was ze onverstandig.
De Corte verkeerde dezen ganschen tijd in een wonderlijken toestand.
Hij was omgeslagen over 't geval ‘Bernard’; en al wilde hij er zich niet in mengen, niet zoo openlijk zich aan Bernards zijde stellen, als Peter dat deed, toch praatte hij er nu toegevend en milder over - maar hij ondervond pijnlijk, dat als hij er over wijsgeerde, waaronder ditmaal stak zijn eerlijke overtuiging, ieder dit aanhoorde met dezelfde onverschilligheid als anders zijn vooze theorieën; terwijl Louise dan zweeg, met de duidelijke gedachte:
‘Jij ziet 't niet in. Zelfs voor dit vindt jij in je blinde goedheid nog een verontschuldiging.’
En hetzelfde vereenzaamde gevoel kromp in hem, als dien middag met Hein in 't bosch, tegelijk met het besef, zóó pijnlijk, dat hij met zijn aangeboren struisvogel-politiek, het zichzelf haast niet bekennen wilde:
Dat Louise en hij niet in waarheid één waren, eigenlijk maar leefden achter een zichzelf opgedrongen schijn van innige eenheid. In deze dagen was hij zich voor 't eerst helder bewust, dat Lou in veel dingen vreemd tegenover hem stond.
De kinderen wisten nu ook allen, dat oom Bernard ging trouwen. Tom was te gezond geabsorbeerd in eigen lief- | |
| |
hebberijen, met te veel van zijn moeders onverschilligheid voor de aangelegenheden van anderen, om er zich in te verdiepen; maar Berry, wien zelden iets ontging, vatte door combinatie van wat hij nu en dan opving, met zijn vluggen geest wel wàt. En hij dacht: ‘eenmaal weer in Amsterdam zou hij er wel meer van te weten komen; vader zei niets, dat had hij al geprobeerd, maar vader praatte tegen niemand erover.’
Hij vischte nog eens bij Tom, toen ze op een middag samen door de boschjes slenterden.
‘Zeg - weet jij 't precies wat dat is, met dat trouwen van oom Bert?’
‘Nee,’ zei de ander onverschillig.
‘Nou zeg, maar 't is toch niet gewoon, dat er niemand bij komt.’
‘Wat zou 't?’ zei Tom. 't Kon hem niets schelen, hij kende oom Bernard haast niet, en wat dan nog! 't Liet hem koud, wat ze deden.
‘Ik ga morgen eens naar Huizen fietsen, als je er toch niet bent,’ zei hij.
‘Jij hebt 't maar goed,’ zuchtte Berry, ‘ik moet weer voor die lamme les naar Amsterdam - ik heb veel meer zin om lekker hier te blijven.’
Tom bukte zich belangstellend over een mierennest - -
‘Ik wou maar dat ik er af kon....’
Berry's geest putte zich al den heelen morgen uit in 't zoeken naar een reden om niet naar die les te hoeven. Maar wat? Grootpa ervoor spannen was nog het eenige, maar die zijn hoofd stond nergens naar. En gisteravond had hij al geprobeerd, gelamenteerd bij zijn vader, maar Hein was barsch uitgevallen, dat hij dat lessengezanik nu heelemaal niet velen kon. Hij ging, en hij moèst maken dat hij er kwam voor dat examen, daarmee uit.
Berry was toen afgetrokken met die eigenaardige expressie in zijn gezicht, als altijd na een uitval van Hein: half onverschilligheid, half medelijdende spijt.
Berry zeurde verder:
‘Die lessen ook altijd - en die vent is zoo lastig - en 't is er zoo warm - en je krijgt zoo'n boel op - -’
Tom liep door, fluitend.
Leeren - school, och ja, soms wel vervelend, maar ook wel lollig - 't waren dingen, die nu eenmaal moesten, niet om over te denken verder!
| |
| |
‘Waarom ben je zoo stom, om niet te zorgen, dat je in de vacantie geen lessen hebt?’ zei hij.
In zijn hart vond hij Berry een verbazend leuken vent - en die gewoon nergens om gàf, van alle scholen weggestuurd! Maar dat niet-leeren vond hij kinderachtig.
‘'k Zou maar maken, dat 'k er kwam,’ zei hij; er was veel van de degelijke soliditeit van de De Cortes in hem, en hij voèlde zich: een De Corte van Weverswerven. ‘Je bent toch al te laat voor die klas, ik ken twee jongens van die school, die zitten al in de derde klas - zùlke jongetjes -’
Berry stak dit; dat Tom niet alleén bewonderde, maar geringschatte dat achteraan komen; - - èn den laatsten tijd was hij dit voor 't eerst van zijn leven zèlf hinderlijk gaan vinden. 't Gebeurde meer tegenwoordig, dat iemand zei:
‘Hè, die of die is er ook op, maar die is al een klas hooger.’
't Begon zijn ijdelheid te kwetsen. Eéns, toen weer zoo iets gezegd werd, stond Hein er bij. Die had toen zoo'n ongelukkig gezicht gezet, of 't zijn schuld was. Dàt had Berry gevoeld.
‘Nee, hij moest maar maken, dat hij er kwam, dat was 't eenige. Als hij er maar eenmaal op was, dan kon hij wel weer wat meer zijn gang gaan. Alleen oppassen, dat hij niet werd weggestuurd, want waar moest je dàn heen!’
Drie-en-twintig Augustus zou Bernard trouwen.
Niemand was het een oogenblik uit de gedachte, al werd er niet veel meer over gesproken. Alleen Jopie en Lien, de nog onwetende en zij, wier geest al afgesloten was, waren de eenige vredig en onbewust voortlevenden.
Ammy, opgefleurd door haar eigen omstandigheden - De Brière kwam dikwijls en was warmer, inniger dan lang te voren - leefde weer meer mee met de anderen. Er ging een kalme opgewektheid van haar uit, die ieder goed deed. Bert had met een paar woorden slechts op haar brief geantwoord, maar zij kon nu, bevrijd van eigen zorg, veel ruimer en zachter het geval beoordeelen. Zij voelde zich hoopvoller, lichter dan sinds langen tijd. Want nog nooit, dacht zij, had hij zóó zich gehecht aan een ander als aan Ada; en dat hij toch even gemakkelijk zich ook daarvan weer scheen te hebben losgemaakt, was haar een waarborg te meer, voor wat zij altijd in haar overtuiging behield: tot haar kwam hij toch altijd terug; ook dit bleek tenslotte geen waarlijk diepgaande liefde te zijn geweest.
| |
| |
Meneer Terlaet sprak haast niet meer over Bernard, hij was in 't bijzijn van anderen schijnbaar luchtig, vroolijk als vroeger; maar dikwijls vonden zij hem alleen ergens zitten, stilletjes voor zich uit kijkend, met een diepe mismoedigdheid in zijn gezicht. Lot was zooveel mogelijk met hem; zij had hem gevraagd, of hij 't kwalijk nam, als Peter getuige was, en hij had gezegd, tòch een beetje bezeerd dat zij dit zoo duidelijk voorstond:
‘O neen - d'r zullen nog zoovéél dingen komen, waar ik overheen moet.’
Tegen den drie-en-twintigsten Augustus zag hij op als tegen een berg. Nòg, zoolang Bert niet getrouwd was, bleef hij onaangetast in zijn geëerden staat; daarna zou hij iemand zijn, waarover iedereen babbelde en fluisterde, en de schimp en de praatjes van de heele stad zouden over hem komen.
Er was nog iets dat hem deze dagen bovendien somberder maakte: de oude mevrouw Verschoren was stervend. Na haar laatste bezoek aan Lien had zij niet meer uit kunnen gaan, was zij steeds verzwakt; de vorige week had een beroerte haar geheel verlamd. Doortje was met Lien nog éénmaal bij haar geweest.
De oude vrouw had niets gezegd, zij had alleen gekeken met haar donkere smartoogen, die moeilijk meer onderscheidden, en even met krachteloos gebaar haar linkerhand bewogen.
Lien, onrustig, had Doortje's vingers niet losgelaten, tòt zij weggingen.
Na dien keer was niemand meer bij haar toegelaten. En meneer Terlaet voelde smartelijk ook deze oude jarenlange vriendschap verloren gaan, die hem bovendien nog lief was geweest als glorieuse connectie.
En voor 't eerst in deze dagen wist hij zichzelf ook oud geworden; er was iets in deze drukkende, zwoele dagen zonder zon, dat hem vreemd afmatte. Voor 't eerst ook zag hij er tegen op naar Amsterdam terug te keeren, waar hij eerst recht door 't gebabbel van kennissen en zoogenaamde vrienden zou ervaren, hoe de kroon van zijn huis weg was.
Amelietje had Jet verteld wat zij vader en moeder had hooren spreken.
| |
| |
Jet, verbaasd in haar onschuld, begreep er niets van, vroeg herhaaldelijk:
‘Maar wàt dan - wat is dan zoo erg - waaròm mocht oom Bert niet met 'r trouwen?’
‘Omdat het een raar mensch is - begrijp je?’
‘Maar wàt dan - wat voor 'n mensch?’
‘Och dat weet je toch wel - - zoo'n mensch als je er el ziet - -’
Ze kon het zelf niet goed uitleggen, omdat ze het geval toch niet geheel doorgrondde, alleen maar een vaag begrip had van zulke vrouwen, die ze wel zag in rijtuigen op Scheveningen, in 't Kurhaus - - in opzichtige, kostbare toiletten met gepoeierde, geverfde gezichten.
Ze hoorde er ook wel van fluisteren op haar moeders jour, soms in verband met een bekenden naam, en ze peinsde en fantaseerde in gretige nieuwsgierigheid erover door, het stond voortdurend achter haar andere gedachten; en ze wist wel, je hóórde het slecht te vinden, maar zij vond 't in haar hart vreeselijk interessant. Ze wou, dat ze haar eens zag met oom Bert!
Jet, koel en helder, vond het alleen maar gek, besloot het vader eens ronduit te vragen, als ze met hem alleen was.
Zondagmiddag ging ze met Marinus fietsen. Louise zou met Ammy een paar visites maken en Amelietje verzocht oom Paul die Romance van Svendsen nog eens met haar door te nemen.
‘U accompagneert zoo heerlijk oom, zoo gevoelig. Jet doet altijd of ze op een hakbord timmert.’
‘Kom,’ zei Louise, ‘ga maar liever met òns mee naar de Van Klaverens, zij hebben al zoo dikwijls gevraagd of je kwam; er zijn altijd jongelui, logé's, dat is heel wat beter voor een jong meisje dan zoo'n mooien middag te verknoeien met fiedelen.’
Ammy en Paul, die erbij zaten, dachten beiden verwonderd, hoe Amelietje nooit iets scherps zei, als Louise haar spel aanrandde. Het kind kon zwijgen met een diepen blos van gekwetstheid, maar ging er nooit op in. ‘Hààst’ - vond Paul, - ‘of 't haar niet de moeite waard was. Amelietje was heel hooghartig.’
Louise zweeg, spijtig. Ze had zoo graag eens met haar mooi dochtertje gepronkt, en 't kostte haar telkens teleurstelling op teleurstelling in haar moederlijken trots. Maar
| |
| |
dit wist zij al lang: Amelietje, met haar sloome zachtheid, wàs niet te dwingen.
Zuchtend ging zij heen.
‘'t Was moeilijk dochters te hebben. Tom had meer haar natuur.’
Op Pauls kamer musiceerden Paul en Amelietje ongestoord; het was stil in huis, en beiden gaven zich rustig over aan 't genot zoo naar hartelust te kunnen spelen. Paul zelf was het een verfijnd genoegen met Amelietje te spelen, en zij, sterker nog dan Ammy, die het alleen in haar uiterlijk had, herinnerde hem in haar smaak, haar eigenaardigheden, haar artistiek gevoel, voortdurend aan zijn moeder. ‘Zij zou nog heel wat te strijden hebben, om haar wil door te zetten,’ dacht hij - ‘maar zij zou niet opgeven, daarvoor kende hij haar nu al.’
Het was uit; zij waren beiden even stil, Paul neuriede zacht een motief na.
Amelietje was opgewonden. ‘O 't zalige van zoo maar te spelen, al die heerlijke dingen - en er was nog zooveel-zooveel moois, dat zij nog niet kende - - muziek - muziek - -’
In ongecontroleerden overgang vielen haar gedachten langs Bornstein terug op oom Bernard.
‘Wanneer trouwt oom Bert?’ vroeg zij opeens.
‘Donderdag.’
Ze zweeg, bladerde in haar muziek; toen Paul zich omkeerde, zag hij iets in haar gezicht dat hem trof.
‘Waar denk je aan, Amelietje?’ vroeg hij zacht.
Ze kleurde diep met den warmen blos van haar zuidelijke tint.
‘Oom - toe - zeg u eens - kent u haar? hoe ziet ze er uit - u weet wel, waar oom Bert mee trouwt - is ze mooi?’
Paul begreep opeens. Dit was het gevolg van 't zwijgen, 't fluisteren, het opvangen van halve zinnen. Domheid! maar Lou was er bij Amelietje nu eenmaal altijd naast.
‘Och,’ zei hij vertrouwelijk gewoontjes, ‘ik wil 't jou nu wel vertellen, jij bent al wijs genoeg en zult er niet over praten. Ook niet tegen Jet, beloof je me dat?’
Ze knikte heftig.
‘Nu dan, oom Bernard en dat meisje, Lena Boot heet ze, kennen elkaar al heel lang, en ze houden heel veel van elkaar. 't Eenige verschil met een gewoon huwelijk, zooals
| |
| |
van jouw vader en moeder bijvoorbeeld is, dat ze niet voor de wet getrouwd zijn, niet getrouwd op 't stadhuis, begrijp je. Nu wil oom Bernard dat nog doen. En dat vinden nu de andere ooms en tantes en grootpa ook, niet goed - die hadden liever gewild dat oom Bert met een ander zou getrouwd zijn. Dit is maar een gewoon burgermeisje.’
Ze keek hem aan, haar kleur gezonken, vol teleurstelling.
‘Is dàt alles?’
‘Ja, wat dacht je dan allemaal?’
‘Een gewóón mensch....? zooals de naaister bijvoorbeeld hier?’
‘Ja, bijvoorbeeld. Maar veel aardiger om te zien.’
‘Heelemaal niet zoo'n mensch als je....’ ze aarzelde.
‘Nou toè maar....!
‘Als je wel ziet op 't Kurhaus, in prachtige toiletten?’
‘O welnee, 't lijkt er niets op; ze is doodeenvoudig.’
‘Is ze ook niet gepoeierd en zoo....?’
‘Neen. Ze heeft wel een lief gezicht, heel blond. Ze is ook niet zoo heel jong meer.’
‘Hoe oud?’
‘Drie of vier-en-dertig.’
‘Wat oud! Kent u haar ook?’
‘Ja, ik heb haar wel eens ontmoet.’
‘Oh - maar wat is er dàn aan?!’
‘Nee niets, dacht je dat dan?’
Ze antwoordde niet, verdiept in haar eigen overwegingen.
‘Dàn vind ik er niets aan!’ zei ze nog eens halfluid, als tot zichzelf.
Paul lachte, tòch verwonderd, dat het idee van het burgerlijke zoo weinig vat op haar scheen te hebben.
‘Kom -’ zei hij, ‘nu nog eens die sonate van Händel?’
Ze knikte willig.
Op haar kamer zat ze voor het eten alleen te soezen, toen Jet binnenstoof.
‘Zeg Méli, ik heb 't maar ronduit aan vader gevraagd van oom Bert, maarweetje, 't is een burgermensch, vindt je dat niet gek?’
‘Ach neen -’ zei Amelietje droomerig, - ‘als je van iemand houdt - -’
‘Nou maar zèg!’ riep Jet met een kleur, getast in haar trots, ‘ik vind 't toch ook wèl gek hoor, zoo'n tante.’
‘Vader heeft haar niet alles verteld,’ dacht Amelietje rap,
| |
| |
‘zij is nog te veel kind, daarom mocht ik van oom Paul 't haar ook niet zeggen.’ Zij voelde opeens zichzelf mensch nu.
‘Daarom zijn ze er allemaal zoo tegen -’ babbelde Jet. ‘Maar weet je, vader vindt 't in zijn hart niets erg, dat kon je dadelijk merken.’
Amelietje gaf geen antwoord - 't verzwegene, opzettelijkgeheime had haar getrokken in hongerige nieuwsgierigheid - maar het door Paul zoo nuchter verklaarde verloor meteen haar belangstelling.
Ze dacht alleen:
‘Oom Bert had gelijk, als hij van haar hièld - -’
‘Bornstein is ook maar een arme jongen geweest, z'n moeder was appelvrouw, zeggen ze -’ kwam ze plotseling.
‘Jakkes!’ lachte Jet gul, ‘wat naar! daar heeft hij zeker die rare ooren van. Maar wat doet er dàt nu toe! Jij wil toch niet met Bornstein trouwen!’
Ze lachte uitbundig om 't kostelijk idee: zwager Bornstein!
‘Denk je, dat ik niet - -’ barstte Amelietje uit, maar ze hield meteen op om Jet, die midden in haar lach stokkend, haar in angstige verbazing aanstaarde.
Jet, in haar onschuld, vermoedde nooit, dat er iets van ernst stak onder Amelietje's gedweep en portrettenmanie. Ze dacht alleen maar voor de pret. Maar Méli deed ineens zoo opgewonden als ze haar nog nooit gezien had.
‘Wat zou je niet?’ vroeg ze.
‘Niets - och niets -’ zei Amelietje, Ze was bleeker na haar zeldzame opwinding, verzonk meteen weer in haar loome onverschilligheid - -
Aan tafel zag Paul, die ongemerkt op haar lette, dat zij weer aandachtloos als vroeger in zichzelf te droomen zat.
|
|