gekregen; 't zou zeker voor hemzelf ook heel wat makkelijker zijn, als hij anders was.’
Hij zag haar aan, zooals zij stil naar buiten stond te kijken; in zijn neerslachtigheid deed hem opeens weer bizonder weldadig aan de gedistingeerde schoonheid, de rust, die haar nooit verliet.
‘Kom eens bij me - geef me eens een zoen,’ vroeg hij, klein.
Zij kwam verwonderd, licht verward - streek zwijgend met haar hand door zijn haar. In lang had zij zoo iets niet gedaan. Maar zijn stem had het weeke, veroverende, dat nooit zijn uitwerking op haar miste.
‘Ammy,’ dacht hij, terwijl hij naar haar opzag en haar hand in de zijne hield, ‘was toch eigenlijk een vrouw, zooals je er maar weinig zag, vandaag was ze weer buitengewoon mooi.’
En na zijn maandenlangen roes van overspannen verliefdheid, waarin hij blind, voor niets anders oogen had gehad, na de teleurstelling, den weerzin bijna, die er op volgen moest, scheen het samenzijn met zijn vrouw en zijn kind hem plotseling een reine verfrissching.
‘Laten we nu eens met ons drietjes naar 't bosch gaan, hè?’ zei hij.
‘Ja, dat's goed - - blijf je dan zoo lang?’
Haar stem beefde even.
‘Ik blijf den heelen dag bij jullie.’
Een vreugde sloeg door haar heen om zijn toon, dreef een blos op haar wang. De zware last van wantrouwen viel van haar af.
‘Voorbij!’ dacht ze, met een diepen zucht van verlichting.
Ze ging heen om haar hoed te halen, onderwijl met verwondering bedenkend:
‘Wat zou ze nu weer voor een periode met hem gaan beleven? Geen staat viel er op te maken - maar voor het oogenblik was 't toch goed - -’
Ze kwam gauw terug, den grooten slappen witten hoed op 't donkere haar.
‘Prachtig,’ zei hij bewonderend.
Ze glimlachte tegen hem, haar oogen zacht.
Hij dacht:
‘'t Is gek, maar 't kan me toch altijd schelen hoe Ammy tegen me is. Je kunt haar nooit over 't hoofd zien’
- - - - - - - - - - - - - -