| |
XXIV
Meneer Terlaet had een langen brief geschreven aan Bernard, waarin hij hem met krachtige bewoordingen aanmaande om toch dat onzalige plan te laten varen. Als 't hem niet convenieerde op 't oogenblik om door een groote geldelijke opoffering die vrouw zich van den hals te schuiven, zou hij, zijn vader, bereid zijn tot elke hulp in dit geval.
Er was geen antwoord gevolgd, alleen na een dag of tien een berichtje, dat Bernard den volgenden Zondag zelf over zou komen.
Den heelen morgen al heerschte er groote spanning.
Peter, die niet verlangde bij het onderhoud tegenwoordig te zijn, was 's morgens uitgegaan op een grooten fietstocht - er werd vroeg koffie gedronken omdat de kinderen eveneens gingen fietsen, en Hein in de ongedurigheid van dit wachten - Bernard zou eerst na drieën komen - trok met De Corte naar 't bosch, waar zij nog een anderhalf uur lui konden liggen.
Met Hein kon Marinus 't altijd vinden. Er was in Heins vriendelijke, zich weinig in anderen verdiepende natuur, nooit geïrriteerdheid om De Corte's eigenaardigheden.
Zoo gingen zij dezen zomer dikwijls samen en er ontstond een wel kameraadschappelijke vertrouwelijkheid tusschen hen.
‘Zoo'n Zondag, je weet niet hoe ik daàr van geniet!’ en Hein, op zijn rug liggend, rekte zich met jongensachtig behagen.
‘Ja - na zoo'n heele week in stad - -’
‘Weet je wat 't is, jullie ambtenaren, jullie hebt je vacantie - je stapt eruit en alles gaat zijn gangetje, het werk wordt gedaan; maar in zaken, eigenlijk neem je nooit ongestraft vacantie.’
‘Maar wàt je doet is ook geheel voor je zelf. Wij werken hard met de hoop op promotie, maar onmiddellijke voldoening geeft 't eigenlijk nooit En dan, zooals ik nu, je
| |
| |
houdt zoo bitter weinig tijd voor jezelf. Aan je eigen ontwikkeling kan je niets meer doen, je bent te weinig in je gezin. Ik zou bijvoorbeeld veel met Louise willen lezen, van alles op de hoogte blijven, - je zakt zoo licht beneden je niveau, vindt je dat ook niet?’
Hein, met glimlach, schudde het hoofd.
‘Neen, ik hou niet van die dingen,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik heb er geen hersenen voor, nooit gehad ook. Bets leest veel, Bets heeft een vlug verstand, zie je, Berry heeft in dat opzicht veel van haar. Ik heb alleen maar een zakenhoofd. Als ik thuiskom van kantoor, zou ik er niet van houen een ernstig boek te moeten lezen. En dàt is zoo aardig van mijn vrouw, ze ziet nooit op me neer, omdat ik zoo niets weet van al die dingen waar zij van houdt. Ze weet wel, dat er voor mij geen grooter plezier is dan 's avonds stilletjes bij mijn thee mijn krant te zitten lezen, of een beetje te soezen over m'n sigaar - - en dan zoo wat met 'r te praten over huiselijke dingetjes, over Berry - over den tuinman - over wat ze op straat gezien heeft; - Bets heeft altijd wat gezien als ze thuiskomt! Zie je, dat vind ik nu prettig, ik kan niet meedoen aan al die geleerde conversatie, dat weet Bets ook wel, en ze vergt 't nooit van me.’
Marinus knikte, in gedachten.
't Was of iets van zijn eigen diepste innerlijk, zóó verscholen, dat hijzelf 't haast niet meer kende, daar uit Hein sprak; alsof hij verwonderd, iets terugvond, dat hij làng was kwijt geweest, vergeten was, maar toch onbewust gemist had. En een weemoedig verlangen kropte in hem, ook zoo te kunnen zijn als die eenvoudige goeie kerel naast hem, die zich niet opschroefde om meer te schijnen dan hij was. Een oogenblik hèftig verlangen zijn pose, die Louise vereerde, die hem poids gaf in zijn werkkring, die zijn kinderen geleerd was te beschouwen als iets verhevens, àf te schudden, en zich maar te toonen het eenvoudige, onbelangrijke mannetje, dat hij inderdaad was; om zich te geven in al de naaktheid van zijn geestelijke armoede, maar in 't geruste weten dan ook, dat wie hem aanhingen hemzèlf liefhadden, niet den schijn, waarachter zijn eigenlijk ik zich verborg. Want als in een bliksemflits, zoo zag hij één oogenblik scherp-helder, dat niet zijn grootste armoede was gelegen in zijn kleinen geest, maar in de poovere, schamele tooisels, waarmee hij dien poogde te bedekken.
| |
| |
En hij benijdde Hein, dat hij dit alles van zichzelf zoo rustig wist, en zoo eenvoudig-weg durfde zeggen, zonder eenige vrees voor geringschatting van een ander. Er wàs in Hein geen bekommernis ooit over wat de menschen van hem zeiden of dachten; niets kon hem schelen dan zijn eigen recht, kalm leven en de enkelen die hij liefhad.
Als jongen al had hij zich verdraaid, verwrongen, om maar een beetje belangwekkend te zijn. Hij had wat gelezen, wat bovenop-wijsheid vergaard, en eenmaal aan zijn zelfgekozen pose gewend, kon hij er niet meer buiten. En eerst zijn ouders, zijn familie, later zijn vrouw, zijn kinderen zelfs, dwòngen hem door hun eerbied erin te blijven.
Hoe kon hij nu op een dag thuiskomen en zeggen, als Louise riep; ‘'t Boek ligt al klaar, Marinus, laten we gauw na het eten beginnen’ - brieven van Goethe of iets dergelijks - - hoe kòn hij dan zeggen, zooals zijn hart hem ingaf:
‘O, ga weg met dat boek; ik heb geen lust om me in te spannen, om m'n middelmatige hersenen, al moe van bureauwerk, nog te gaan breken op lectuur, die me niet ontspant, niet eens genot geeft, mij langzamerhand eigenlijk een kwelling wordt. Wat kan 't mij schelen wat of aan wie Goethe schreef! Laat me stil zitten en kijken naar jou en de kinderen, en vertel me kleine onnoozele dingetjes van hen en van jezelf, maar die mij aan mijn hart gaan, die ik mee kan voelen. - - Dàt is wat ik noodig heb, waar ik eigenlijk naar gehongerd heb. Laten we meer van elkaar zien - ons niet in dingen verdiepen, die òns leven niet raken.’
Ja zóó. Maar - en dit was de straf - hij zèlf had Louise eenmaal dien weg opgedrongen, ook haar aard had hij verwrongen en nu drong zij hèm! Hij kon nu niet meer terug. En hij wist ook wel, zoo wilde hij nu hier, onder den invloed van 't oogenblik. Maar eenmaal thuis, zou hij zich weer laten gaan, bleef hij in den tredmolen, dien hij zelf eenmaal in gang had gezet.
Hij dacht aan Bernard.
Dat was ook zoo iemand, die recht en vastbesloten zijn eigen weg ging, onbevreesd niet gaf om het oordeel der menschen.
En hij wist nu ook: zijn eigen argumenten tegen Bernards daad waren valsch en hol. Als hij maar één oogenblik durfde doordenken het warme menschengevoel, dat de drijfveer ervan
| |
| |
was, dan moèst hij Bernard bijvallen. Was 't dan al zóó erg in hem, als een ziekte, dat zich-verstoppen-moeten? dat, waar hij armelijk en klein stond, hij zich verborg achter hoogdravende, edeldoende theorieën, maar waar hij werkelijk nu eens gezond en goed voelde, hij dit weer verstak achter voos en wereldwijs geredeneer?
En gek, dat ook dit tegenstrijdige niemand in hem scheen te merken. Alleen, hij had het dikwijls met iets als pijn gevoeld, en misschien juist daarom wel had hij haar zoo lief: Jet, zijn zonneschijntje, dat hartelijke, eenvoudige, eerlijke kind, zij hield van hem op een andere wijze dan Tom en Amelietje - dan Louise. - Het was of dat kind met haar klare, scherpe oogen, met haar zonnig, onbedorven hart, schouwde dóór zijn komedie heen, die niet eens opmerkte, alleen maar zag zijn ware zelf; zij toonde ook nooit eerbied voor zijn wijsheden, 't ging haar volslagen voorbij. Maar zij zat op zijn schoot, gaf hem poezige liefkoozingen, vertelde hem, terwijl zij zijn gezicht verknuffelde tusschen haar zachte handen, grappige kleine gebeurtenisjes van school, uit haar kinderleven, zij betrok hem in haar eigen kinderlijke malligheden; zij deed dit alles volslagen onbewust, maar telkens was 't hem, of hij uit hàar doen zichzelf in zijn ware gedaante als in een spiegel zag.
‘Kom zeg, we zullen eens moeten opstaan hè?’ zei Hein opschrikkend uit zijn halven dut. Maar hij moest zijn vraag herhalen, en toen hij, zich overeind werkend, verwonderd omkeek, zag hij Marinus zitten, leunend op zijn arm, met een vreemde uitdrukking in zijn gezicht.
‘Ben je - moe?’ vroeg hij, zoekend naar 't goede woord.
Maar de ander sprong op, trok zijn gezicht al in de plooi.
‘Nee, welnee, wou je gaan? 't Is mij best.’
Hij liep al vooruit. Hein nog iets verwonderd volgend.
‘Wat had die? Och een strubbeling met Lou misschien - of met de kinderen - maar 't leek daar toch altijd alles zoo makkelijk te gaan.’
Niemand wist precies hoe laat Bernard komen zou, maar Paul ging zonder iets te zeggen naar de tram van 10 minuten over drie. Hij wou hem niet zoo alleen laten aankomen, 't zou toch al een beroerd middagje worden voor hem. Voor de zooveelste maal vroeg hij zich af: Houdt Bert heusch zóó veel van haar, dat hij met zijn veeleischende, gauw ge- | |
| |
ïrriteerde natuur haar onbeteekenendheid zal kunnen blijven dulden? Was 't niet een soort bravoure tegen beter weten in, die hem later berouwen zou?
Maar och, houen van iemand - - hield je van iemand om zijn ontwikkeling, of omdat hij je gelijke was? Neen zeker met, hijzelf tenminste niet. Misschien was er nooit grooter verschil tusschen twee menschen geweest dan tusschen Kitty en hem, en toch had hij Kitty nooit Willen missen voor een, die gelijkvoelend was met hem.
Hij liep in gedachten voort - - Kitty - - hij voelde zich zooveel beter - al was hij de oude nog niet - maar de angst was weggebleven. Dat was dus mets geweest, zijn vrees voor waanzin malligheid. Mijn hemel, wat 'n winter had hij toch achter den rug; en eerst leek de zomer zoo kalm voorbij te zullen gaan, nu hadt je dit weer met Bert. Want al die dingen van Bert trok hij zich aan; hij kon er niet van slapen, toen Bert 't hem pas had verteld. En nòg, en nòg, 't liet hem geen oogenblik los - hoe dàt nu gaan moest.
Aan oom Jan, die in Bentheim een badkuur deed, had hij het maar geschreven; later zou die gegriefd zijn als hij er buiten gelaten was.
Aan de tramhalte ging hij even voor 't huisje zitten: dat deed hij graag, het lag er zoo vriendelijk verscholen in 't groen, als maar met die onuitputtelijke juffrouw daar hem altijd verveelde met haar gesprekken.
Het was drukkend; een trieste, dompige dag, vreemd voor 't midden van den zomer - - het deed denken aan najaar - - en plotseling juichte de vreugd in hem op, dat hij in 't najaar weer in stad Kitty zou ontmoeten. Zoù ze na zijn raadselachtig gedrag, hem dan nog weer als vanouds ontvangen willen?
Ja - als hij haar alles uitlegde - -
O, kon hij haar nu, op 't oogenblik maar eens even zien, zooals van den winter, met haar liefde en verlangen zoo duidelijk in haar gezicht - - als hij haar zóó nog terugvond wanneer hij weer geheel beter zou zijn, dàn - -
Maar hij wist diep in zijn hart nu al, dat hij haar dan toch met alles van het doorgestane leed zou kunnen zeggen.
Hij kòn er met over praten.
Maar oh! dat 't voorbij was, werkelijk voorbij, deze ellendige winter; dat zijn liefde hem weer hernemen ging! zoodat het geledene nu al bijna een booze droom begon te lijken.
| |
| |
Weer te mogen denken aan haar stralende vroolijkheid, haar jonge zachte liefde - dat alles voor hèm - -
De juffrouw van het tramhuisje, een gelegenheid openziende, kwam naast hem staan.
‘U wacht zeker op een van uw broers, meneer?’
‘Hoe weet u dat zoo?’
‘Ja dat raai ik nou zoo maar!’
Hij glimlachte goedig, den langzamen melancholieken lach van zijn grooten mond, die alle vrouwen aantrok en keek haar aan met zijn altijd moeden oogopslag.
‘Wat 'n stumper,’ dacht hij - ‘zoo leelijk, geen haar en geen tanden meer, en een kraaistem, en dan hier den heelen dag in zoo'n huisje moeten zitten -’ en hij praatte buitengewoon verveeld, maar toch vriendelijk in zijn medelijden, wat met haar mee, tot de tram er was.
‘Bernard niet meegekomen. Dan zou hij zeker aan 't station een rijtuig nemen.’
Hij slenterde langzaam terug, om 't stof van den weg te ontgaan, in 't lager gelegen met mos begroeide pad bijzijden, onder de beukenboomen.
Ammy was uitgegaan, al vroeg in den middag, met Jopie. Ze had geen reden opgegeven, en niemand had iets gevraagd. Maar zij vermoedden wel, hadden haar oogen steeds meer zien versomberen tegen den Zondag, toen er nog geen bericht was, of De Brière zou komen. Eindelijk Zaterdagmorgen, een kort, vriendelijk briefje, dat hij tot zijn spijt dezen Zondag den gezelligen kring zou moeten opofferen om een plicht van barmhartigheid te gaan vervullen bij Van der Schraaf, die nog niet hersteld was.
Het had Ammy gestoken, de vroolijke bonhomie in dit briefje, en erger nog het wantrouwen. Hij blééf niet den heelen dag bij Van der Schraaf zitten, daarvoor kende ze hem te goed - en wàt dan de rest van den tijd?
Oh! Dat wantrouwen, dat ellendige, altijd wroetende wantrouwen! Dikwijls was ze op 't punt terug te keeren, kon ze 't niet meer uithouden hier - dan zou ze tenminste wèten!
Maar voor Jopie was 't hier zoo goed en zoo noodig. En ook haar energie zonk dadelijk weer in haar neer. Meer dan ooit vreesde ze nu haar eigen huis, waar de misère weer van voren af aan beginnen zou.
| |
| |
't Was hier toch beter.
Maar nu dit met Bert! Al wàs 't een ander geval, hij die kind noch kraai had, die vrij was om te doen wat hij verkoos - - toch instinctmatig beleedigde het haar van haar eigen broer. In haar eigen sombere ongelukkige stemming kon ze hier niet zacht over oordeelen. ‘Die mannen,’ dacht ze in sterken weerzin - ‘al die mannen, de een zoo goed als de ander - bah, wat onkiesch van Bernard, zoo'n schepsel in de familie te willen dringen.’
Toen Hein en De Corte aankwamen zagen zij de familie achter 't huis zitten. In 't laantje naar den koepel liepen meneer Terlaet en Bernard pratend heen en weer.
Meneer Terlaet, driftig gesticuleerend, bette telkens zijn rood gezicht met den zijden zakdoek; Bernard, schijnbaar beheerscht, kalm, zonder gebaar, ging naast hem, den grooten grijnzenden kop gebogen.
En hij antwoordde weinig, liet lang den stroom van woorden over zich heen gaan; hij zag strak voor zich uit, met slechts nu en dan een even opflitsen in zijn blauwe oogen.
‘Och Papa,’ zei hij eindelijk, ‘'t is werkelijk nutteloos, dat u zich zoo opwindt, er is niets, wat mij eraf kan brengen. Ik heb er lang genoeg over gedacht en de bezwaren overwogen.’
‘O, dus je erkent toch zelf bezwaren!’
‘Natuurlijk. 't Is maar de vraag, of die overwegend zijn.’
‘Ik moet je zeggen,’ zei de oude man driftig den witten zakdoek bewegend, ‘ik kàn er niet in komen. In zoo iets kan ik mij niet indenken. Je zult van mij ook niet kunnen verwachten, dat ik die vrouw in mijn huis ontvang in gezelschap met je zusters.’
‘Ik geloof ook niet, dat ik u dat verzocht, heb,’ zei de zoon koel, ‘alleen verwondert 't me, neem me niet kwalijk, dat u dit onder ons zoo te berde brengt, u met uw antecedenten moest dunkt me minder geschokt zijn door mijn leefwijze.’
‘Ik hèb 't niet tegen de verhouding!’ viel meneer Terlaet uit, ‘dat is gewoon menschelijk; ik zal de laatste zijn om zoo iets te gispen - maar je troùwt niet, dat doèt men niet.’
‘Ja men - men - ik nu wel.’
‘Je begrijpt, dat je je positie vergooit!’
‘O neen.’
| |
| |
‘Niet? dat zal je eens zien!’
Bernard glimlachte hooghartig.
‘Den eersten tijd zullen ze misschien gechoqueerd zijn - dat gaat voorbij. Ze hebben me nog noodig. Enfin -’ hij keerde zich om in de richting van 't huis, ‘'t spijt me, dat u 't u zoo aantrekt Papa - maar ik heb geen andere bedoeling gehad dan 't u mede te deelen. Iets vragen doe ik niet, noch van u, noch van de anderen.’
Maar meneer Terlaet hield hem staande. ‘Weet je,’ zei hij, bijna barstend van ergernis, ‘wat mij zoo hindert in dit? Dat jij, op jouw leeftijd, en in jouw positie, je hebt laten ompraten door dat wijf: dat je er in bent geloopen als een onnoozele jongen van twintig.’
Het bloed vloog Bernard naar 't hoofd. Deze beschouwing van 't geval zoo bespottelijk ver van de waarheid, maakte hem driftig.
‘Dan moet ik u toch zeggen, dat u 't mis hebt. Niet zij, maar ikzelf heb 't gewild. Met geen woord heeft zij er ooit op aangedrongen, ik dacht zelfs altijd, dat 't haar vrij onverschillig liet, maar ik, ik wensch het, omdat ik dit leven niet meer voortzetten kan en wil’
‘Als dat waar is, dan ben je gek. Zijn er dan geen andere vrouwen te krijgen?’
‘Neen - voor mijn smaak niet.’
‘Dan is jouw smaak al een miserabele moet ik zeggen. En dan neem ik 't je nòg meer kwalijk.’
‘Daar hebt u geen recht toe - ik heb alleen met mijzelf te maken.’
‘Dat heb je niet: jij dupeert ons allemaal! Ik heb ook niet als een heilige geleefd, daar kom ik rond voor uit, maar ik heb 't nooit mijn familie lastig gemaakt.’
‘Wàt zegt u daar! U hebt 't heele leven van uw vrouw ermee vergald! Ik moet zeggen, de moraal is prachtig! Ik kwets alleen een beetje familietrots, maar dat is in uw oogen erger, dan een voortdurende ontrouw tegen uw vrouw; erger dan dat uw schoonzoon uw eigen kind ongelukkig maakt - want daàr hebt u altijd een verontschuldiging voor - -’
Woede stak in hem op, maar hij beheerschte zich nog, met moeite.
‘We zullen 't nu maar staken,’ zei hij heesch - en liep 't huis langs naar achteren, waar de anderen bij elkaar zaten.
| |
| |
Ze begroetten hem gewoon vriendelijk, praatten er over dat deze trein zoo slecht aansloot, dat hij gelijk had gehad een rijtuig te nemen - - maar de stemming was te duidelijk geforceerd. En terwijl hij warm in den rieten stoel lag, en den kring gezichten rondzag, die poogden gewoon te kijken, viel het hem op, dat Ammy er niet bij was.
Waar was die? Wou ze hem soms niet ontmoeten? 't Stak hem, dat ieder een gesprek over ‘het geval’ ontweek, niemand eens probeerde iets vriendelijks te zeggen, dat ze daar alleen maar zaten te broeien in de gekrenktheid van hun familietrots. En drift nog steeds in hem doorziedend na 't gesprek met papa, viel hij scherp uit:
‘Wel, en wat heb jullie allemaal tegen me in te brengen?’ Een oogenblik was er stilte, schouwde zijn glimlach smalend over hen heen; dan, geïrriteerd door zijn toon, zei Louise hoog:
‘Ik dacht, dat je geschreven hadt, Bernard, dat niets je van je plan kon terugbrengen - dan is 't ook onnoodig over zoo iets onverkwikkelijks nog te praten; dat verlangt niemand.’
Ze schrikten allen. Wat Louise zei wás waar, maar haar toon klonk zoo vijandig, en in huis, en altijd later nog, werd Bernard ontzien als een autoriteit.
Bernard vloog 't bloed naar zijn gezicht, zelfs zijn voorhoofd werd rood. Hij sprong op en ging heen en weer loopen.
Toen zei Hein:
‘Laten we in godsnaam niet op zoo'n toon beginnen.’
Iedereen zweeg weer, de stilte werd drukkend. Lot had een rood kleurtje van agitatie, Bets keek norsch, of 't haar niet aanging. De Corte zat dwars op zijn stoel, aandachtig een anderen kant op te kijken; Paul zag misnoegd voor zich uit, maar toen hij eindelijk Bert aankeek, wist hij meteen, dat nu kwam, wat hij gevreesd had!
Bernard, meestal kalm, zelfbeheerscht, kon een enkelen keer als iets hem scherp kwetste, onverwacht in blinde woede uitvallen. Het gebeurde hoogst zeldzaam, maar dan was het ook zóó, dat wie het bijwoonde, het niet licht vergat.
En terwijl hij nog zocht een bezwerend woord, erover dacht Bert maar kortweg mee te nemen naar zijn kamer vóór erger voorviel, barstte al Bernards stem, overslaand van woede, opeens uit, ontvielen hem de woorden in toomelooze drift,
| |
| |
raffelend over elkaar, terwijl zijn hand op het zwakke rieten tafeltje sloeg, dat krakend omzonk.
‘Dàt verdraag ik niet, die gezichten van jullie! Denk je, dat ik me zoo door jullie laat behandelen?! Ik heb er nu al genoeg van, ik wéét 't al wat me te wachten staat van jullie - en ik zèg je, nooit zet ik een voet bij jullie, bij niemand. - Zoolang niemand je iets in den weg legt, hè? dan ben je lief en goed, maar jullie schijnheilig gedoe over dingen waar je in je onnoozele hersenen geen begrip van hebt, dàt verdraag ik niet - ik heb jullie niet noodig, begrijp je, niemand, ik zal alleen mijn weg wel vinden!!’
‘Bert - -’
Paul was opgestaan, greep zijn arm.
‘Bert, toe, kalmeer je, schei uit!’
‘Bert - -’ snikte Lot.
Meneer Terlaet zat roerloos in zijn stoel. Alle kleur was uit zijn gezicht geweken, zelfs zijn lippen waren wit; zijn hand omklemde trillend de stoelleuning. Maar zijn verontwaardiging, zijn ergernis waren sterker dan zijn schrik.
‘Dàt is hier dunkt me de verkeerde wereld!’ begon hij gramstorig.
‘Papa toè - Bert - -’
Maar Bert luisterde niet.
‘Hoe dùrf jullie oordeelen!’ raasde hij voort, zijn blik minachtend op Louise, ‘hoe durf je! zonder het flauwste begrip, wat er in een mensch kan omgaan, - behalve in je eigen stumperige ziel - moet ik voor 't plezier van jullie fatsoen nòg eenzamer leven? - wie van jullie heeft er ooit de moeite genomen eens te bedenken wat dat eigenlijk voor een leven voor mij was - niets heb jullie gedacht! Je vondt 't maar gemakkelijk je niet in een ander te verdiepen! En zou ik nu voor 't plezier van jullie fatsoen dat schamele beetje - geluk wil ik 't niet eens noemen - moeten vergooien? Die arme meid, die meer voor me is geweest dan jullie een van allen, op straat zetten zeker, ter wille van m'n broers en zusters, die zich zoo geneeren voor 't geval!!! Maar ik zeg je dan, als ik me er niet te goed voor reken, hoef jullie dat stellig niet te doen. Zij, zij heeft een hart, zij houdt van me - jullie, jullie geven om niets dan om jezelf - jullie zijn een troep ellendige egoïsten - stùmpers zijn jullie!!’
Hij zweeg plotseling, hijgde. Het haar van zijn verhit
| |
| |
voorhoofd strijkend, keek hij zoekend om naar zijn hoed.
‘Ik heb er genoeg van,’ zei hij kort, ‘ik ben hier voor 't laatst geweest. Adieu.’
Maar met een snik sprong Lot op hem toe, hing aan zijn hals, eer hij zich kon afwenden.
‘Bert toe - ach Bert, zeg dat niet, ga niet zoo weg - alles komt wel in orde - wees niet zoo boos, Bert, blijf nog - -’
Hij trok haar handen los van zijn hals, schudde grimmig het hoofd.
‘We willen toch immers niet naar tegen je zijn,’ schreide ze, ‘niemand, we houen toch allemaal van je - -’
Hein opgestaan, kwam er ook bij.
‘Kom kerel,’ prevelde hij; in zijn gezicht trok het zenuwachtig, en opeens, nijdig, viel hij in 't wilde uit:
‘Dàt geklets ook! wat hoeft er zoo'n bombarie over gemaakt - 't is eenmaal zoo.’
‘Net een kind altijd,’ dacht Bets, terwijl zij zachter gestemd naar haar man keek.
Louise, koel voornaam, den mond minachtend neergetrokken, zweeg. 't Stak haar, dat Marinus niets zei, haàr niet bijviel. Even nog wachtte ze, toen nam ze rustig, maar innerlijk heel boos, haar sleep op, ging zonder een woord of groet Bernard voorbij het huis in.
De Corte zei niets. Zijn weeke stemming van daareven in het bosch werkte nog in hem na, en hij vond niet zoo gauw zijn door gewoonte behendig gevormde redeneeringen. Hij kon niets zeggen, maar hij wou ook niet. Met iets als pijn had hij Louise's scherpe woorden gehoord en ‘vreemd,’ dacht hij, ‘in zijn hart voelde hij meer voor Bernards dan voor Louise's opvatting.’ En hij was de eenige, die onder Bernards uitbarsting niet geleden had. Integendeel, hij had met ademlooze belangstelling zitten luisteren, hoe vrij Bernard zich uitsprak. Hij dacht alleen:
‘Zou ik dat ook kunnen zoo? Zou ik dat ooit doen? Ja, als 't me ging om het liefste, jawel zeker - maar dan toch op een andere manier -’
Er viel een oogenblik stilte; Bernard liep met snelle ongedurige stappen voor hun oogen heen en weer.
Op het dak boven hun hoofd sjilpten de zwaluwen - een vlinder wiekte onzeker voorbij hun gezichten.
| |
| |
En zij hoorden niets dan dat ééne, nog naklinkende in hun ooren:
‘Ik ben hier voor 't laatst geweest.’
Zoo iets hadden zij niet verwacht. Dat hij werkelijk in goeden ernst hèn zou opgeven terwille van die vrouw! Dat dit gebeuren kon: een van hen, die zich koelbloedig, uit vrijen wil van de anderen afscheidde! Hadden zij hem dan zóó gekrenkt?
Meneer Terlaet was de eerste die sprak.
‘Bernard,’ zei hij, en poogde kalm te zijn, ‘we hebben elkaar niet goed begrepen. We zijn allebei driftig en voorbarig geweest. Iedereen is wat overprikkeld - maar niemand wenscht een breuk. Jij bent begonnen - - of we haar wilden ontvangen of niet, daar heb jijzelf niet naar gevraagd. Maar ik bedoel - - ik bedoel - - in ònze verhouding hoeft 't daarom toch niet opeens zoo'n verandering te brengen....’
Mat en afgebroken klonk de stem van den ouden man in de stilte. Het sneed Lot door de ziel. Niets van zijn eigen verbittering en teleurstelling meer uitte hij; hij bracht alles in zich met geweld tot zwijgen in de vrees voor hèt ergste, wat hij niet verdragen kon:
‘Een kind van hem, dat zijn huis meed.’
Bernard gaf geen antwoord. Nog altijd liep hij met groote stappen heen en weer; zijn drift was over, een harde wrok alleen kropte in hem na; maar onder dien wrok, die hem 't spreken van een enkel verzoenend woord belette, voelde hij diep in zich: ‘Hij had ontelbare malen in zijn hoogmoed gedacht, dat hun opvatting hem onverschillig liet, en toch had hij nu niet kunnen velen, dat zij zijn handeling beoordeelden als iets minderwaardigs.’
Zijn gezicht verzachtte niet, en plotseling was weer zijn stem scherp en smadelijk in de angstig-wachtende stilte, uitte hij, wat hem als de eerste steek getroffen had, zóó als hij aankwam:
‘Waar is Amme? Wou zij me niet ontmoeten?’
‘Daar begint 't weer!’ dachten ze.
Niemand kon een leugen verzinnen, te leeg en machteloos scheen hun dit na alles wat gebeurd was.
Toen vond De Corte in een oogenblik van helder fijn voelen het juiste woord.
‘Ammy is op 't oogenblik niet in staat over iets als dit
| |
| |
onbevangen en zuiver te oordeelen; ze heeft dit zelf wel gevoeld, en daarom is ze liever weggebleven. Maar daarmee is absoluut geen vijandelijkheid bedoeld.’
Zij waren hem allen in stilte dankbaar, al moest Bets even in zichzelf lachen om zijn retorischen zinsbouw. Ze zag Lot aan, maar deze merkte dit zelfs niet op, zat alleen, telkens ter sluiks een traan wegvegend, van Papa naar Bernard te kijken.
Bernard zweeg weer, liep als te voren met zijn stormpas voor hen heen en weer. Ze hadden allen zoo graag gewild, dat hij tenminste was gaan zitten; zóó was praten onmogelijk, maar niemand durfde iets te zeggen, noch vertrouwde zijn eigen toon.
Toen brak plotseling de spanning door een stem aan 't hek, die juichend riep:
‘Oom Bert! Dàg oom!’ en Jet van haar fiets springend, vloog op Bernard toe. Amelietje langzamer achter haar.
Hij keerde zich om bij 't hooren van stemmen, zich tot een glimlach dwingend.
‘Zoo kinders - -’
‘Oom, gaat u net weg? Omdat u staàt?’ riep Jet teleurgesteld.
Werktuigelijk ging hij zitten.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik ga eigenlijk net weg.’
‘Blijf je niet eten?’ deed meneer Terlaet gewoon.
‘Neen, ik kan niet goed vandaag.’
Ze voelden allemaal sterk het belachelijke van dit plotseling zoetjes-gewoon-doen na den storm, maar 't had tegelijk de starheid gebroken. Er was nu een gekke onzekerheid voor in de plaats gekomen, en eigenlijk kon niemand zich nu meer goed in zijn gewaarwordingen van daareven invoelen.
‘Hoe moest het nu verder gaan? Het was nòg niet uitgepraat.’
‘Hoe gaat u dan, oom? Er is nu toch geen tram naar Bussum voor vijf uur - hebt u dan aansluiting?’
Hij keek op zijn horloge.
‘Ik loop naar Bussum.’
‘Zullen wij u brengen, oom?’
Het was voor 't eerst dat Amelietje iets zei. Haar oogen fluweelig zagen Bernard aan.
Gewoonlijk merkte of zag ze weinig om zich heen, maar
| |
| |
eenmaal haar belangstelling sterk gewekt, kon zij scherp en snel gevolgtrekkingen maken.
‘Nu was er over gepraat,’ dacht zij, ‘ze keken allemaal zoo vreemd - en tante Lot huilde, en grootpa zag bleek - en waar was moeder? - zeker allemaal kwaad geweest tegen oom Bert; wat zag die er warm uit - zielig, hij alleen tegen allemaal - - wat had hij toch een mooi, lief gezicht - -’
‘Neen, jullie zijn pas thuis, ik ga oom brengen,’ besliste Paul. ‘Dan moeten we nu ook gaan, Bert, als je den trein van half vijf halen wil. Ik ga een paar andere schoenen aandoen, dan vind ik je wel.’
Bernard stond op.
Even vocht een aarzeling in hem, vréésde zijn trots; toen stak hij zijn vader, iedereen, de hand toe.
‘Adieu Papa - - Hein - Lot - Marinus - -Bets -’
‘Dag Bert -’
Niemand waagde iets meer. Hij tikte Jet, die hem zonnig toelachte, op de wang.
‘Dag Amelietje -’
Ze keek hem aan, haar oogen zacht, in vereering - - dan sloeg ze plotseling haar arm om zijn hals en gaf hem een zoen.
Hij werd donkerrood. Zóó spontaan, zoo fijn begrepen van dit jonge kind, dat op een oogenblik als dit, waarvan zij de bitterheid vermoedde bij intuïtie, geen beteren troost wist dan den zoen van haar frisschen onschuldigen mond op zijn gloeiend gezicht.
‘Lieve kind -’ zei hij zacht, en wendde zich ontroerd af.
Zij beet op haar trillende lip; bijna zonder te zien, in de emotie om haar eigen daad, liep ze het huis in.
Haastig, zich nog niet geheel meester, liep Bernard de laan af.
Zij zagen hem na. Iedereen vond het ellendig, dat hij daar ging zoo alleen, onhartelijk van zichzelf niet met hem mee te gaan tot aan 't hek zooals anders. Maar een schroom weerhield hen: Bernard had geen verzoenend woord gezegd.
Toen plotseling stond meneer Terlaet op uit zijn stoel, en ging hem na.
Hij moest hard loopen, en de zachte grasrand op zij van het pad dempte het geluid van zijn stappen. Eerst bij het hek haalde hij hem in.
| |
| |
Bernard had zijn hand al op de klink, toen zijn vader naast hem stond. Onwillig hield hij in.
De oude man hijgde, zijn woorden kwamen kort en afgebroken.
‘Je hebt gezegd - nooit meer wou je hier komen; je hebt me geen antwoord gegeven daarnet, toen ik je vroeg....’
Hij stokte. Bernard stond zwijgend en keek over hem heen, zijn oogen somber.
Zijn vaders bevende hand vatte de mouw van zijn jas; de oogen van den ouden man werden troebel, zijn mond, die zoo makkelijk en graag lachte, vertrok in smart.
‘Dat moet je niet doen,’ zei hij, ‘we hebben mekaar daareven harde dingen gezegd - soit; maar dit moet je me niet aandoen, daar ben ik te oud voor.’
Bernard zweeg. Hij zag nu zijn vader aan, maar hij vond geen woord.
‘Ik zal probeeren -’ zei de oude man, en zijn handen beefden sterker, ‘als ik er jou mee verliezen moet, dan wil ik er overheen stappen. Dan zàl ik haar ontvangen als 't moet.’
‘Ik dwing u niet, Papa.’
‘Je dwingt me wèl,’ zei meneer Terlaet, zijn gezicht trilde; ‘je laat me geen keus. Je dwingt, omdat ik jou niet verliezen wil. Daar ben ik te oud voor. Dan zal ik bukken.’
Bernard schudde het hoofd. Hier, alléén met zijn vader, die zich voor hem vernederde, hem sméékte in bijna nooit getoonde aanhankelijkheid - brak zijn hoogmoed.
‘Neen,’ zei hij vermoeid; zijn hoofd was gloeierig dof na zijn opwinding, niet duidelijk kon hij het nu meer doordenken - ‘ik wil werkelijk niet forceeren - en ik wil niets vragen. De tijd doet veel; ik begrijp ook wel - - laten we alles maar zooveel mogelijk bij het oude laten.’
‘Ik zàl probeeren,’ zei de oude man. ‘Het is een groot verdriet voor me - ik moet den tijd hebben.’
Bernard knikte.
‘Ja - ja - maar nog eens; ik vraag niets, en - zij ook niet.’
Even, buiten zijn wil, grimaste een ongeloovig smadelijk lachje over meneer Terlaets gezicht; dan stak hij zijn hand uit. Koud en zenuwachtig beefden zijn tengere vingers in Bernards warmen, sterken greep.
‘Dag Papa.’
‘Tot ziens,’ antwoordde meneer Terlaet. - ‘Tot ziens dan - -?’ herhaalde hij, wachtend - -
| |
| |
Bernard aarzelde, dan met een licht schouderophalen gaf hij toe:
‘Tot ziens dan.’
Hij liet de klink vallen, terwijl nog eens zijn vader hem stil en dringend aanzag, toen zich langzaam omwendde.... langzaam terugliep.
Bernard stapte den weg op. Toen hij voorbij het hek liep, omvatte even snel zijn oog alles: zijn vader klein en tenger, daar gaande met gebogen hoofd, - het huis, den tuin - en het vaste weten schoot door hem heen, als een pijn en een ergernis tegelijk:
Lena had hij gekozen, maar tòch, met al zijn grieven, zou hij nooit den moed hebben geheel en voor goed met dit alles te breken.
Op den weg, bij den anderen uitgang, wachtte Paul.
|
|