| |
XXII
Op een morgen vóór het ontbijt, - hij was altijd van iedereen het eerst beneden, - zat meneer Terlaet met een brief van Bernard voor zich in de waranda.
Een lange brief, waarin Bernard, met koele, zakelijk gekozen woorden nauwkeurig en precies uitlegde, wat hem deed besluiten tot een huwelijk met Lena Boot. Hij verzocht
| |
| |
Papa het den anderen te willen meedeelen; het zou hem spijten, wanneer het onaangenaamheden en verwijdering tusschen hem en de familie moest te weeg brengen - het zou hem echter nooit van besluit kunnen doen veranderen.
‘Neen, daarvoor kende hij zijn oudsten zoon.’
Meneer Terlaet wierp den brief op tafel en een vloek van woede brak zich door tusschen zijn opeengeklemde tanden. Er was niet veel bij machte hem uit zijn evenwichtig goed humeur te brengen, vooral hier niet op Hogher-Heyden, maar dit!
‘Hoe kwam de jongen erbij! Zoo iets mocht niet gebeuren! - in hun aller belang, en zeker niet in 't zijne! Ze moèsten en zoùden hem eraf brengen!’
Toen Paul beneden kwam, kreeg die de eerste laag.
‘Wist jij daarvan?’ Zijn hand sloeg driftig op dien brief.
‘Ja.’
‘O, en hadt jij daar niets op tegen, hadt jij mij dat niet kunnen vertellen, - dat we hem van 't idee af hadden kunnen brengen, eer 't zóó ver was?!’
‘O hemel daar begint het,’ dacht Paul verveeld. Maar medelijden stak hem toch met zijn vader. Nog nooit had hij den ouden man zóó ontdaan gezien, zijn handen beefden, zijn stem sloeg over, hij had tranen van ergernis in zijn oogen.
‘Hadt jij daar dan niets tegen?’
‘Er is veel tegen, natuurlijk, dàt zal niemand ontkennen, maar 't meest voor Bert zelf.’
‘Nooit, nooit van mijn leven zal hij dat mensch bij mij in huis brengen, als hij dat denkt - en dàt Bernard! Waarom heb je 't me niet gezegd, dan had ik er bijtijds tegen in kunnen gaan!’
‘Ik dacht, u hoort het vroeg genoeg. En u kunt hem er tòch niet afbrengen.’
‘Maar jij, jij dan! voor jou doet hij meer dan voor ons allemaal. Waarom in godsnaam heb jij dan je invloed op hem niet gebruikt! Dàt begrijp ik niet!’
‘Omdat ik dat niet wil! Als hij denkt, dat hij op die manier nog een beetje geluk kan krijgen, zal ik hem waarachtig daar niet van terughouden. Daar hebben wij ook niet het recht toe, gesteld dat we 't konden. Die vrouw is na Ella's dood meer voor hem geweest dan wij een van allen.’
‘Wat 'n wansmaak, wat een wanbegrippen!’ raasde de oude heer. ‘Is dàt een kind van mij en van je moeder! Uit dankbaarheid trouwen met je maitres - hij in zijn positie!
| |
| |
Maar dat is 't ook niet! 't Is - hij, op zijn leeftijd is er ingevlogen als een onnoozele jongen! Dat wijf heeft hem omgepraat, ze heeft hem aan zijn hoofd liggen zaniken tot hij eindelijk toegegeven heeft - zóó is het gegaan.’
‘Vindt u dat iets voor Bernard? Me dunkt, als er iemand zich niet laat ompraten is hij het.’
‘Dat weet je niet, in zulke gevallen is iemand soms niet toerekenbaar. Maar ik zou dan wel eens willen zien, of voor een flinke som die juffrouw zich niet bedacht, desnoods een lijfrente - -’
‘Papa, stelt u u daar niets van voor - u kent de heele situatie niet - noch bij Bernard, noch bij haar zou u daarmee opschieten. Bovendien is zij totaal onderworpen aan hem; van haar, dat weet ik, gaat dit absoluut niet uit.’
‘Och kom!’ smaalde meneer Terlaet woedend, ‘wees jij nu toch ook niet gek!’
Paul zweeg maar. ‘Hoe lang zou dit nu nog zoo door moeten gaan? hij had 't wel gedacht. Papa en de Brière zouden 't felst verontwaardigd zijn, in de overtuiging dat zij altijd netjes den toestand hadden weten te regelen - -’
De oude man zweeg, zat verdrietig voor zich uit te kijken.
Hij mocht het minst intiem zijn met Bernard, het meest van allen was zijn oudste zijn trots geweest. Zooals Ammy om haar schoonheid, was Bernard om zijn positie zijn glorie geweest, de knappe zoon, zoo jong professor, die bovendien nog altijd door zijn huwelijk geliëerd bleef aan de eerste families; een kinderlijk plezier had hij gehad in Berts bekendheid.
Vertrouwelijk, hartelijk zelfs waren zij nooit samen geweest, maar hij had tegen hem opgezien. Niet om zijn eenzaamheid had hij hem meer genegenheid geschonken, maar om zijn positie, zijn geëerden naam, die hem altijd weer nieuwe vreugde gaven.
Nu - wat zou hij nu nog kunnen zeggen van zijn zoon Bernard! Hoe kon hij nu nog ooit over hem praten, openlijk en met blijden trots! Nu zat daar voortaan het ellendige achter, dat iedereen zou weten, en al werd het niet uitgesproken, toch altijd gedacht zou worden.
Hoe ze smoezelen zouden en fluisteren en ginnegappen onder elkaar, de kennissen achter zijn rug, en tegenover hem een gewoon-onnoozel gezicht zetten, of ze het heel natuurlijk vonden zoo - - 't eigenlijk niet goed wisten.
| |
| |
O, dat zoo'n jongen d'r heelemaal niet aan dacht, wat hij je daarmee aandeed!
Na het ontbijt, waarbij de kinderen hem tegen zijn gewoonte zwijgend en in zich zelf gekeerd vonden, wenkte meneer Terlaet dadelijk Lot naar buiten. Hij verlangde bij haar zijn hart uit te storten; voor 't oogenblik kon hij niemand anders bij zich velen, zelfs Berry niet, dien hij met een kort woord afscheepte.
Haastig liepen zij beiden den tuin uit, staken het paadje over naar het bosch. En hier, in een van de nauwe, tusschen hoog eikenhakhout ingegroeide laantjes, vonden ze een plekje om te zitten, gaf hij haar zonder een woord den brief.
Terwijl zij las steeg langzaam een warme blos over haar gezicht, tot in haar hals; dan, sprakeloos van verrassing, liet ze den brief op haar schoot vallen, keek met groote oogen haar vader aan.
‘Mooi hè?’ zei hij met een bitter lachje.
Ze gaf geen antwoord, keek uit, zonder iets te zien, in 't groen.
‘Bert - Bert haar broer - trouwen met - -’
Ze bleef stom van verbaasden schrik; dat was zoo iets ongedachts - een van die dingen, waarvan je wel hoorde bij anderen, maar die in je eigen familie niet voorkwamen - en dan Bert nog wel! En hoe zou alles dan moeten gaan - werd dat nu hun schoonzuster? - en dat was al jaren zoo geweest - -
En wat voor 't oogenblik het sterkst, verbijsterend bijna, op haar inwerkte, was:
Hoe weinig ze van elkaar geweten hadden, hoe weinig hem gekend! Zoo dikwijls liep Bernard bij haar op, praatten zij samen over alles, vertelden zij elkaar van allerlei. Zoo tevreden schijnbaar had hij bij haar gezeten - en achter dit leven, dat zij allen van hem kenden, waarmee zij alles van hem meende te weten, had gestaan een ander, dat een veel grooter deel van zijn eigen ik had ingenomen.
‘Wist u het papa?’
‘Ja - ik wist 't wel, - - Paul ook - -’
‘Maar ik toch niet - wij anderen niet - -’ zocht ze voorttobbend op haar gedachten van daareven.
‘Nu ja, dat doet er ook weinig toe,’ viel haar vader in
| |
| |
met ongeduldigen wrevel ‘Het is 't geval zelf wat ons aangaat, daàr zitten we nu mee.’
Hij greep den brief, keek hem opnieuw door, schudde driftig het hoofd. Hij zag rood, zijn vriendelijke oogjes nijdig klein getrokken, en de hand, waarin hij 't papier hield, beefde. Hij dacht aan de Verschorens, aan Ella's familie, aan al de kennissen in Amsterdam, en het leek hem of een zware, zwarte schaduw was gevallen over hun zonnig onbevlekt familieleven.
‘Arme vader, vindt u 't zóó erg?’
Ze keek hem aan en streek door zijn pluizige witte haren, die dunnetjes even opwoeien in den zoelen wind.
‘Niemand hoeft het te weten immers, wat ze geweest is - -’ troostte ze, kortzichtig.
‘Over een week roepen de musschen het van de daken! Wat denk je, hoe wou je daar nu nog een waarschijnlijken uitleg van geven! Dat mensch komt toch niet uit de lucht vallen! Neen, 't is niet te redden, op geen manier.’
Lot keek zwijgend neer op den brief.
‘Dat was zoo zijn korte stugge wijze van schrijven. Als zij erover praten konden, zou 't beter zijn,’ dacht ze.
‘Je neemt 't nogal kalm,’ zei meneer Terlaet bitter.
‘Ja - nee - niet kalm - 't heeft me zoo overrompeld - ik kan me d'r niet goed in denken - - 't is zoo verward - -’
Hij zweeg. Voor 't eerst in zijn leven was hij in haar teleurgesteld. Hij voelde: zij stond niet geheel aan zijn zij - - zij trok ook naar Bernard - net als Paul.
Een moeë neerslachtigheid zonk in hem. Hij stond op, verlangde opeens alleen te zijn.
‘Vertel jij 't maar aan de anderen, laat hun den brief maar lezen,’ zei hij, den weg naar huis inslaand.
Zwijgend stak ze haar arm door den zijne en wandelde met hem terug.
***
Iedereen wist het nu.
Niemand praatte of dacht over iets anders; de kinderen werden met een voorwendsel uit de buurt gestuurd en het geval telkens weer van voren af aan bekeken en besproken.
Ammy zei heel weinig erin; zij, die zelf door dergelijke verhoudingen van de Brière zooveel geleden had, zag het
| |
| |
nóg weer met andere oogen; het walgde haar en deed haar tegelijk te veel pijn, om er over te kunnen spreken.
Maar Louise maakte zich heel boos; rood en driftig voer ze uit tegen zóó'n wijze van handelen, geheel op de manier van haar vader, en deze vond een soort troost in deze sympathie.
De Corte, het eerst gekwetst in zijn naam, zijn zoo hoog gehouden, onbesmetten naam van edelman, praatte voornaam rustig hoe 't mogelijk was een man van de gaven, de ontwikkeling van Bernard - en dan een vrouw, waar je geestelijk niets aan hadt, zonder beschaving - ònbegrijpelijk!
Hij had de voldoening, dat ze dezen keer hem eens niet tegenspraken, integendeel met instemming naar hem luisterden; in den algemeenen schrik zwegen de kleine grieven.
Bets alleen, die toch vond dat hij zeurde, viel hem ongegeneerd in de rede, en haar grove stem schamperde, blij met deze gelegenheid om haar lang opgekropte ergernis te kunnen luchten: ‘dat zoo iets in ieder geval niet te verwachten was geweest van Bernard, die zich altijd voor iedereen te hoog vond. Nu konden de hekken wel eens verhangen worden, nu had hij hen noodig! Nu zou hij dankbaar mogen zijn, als ze hem nog wilden ontvangen.’
Maar Lot kon niet velen, dat Bets zoo schimpte op Bernard, en hoewel zijzelf nu al duidelijk de bezwaren der anderen was gaan zien, kibbelde ze toch dadelijk driftig ertegen in:
‘Dat Bert niet de man was, om ooit bij iemand te gaan soebatten, dat hij ook hun genade absoluut niet noodig had, hij zou zich wel alleen kunnen redden; en in ieder geval was hijzèlf er niets minder om geworden.
‘Ben jij dan zoo blij met je schoonzuster?’
‘Dat zeg ik niet, maar daarom hoeven jullie, jij en Lou, niet zoo op Bert af te geven!’
Peter zweeg geheel. Zelf buiten familieleven opgegroeid, kon hij niet zoo voelen voor het schandaal.
‘Als Bernard hield van die vrouw, waarom zou hij haar dan niet trouwen? Om zijn broers en zusters niet? Mijn hemel, wat konden de menschen toch mal denken! Hoe kon je daarover je zoo warm maken en je dag bederven?’
Maar toen hij vanmorgen, omdat het hem al dadelijk zoo verveelde, iets dergelijks zei, had hij wel aan hun gezichten gezien, die koel verstrakten:
| |
| |
Zij vonden, hij kon daar niet over oordeelen. Een burgerjongen van origine, wat voelde die voor zoo iets in je familie! Hemzelf hadden ze maar ampertjes geduld indertijd. En nu mochten ze je wel lijden, alles was goed en best - maar bij zoo iets lieten ze toch, zij 't ook onbewust-bijna, duidelijk merken:
‘Daar kan jij niet over meepraten, want jij bent niet een van ons.’
Met een spot achter zijn brilleglazen keek hij den kring rond, dan naar zijn vrouw. Zij wond zich op, maakte zich driftig, geheel één met de anderen.
Scherper flitste het in zijn oogen, maar nu stak er ergernis achter; Lot hoorde bij hèm.
‘Kom,’ zei hij, ‘ga jij nu eens mee een frisch eind fietsen, anders mocht onze schoonzuster al te veel van onze krachten vergen.’
Lot keek hem aan met iets van onwil om zijn toon; maar ze stond op, ging met hem mee.
De anderen hadden het wel opgemerkt, maar namen koel geen notitie.
Toen Hein 's middags kwam met Paul, wist die het al. Hij vond 't geval gewoon beròerd, maar kon evenmin als Lot het gekrib erom op Bert velen.
‘Hè, die ruzie, dat lamme gezanik! Hij wou er niets mee te maken hebben, met de heele historie niet, maar hij wou er ook niet van hooren. Bets zou natuurlijk 't nu dubbel en dwars op Bernard verhalen. Hij wàs ook lang niet aardig tegen haar, en zij liet zich toch zoo makkelijk winnen met wat hartelijkheid. Hè, dat er altijd en eeuwig haken en oogen moesten zijn, dat ze mekaar niet beter verdroegen! En nu dit weer - hij ging maar liever wat met de kinderen de hei op - hij moest ook weten, hoe Berry's les gegaan was.’
Maar ook dit liep niet mee vandaag.
Hij kon wel aan Berry's manier van antwoorden merken, dat het niet in den haak was geweest.
‘Was meneer niet tevreden, Berry?’ drong Hein.
‘Och - ik weet niet,’ schokschouderde de jongen, onwillig om te liegen èn de waarheid te zeggen.
Maar Hein merkte alleen, gauw tevreden, het eerste op.
‘Hoe kwam dat dan? Je werk was toch af?’
‘'t Was zoo warm,’ prevelde de jongen wrevel, ‘en ik had hoofdpijn - -’
Hein, bezorgd, zweeg een oogenblik. Berry scheen nog
| |
| |
dikwijls hoofdpijn te hebben, maar 't kwam wel altijd gelijk met de lessen! Wat moest je d'r nu van gelooven? Als hij maar eens ronduit zei: ‘Vader, ik kan onmogelijk werken, ik heb te veel hoofdpijn,’ dan wist je waar je aan toe was. Maar hij twijfelde altijd, of 't niet over zou gegaan zijn van een pretje. Hemel, wat was 't moeilijk een kind op te voeden; hoe deden andere menschen dat toch!
‘Je moet me je opgaven laten zien voortaan en je werk, eer je er heengaat, begrepen?’ zei hij streng, met een poging tot vertoon van gezag, die hem al bespottelijk voorkwam, eer de woorden er nog uit waren.
Maar Berry zei kalmpjes: ‘Ja,’ en begon meteen te vertellen over een nieuw soort vulpenhouder, die hij gezien had bij Perry.
‘Ik dacht, dat zou iets voor u zijn!’
Hein liet 't maar weer - voor dezen keer nog maar eens niet brommen - zoo'n enkele maal kon het toch den beste wel gebeuren - -
Aan tafel bleef de stemming stil en gedrukt. De kinderen, merkend dat er wat gaande was, fluisterden nieuwsgierig onder elkaar.
Doortje, bescheiden, hield zich volkomen onwetend. Zij wist ook feitelijk niets dan een enkel toevallig opgevangen woord, en zij combineerde, vermoedde, begreep bijna - -Maar haar gezicht verstrakte koel als Dien in de kamer was, zij de oogen der oude meid onderzoekend scherp, met iets van schamperen spot op zich voelde.
‘Hoe wist die meid,’ tobde Doortje; ‘luisterde zij eeuwig aan de deuren - en wàt wist zij - - meer dan zij toch - meer dan zij? - -’
Amelietje had toevallig een gesprek opgevangen tusschen haar vader en moeder, die niet wisten dat zij in 't kleine kamertje was, en suite met hun slaapkamer.
Onverschillig had zij in 't begin wel hun stemmen gehoord, maar geen acht erop geslagen, tot op een waarschuwend sst van Louise, wijzend naar haar, zij, plotseling opmerkzaam geworden, zich had herinnerd de laatste woorden, die haar anders voorbij zouden zijn gegaan:
‘Hij leefde al jaren met d'r - - zoo'n mensch - -’
‘Dat is tot daaraantoe, maar trouwen - -’
Geprikkeld door wat blijkbaar niet voor haar ooren be- | |
| |
stemd was, zon en vorschte Amelietje, lette scherp op.
‘'t Wàs iets met oom Bert - ging die trouwen? - zoo'n mensch - - Wàt voor 'n mensch? - - dus daàr zaten ze allemaal zoo over in - - hè, aan haàr had moeder 't toch wel kunnen vertellen, ze was toch al zestien! Wat 'n onzin om haar bij de kinderen te rekenen, ze wist meer van alles af dan ze dachten - en ze vertelde nooit iets over - -’
En terwijl ze innerlijk smachtte om te wèten - het geheim - van oom Bert, dien ze altijd interessant vond om z'n mooien kop, met dat zilverige krullende haar - - hèt geheim - - borg haar trotsch stil gezichtje hoogmoedig haar verlangen, en haar oogen, als altijd rustig, staarden.
|
|