Armoede
(1936)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
gegaan, maar zou vóór 't eten terugkomen; Louise maakte met De Corte een paar visites. De overigen, Peter, Lot, Bets en de twee jongens hadden een fietstocht ondernomen. Peter, begeerig naar afwisseling, vond het wel leuk met die twee jolige jongens erbij, en Bets ging mee, omdat ze zich op Hogher-Heyden altijd dood-verveelde. Ze hield niet van dat stille buitenleven, en het samenzijn iederen dag met Terlaets en nog eens Terlaets was niet geschikt om haar in een goed humeur te houden. In den warmen middag lag het groote huis verlaten en stil; vóór op 't terras zat Lien zich droomerig te wiegen in haar schommelstoel, terwijl Doortje in de eetkamer bezig was. Lien had last van de warmte, haar bevende hand streek telkens de overvallende lok van haar voorhoofd; in het impassible gezicht knipten pijnlijk de oogen tegen 't schelle licht. 't Was héél warm; een hitte, die windloos stoofde over de hei, het huis blakerde aan den achterkant, waar de groene jaloezieën niet geheel den indringenden zonnegloed vermochten te weren. Slap en stil hingen de bladeren der acacia's in 't brandende licht, de weg lag stoffig en verlaten. Het was al laat in den middag, toen een geluid van wielen, knerpend over 't grint, juffrouw Doortje aan de deur deed komen en uitzien. ‘Dat 's de oude mevrouw Verschoren nog,’ zei ze halfluid en liep langzaam afwachtend tot aan den rand van het terras. Meestal eens in de veertien dagen kwam de oude barones Verschoren Adeline Terlaet bezoeken; zij kwam zelden meer van haar buiten, Zonheuvel, dat halverwege Laren lag, maar dit was een vaste gewoonte, winter en zomer. De twee-ennegentig-jarige vrouw, geknakt in 't verlies van haar eenigen zoon, bleef diens ongelukkige verloofde naast haar dochters als een eigen kind beschouwen. Soms nam zij Lien, die haar wel herkende, doch niet meer wist in welke betrekking zij eens gestaan hadden, mee uit rijden, maar meestal gaf zij er de voorkeur aan, rustig bij haar te zitten. In vroeger jaren was in de oude vrouw altijd de hoop geweest, dat Lien haar verstand zou terugkrijgen, zij samen Charles zouden kunnen herdenken en betreuren. Maar in later tijd had zij ook dit niet meer gehoopt, bleef zij alleen met een aanhankelijke trouw, vreemd aan haar trotsch een- | |
[pagina 212]
| |
zelvig karakter, voelen voor haar, die haar zoon eenmaal het liefst was geweest. ‘Kijk eens Lien, wie er aankomt!’ moest Doortje waarschuwen. Lien keek - - - dan, het rijtuig herkennend, dat zeer langzaam opreed en waarin de oude vrouw in haar zwarte kleeren zat als een bleeke, stille pop, stond zij op, liep met haar onvasten gang erheen. Doortje aan de eene zij, de palfrenier ter andere hielpen mevrouw Verschoren uitstappen; zwaar steunend met haar bevende handen op hun arm, wachtte ze een oogenblik.... dan met een hoogheid van gebaar en houding nog in haar krachteloozen ouderdom, wendde ze even het hoofd. ‘Over een half uur,’ zei ze klankloos kort. Een zwak, weemoedig lachje om den fijnen, ingevallen mond, boog ze zich tot Lien, kuste haar. ‘Kindje - hoe gaat het - -?’ Juffrouw Doortje schoof snel een leunstoel aan. ‘Het is - - héél warm,’ zei de oude vrouw, den zijden handschoen afstroopend, en zij schutte de oogen met de hand, die als oud-ivoor geelde tegen 't dofzwart van haar sluier. ‘'t Is te warm - Lientje - om te rijden - -’ ‘Zoo warm,’ prevelde Lien na. ‘Gaat 't haar goed, juffrouw Doortje?’ Liefkoozend gleden de koude gladde vingers over Liens hand; het oude gezicht, waarin de sombere oogen treurden, zag stil voor zich uit. ‘Ja mevrouw, heel goed; 't is gezellig, hè Lien, met zooveel logés?’ ‘Zoo - veel,’ knikte Lien, en haar oogen, een oogenblik opmerkzaam, zochten. Doortje ging weer naar binnen. Ze wist, mevrouw vroeg nooit naar iemand, wenschte nooit iemand te zien, haar eenige belangstelling nog gaand tot het meisje, levenslang ongelukkig door een smart, die ook de hare was. Zij zwegen beiden, zaten stil onder den broeienden middag; Lien met een halven glimlach, haar vingers in elkaar vlechtend en weer omstrengelend. De oude vrouw ook wist geen woord; zij leunde afgemat in haar stoel, verplet onder die volle middaghitte, te zwaar voor haar brozen ouderdom. En als altijd, wanneer ze hier zat in den zomer, zag zij in haar verbeelding het ongeluk gebeuren; daar voor 't hek op | |
[pagina 213]
| |
den weg had het hollende paard hem afgeworpen, en hier langs hadden ze hem gedragen, Charles, haar zoon, bloedend, dood al voor ze hem nog in de kamer hadden neergelegd. Zij waren haar komen waarschuwen, verschrikte stalknechts, de koetsier - het paard was alleen de plaats opgerend.... een ongeluk.... de tuinman van mevrouw Terlaet met een boodschap.... En zij was gevlogen zonder meer te wachten, te luisteren naar iemand, den stoffigen heeten weg langs, naar Hogher-Heyden - - Juist zoo'n dag als vandaag. O nu nog - nu ze als zoo oude machtelooze vrouw den weg langzaam reed, zàg zij het - - zág alles weer. Dit herinnerde zij zich tot in de kleinste bizonderheden - maar het latere niet. Zij kon dikwijls niet goed meer scheiden de dingen van verleden en tegenwoordig - - vandaag ook was ze niet helder - - Haar dwalende hand beroerde haar zwart zijden taschje, en opeens herinnerde zij. ‘Ik heb iets, Lientje - voor jou.’ Met langzaam bewegen zocht ze een klein rond etui te voorschijn; bros knipte het open onder den druk van haar kleinen voorvinger - een fijn goud kettinkje lag op het vergeeld fluweel. Begeerig strekte Lien er de hand naar uit. ‘Mooi,’ prevelde ze met haar glimlach, en ze hield het op in de zon, de losse schakeltjes bewegelijk trillend in haar bevende hand. ‘Doe het maar om,’ knikte mevrouw, en ze probeerde te helpen met haar koude stramme vingers. Doortje, die 't getob zag, kwam even naar buiten, haakte het slootje dicht. ‘Ben je er blij mee, lieve?’ vroeg de oude vrouw pijnlijk. Lien, één hand aan haar kettinkje om den hals, knikte, keek toen om naar Doortje, wéés. ‘Mooi Lien!’ bewonderde die. ‘Het ringetje dat u haar laatst hebt gegeven, draagt ze ook altijd, mevrouw.’ De oude vrouw knikte, keek vaag naar het ringetje, dat ze vergeten was. ‘Het is héél warm,’ zei ze, en haar oogen, vermoeid, zochten. ‘Wilt u liever binnen zitten, mevrouw?’ vroeg Doortje. ‘Het is warm,’ prevelde ze, zonder antwoord - ‘het is te warm voor zulke oude menschen als ik.’ Ze zag naar Lien, die verdiept in 't bekijken van haar kettinkje, niets anders meer scheen op te merken - en haar | |
[pagina 214]
| |
oogen rustten verdoffend op den gladden gouden ring aan Liens vinger. Ze schudde droef het hoofd, tuurde naar het rustige groen van het eikenboschje, waarachter langzaam het rijtuig terugkwam. Er naast liep meneer Terlaet; toen hij mevrouw Verschoren zag, verhaastte hij zijn stap. ‘Mevrouw! dat mogen we wel zeer apprecieeren, in die afmattende hitte!’ Zijn stem klonk jeugdig helder; hoffelijk, met aangeboren zwier boog hij voor de oude vrouw, die was opgestaan, toen zij 't rijtuig speurde, hem nu met een zwak glimlachje haar hand reikte. ‘Ik wilde Lientje toch zien,’ zei ze.... ‘'t is heel warm.’ Een oogenblik stond ze, een afmatting loodzwaar voelende wegen in haar leden; dan kuste ze Lien op de wang, die verstrooid even opkeek van haar kettinkje. De oude vrouw wendde zich, met een beving om den mond, een troebeling in haar donkere oogen; het bezoek aan Lien deed haar altijd zeer aan, vooral den laatsten tijd - en ze wist niet goed meer, wànneer het met Charles gebeurd was, dacht het met lang geleden nog.... Ze reikte vriendelijk, maar met een gebaar van hoogheid, een hand aan Doortje, schreed toen langzaam aan den arm van meneer Terlaet naar het rijtuig. ‘Het is heel treurig - zoo heel treurig voor ons beiden, nietwaar - onze kinderen, allebei - -’ zei ze, zich vergissend, meenend Lien een dochter van hem. Hij merkte het, praatte mee. ‘Ja, ja zeker, het blijft altijd vreeselijk.’ En terwijl zij, gestut door hem en den lakei, moeizaam insteeg, de sidderende handen steunklampend aan 't portier, dacht hij, met een plotselinge vreugde om zijn eigen, nog jeugdige, frissche kracht: ‘Ze is buitengewoon verminderd.’ Licht hijgend van inspanning zonk ze in de kussens. ‘Terug,’ gebood ze kort. Zich even oprichtend dan, groette ze meneer Terlaet, haar schemerende oogen over hem heendwalend naar Lien; en in 't volle licht zag de oude vrouw, hoe grijs zij was, grijzer dan Doortje.... Een trage traan gleed over haar dorre wang in haar sluier, toen zij zich vermoeid achterover liet zakken. | |
[pagina 215]
| |
Langzaam, om schokken te vermijden, draaide het rijtuig de laan van Hogher-Heyden uit. En ze vergat te kijken en nog eens te groeten, zooals zij altijd deed, wanneer zij langs het hek reed. Zij vergat dit voor de eerste maal. *** Boven was Jet juist uit Amsterdam gearriveerd, blazende en puffende, vol avontuurlijke verhalen. ‘Hèb je 't?’ vroeg Amelietje, zóó als zij alleen waren. ‘Den goddelijken heer Bornstein draag ik hier in mijn zak’ - en Jet gaf een klap op een uitpuilend deel van haar rok. ‘Maar ik ga nooit meer in dien winkel - ze lachten me d'r uit, allemaal jonge ventjes - en ze konden 't eerst niet vinden - ze verdraaiden expres tegen mekaar den naam, zeiden Bormstein - tot ik kwaad werd en hardop spelde B-o-r-n-s-t-e-i-n - toen begon de heele winkel te lachen. Nou, dat is ook een katje, zei d'r een. Eindelijk kwamen ze met twee tegelijk - -’ ‘Heb je d'r twee?!’ viel Amelietje ademloos in. ‘Bèn je! Eén was toch al mooi genoeg, dacht ik.’ ‘Laat kijken Jet, gauw! Je bent een schat hoor, ik vind 't zielig voor je, dat ze zoo lam deden in dien winkel.’ ‘O dat 's alweer voorbij - wacht, ik heb nog meer in m'n zak, - o hemel, m'n flaconnetje is opengegaan!’ Onder bange vermoedens haalde ze het portret in rood en blauw gestreept vloei te voorschijn. Maar Amelietje, het vloei afscheurende, uitte een kreet. ‘Jet! hij is blauw en rood doorgeloopen!’ ‘Dat kan niet!’ riep Jet, maar over Amelietjes schouder heen de verwoesting ziende: Bornstein met een rose en een blauwe plek op z'n wang, vlak onder zijn oog, zijn baard met blauwe strepen, barstte ze in lachen uit. ‘Stakkerd - 't lijkt Blauwbaard wel - wàt een ongedistingeerd uiterlijk, met zoo'n gezwollen oog, of hij gevochten heeft!’ ‘Jet, schei uit! Wat heb ik er nu aan!’ riep Amelietje, toch lachend ondanks teleurstelling. ‘Laten we 'm afwasschen,’ stelde Jet voor, van ongeduldige pret popelend. Ze kwam niet verder, een hand bewoog den deurknop en | |
[pagina 216]
| |
meteen mikte Jet Bornstein, blauw en wel onder haar sprei, gooide den nachtzak er boven op. Door de deurkier verscheen onthutst Diens gezicht. ‘O freule Jetje, neemt u me niet kwalijk, ik dacht dat de kamer leeg was! Ziet u, d'r zijn twee doozen voor u gekomen. Ik geloof - ik gelóóf met wat moois erin,’ grapte ze, haar oud dun stemmetje schalksch hoog, de oogjes glunder om het jonge goedje, dat ze op de Keizersgracht al zoo lang miste. ‘Ik kom es om een hoekie kijken hoor, als u zoo mooi bent.’ ‘Dat's goed Dien, dan zullen we je roepen hoor!’ Dien verdween, knikkend en lachend. Maar op de gang, toen Amelietje haar iets nariep van strijkgoed, verloor ze dadelijk haar familiariteit, deed ze correct: ‘ja zeker, freule’, om de tweede meid, die daar aan 't werk was. En haar gezicht in effen plooi, de oogen scherp blikkend, lette ze in het voorbijgaan nauwkeurig op, of alles in orde was. Als een slagboom stond Dien tusschen de ‘booien’ en ‘binnen’. Wat er ook binnen gebeurde, zij wist het, maar verder kwam het niet. Doortje was haar ieder jaar, dat zij hier kwam, een ergernis. Zij, die op de Keizersgracht het heele huishouden bestierde, vond zich niets minder dan zoo'n huishoudster hier, die zich aanstelde of ze een dame was. En Doortje, in alles verdraagzaam, kon toch niet lijden deze oude meid, die naijverig en scherp haar doen en laten naging, en het bleef tusschen hen een onuitgesproken, maar duidelijke vijandschap; van Doortje's kant geuit in koel hoogachtig zwijgen, bij Dien door stekelige opmerkingen, voortdurende speldeprikken. ‘Kinderen!’ riep Louise's stem aan de deur, ‘zijn jullie jurken gekomen?’ ‘Ja moeder, kom gauw kijken!’ ‘Hier heb ik een schaar, wacht - neen Méli, nooit zoo'n vuile doos op een bed zetten - hier, en bij den knoop doorknippen, dan kan je het touwtje nog eens gebruiken.’ Amelietje volgde gedwee-onverschillig de moederlijke wenken, lichtte het deksel af, het vloei. ‘O, dat's mijne,’ riep Jet, ‘laat gauw kijken.’ ‘Pas op, Jet! wie pakt nu een lijf bij die dunne kant!’ Jet had 't alweer losgelaten, schopte haar rok uit, haar blouse nog aan één mouw meeslierend. | |
[pagina 217]
| |
Amelietje, geknield voor haar doos, lichtte het lichtgeel japonnetje voorzichtig uit. Jet had inmiddels haar rok aan. ‘Oh! maar die rok is veel te lang, nee, daar kan ik niet mee uit - kijk maar, ik val erover, ik trap erop! ‘Jet, overdrijf niet zoo, hij komt net tot op je laarzen.’ ‘Niet waar! O ik zie d'r idioot mee uit, en ik kan gewoon niet loopen, Méli, kijk jij nu eens!’ Amelietje, een en al aandacht voor haar eigen toiletje, keek even. ‘Niets te lang, je bent zoo groot, ik vind die korte rokken bepaald gek voor jou.’ ‘Ik moet toch m'n voeten kunnen verzetten! 't fladdert gewoon om m'n beenen - nee, die rok doe ik niet aan naar die malle partij, dan doe ik mijn daagsche rok erbij aan.’ ‘En dit lijf? Jet ben je nu mal?’ ‘Dank je, nee. Wat kan 't mij schelen voor die Benslo's, hoe ik eruit zie; iedereen weet toch wie ik ben!’ ‘Maar mij kan 't wel schelen, als je voor schande loopt,’ zei Louise driftig. ‘Moeder, doet u mijn rug eens dicht,’ riep Amelietje. Met een zucht begon Louise aan haar tweede dochter. Amelietje, met soms even een blik naar Jet, die grimassend en brommend voor den spiegel met haar beenen stond te zwaaien, keek tevreden toe; tegen het zacht geel kwam haar donker kopje heel mooi uit. ‘Mag ik binnenkomen?’ Ammy stak haar hoofd door de deur. ‘O tante! wat ziet u er nù jong uit, beeldig!’ riep Amelietje, en Jet een oogenblik haar beenen vergetend, staarde mee bewonderend Ammy aan, die heel jeugdig leek in haar dunne witte japon. ‘Hè Amme, ga liever daar staan,’ verzocht Louise, warm, moeite doend haar geprikkeldheid te verbergen. Ze kon nooit bijzijn van anderen velen, als zij met de meisjes bezig was. ‘Het is beeldig, Amelietje,’ zei Ammy, zonder op Louise's ergernis te letten, tevreden het mooie poppetje voor haar bekijkend, ‘Laat jouwe ook eens zien, Jeppie.’ ‘Och tante, ik zie d'r bespottelijk uit, kijk eens wat een rok!’ en Jet deed een verwoeden schop in de lucht. ‘Maar lieve kind!’ Ammy schoot in een lach, ‘wat mankeert er aan? Hij staat je allerliefst in je gezicht.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Och m'n gezicht! maar m'n beenen! Ik kan m'n beenen niet bewegen.’ ‘Jet, heusch, die jurk is niets te lang,’ zei Ammy op haar zachten, bedaarden toon, die Jet voor 't eerst wat overtuigde. ‘Ik kan er ook niet over oordeelen in dat malle groene halflicht - ik kan hier niet zien,’ bromde ze. ‘Ja moeder, 't is hier ook niet om uit te houden.’ ‘Jullie doet, of ik die zon laat schijnen!’ riep Louise, en ging àf op den rand van het eene bed zitten. ‘Moeder zit op Blauwbaard,’ lach-fluisterde Jet tegen Amelietje. ‘Kom jullie dan ook op mijn kamer, daar is 't koeler,’ zei Ammy. ‘Dàt doen we, kom moeder!’ en ten spijt van den gesmaden rok, holde Jet ieder vooruit. Amelietje, even achtergebleven om Bornstein te redden en secuur op te bergen, dwaalde dadelijk af naar Ammy's toilettafel, stond begeerig-bewonderend al die fijne mooie dingen te bekijken. ‘Moeder, kijk u toch eens! tante, wat hebt u alles prachtig!’ Louise knikte even. ‘Ammy was ontzettend luxueus,’ dacht ze afkeurend, terwijl ze even vluchtig overzag de kristallen flacons, de zilveren borstels - - Maar Ammy zag er de buitengewone weelde niet van in: het was haar zoo'n natuurlijke behoefte, dat zij dit vanzelf sprekend vond. Dat alles had Henri haar in 't eerste jaar van hun huwelijk gegeven.... Zondag was de Brière er den heelen dag geweest, vroolijk en prettig met iedereen, ook met haàr. Maar iets begon aan haar scherpe waakzaamheid op te vallen: na hun maandenlange verkoeling was hij den laatsten tijd weer voorkomender, vriendelijker - vriendelijker, maar ook onverschilliger, dit voelde zij met vlijmscherpe onderscheiding. En zij dacht: ‘Om Jopie komt hij. Jopie trekt hem - niet ik - niet ik meer - -’ ‘Ja kinderen, wij hebben geen geld voor al die kostbare dingen, verdiep je er maar niet in,’ lachte Louise, schijnbaar luchtig, maar ze dacht: ‘'t was eigenlijk niets goed, dat de meisjes al die weelde zagen, bij de De Cortes was alles altijd degelijke eenvoud.’ | |
[pagina 219]
| |
De deur vloog open, Lot, warm-rood, haar haren geplakt, stond in de kamer. ‘Hemel, wat is hier te doen, zijn jullie aan 't passen om op te frisschen? Marinus loopt wanhopig in de gang naar zijn familie te zoeken.’ ‘Kom maar binnen, Marinus!’ riep Ammy. ‘Vader, hoe vindt u me?’ vroeg Amelietje coquet. Maar Jet, in haar onderlijfje, een blooten arm om zijn hals slaand en hem zoenend in 't voorbijgaan, vloog naar haar eigen kamer, gooide de verwenschte jurk in de doos. ‘Heel lief - heel mooi!’ prees hij. ‘Lou, die naaister blijf je nu zeker houden, hè?’ ‘Misschien,’ knikte Louise - warm. ‘Ja, ik vind, als iemand zijn best doet, moet je dat ook verder aanmoedigen,’ preekte hij. Lot grimaste achter zijn rug tegen Ammy; maar ze was niet in een opstandige bui, en op zijn vriendelijk informeeren, hoe ze gefietst hadden, waarbij hij niet laten kon geleerde tirades over het terrein uit te kramen, praatte ze vrij geduldig met hem mee. ‘Tante,’ vroeg Amelietje, ‘wanneer mogen wij uw plattuin eens komen zien?’ ‘Wanneer jullie willen.’ ‘Heb je al gehoord Lou, van Lots tuin?’ ‘Neen,’ zei Louise zonder belangstelling. - ‘Amelietje, ik vind het ceintuur wat laag opgezet.’ ‘Moeder!’ riep Tom's stem aan de deur, ‘is u daar? Geef u een paar andere kousen, d'r is een groot gat in m'n knie.’ ‘In die nieuwe!’ ontsnapte Louise. ‘O, die Tom, hij viel een gat in zijn kous, zoo groot als mijn hand,’ lachte Lot baldadig. Louise zei niets, ging de kamer uit - de Friesche klok beneden in de gang sloeg zes. ‘'t Is eettijd!’ riep ze waarschuwend. |
|