| |
XX
Peters vacantie was begonnen; ook Hein en Bets met Berry waren gekomen; Berry dol gelukkig hier buiten te zijn, met Tom tot gezelschap.
Tom was een jaar ouder dan Berry, een heel ander type. Forsch en breed gebouwd, leek hij in zijn kalme opgewekte gezondheid het meest op Louise. Hij was niet heel spraakzaam, maar ze keken allemaal met plezier naar hem, misten dadelijk zijn prettig tevreden gezicht met den glimlach van zijn zachten mond. En hij genoot hier, holde en fietste den heelen dag onvermoeid.
Den volgenden dag zou Hein weer naar stad gaan en dan forensen. Al dien tijd was Paul, wien het heen-en-weer reizen te veel vermoeide nu hij het kantoor alleen had, in Amsterdam gebleven.
‘Nu konden ze alle dagen weer samen komen tegen het eten,’ dacht Hein, terwijl hij in zijn eentje de laantjes door liep, en hij bekeek alles, merkte iedere verandering - de boomen gegroeid - daar een nieuwe heester - dit pad wat verbreed - o die vlierstruik bijna uitgebloeid al - hij zag alles in groote liefde van herkenning. Dan stak hij over naar de hei, stond met groote teugen de lichte geurige lucht op te halen in zijn breede borst en keek uit met zijn sterke oogen in de wazige verte, waar het torentje van Hilversum donker oppiekte tegen de lucht.
Hij was blij hier weer te zijn! Voor plezier van Bets was hij op reis gegaan, omdat hij wist: hier op Hogher-Heyden te zijn was voor haar geen genot. Maar hijzelf! Hij was dolgraag die veertien dagen hier eens rustig geweest. Hij hield zoo van Hogher-Heyden, hij hield er zoo van met allemaal hier te zijn, dat echte drukke groote familieleven om zich te voelen.
Uitgaan - menschen zien - komedies - het kon hem allemaal geen zier schelen, al die dingen deed hij om Bets. Hij kende geen grooter genoegen dan hier stilletjes te zitten in een luien stoel met een lekkere sigaar, of languit te liggen in de hei; en dan maar kijken naar de lucht, naar het mooie
| |
| |
groen van de oude boomen, allemaal dingen, die je van kindaf gezien had.... en dan soms van verre stemmen te hooren van zijn vader - van Berry - van de meisjes, zooals hij nog altijd zijn zusters noemde.
Hij gleed af in een kuil, lag, zijn rug makkelijk gesteund tegen den hellenden heirand en dacht:
Hij was gelukkig; er was niet veel strubbeling geweest sinds Berry weer thuis was. Voor de privaatlessen werkte hij vrij goed, al moest je er de hand toch erg aan houden - en zoo met die lessen alleen had hij geen afleiding ook.
Als nu, na de vacantie, de nieuwe school - als dàt nu maar ging.
Even duisterde zorg over zijn denken, maar gauw verjoeg hij het: ‘Nog bijna vijf weken. Als nu hier, met al die afleiding, hij maar aan 't werk kon gehouden worden. Driemaal in de week moest hij naar Amsterdam voor zijn les - -’
‘Zoo Heintje, zit je daar?’
Louise's jonge stem klonk achter hem; omziende zag hij ook Jet en Amelietje een eindje verder.
‘Kom!’ Hij trok haar jongensachtig baldadig naast zich op den grond, ‘hoe zie je d'r uit? Ik heb je dochters ook nog niet eens goed bekeken. Tom wel, dat 's een flinke jongen.’
‘O ja, Tom! en hij leert zoo best.’
‘Zoo! Heb je nooit last met hem?’
‘Met Tom? O welnee, hij heeft zoo'n plichtgevoel, hij zou kwaad worden als je er naar vroeg.’
Louise's heldere oogen zagen kalm uit over de heide, en in haar stem was de geruste zorgeloosheid van moeder, die weinig moeilijkheden met haar kinderen kent.
Hein zuchtte even. Toen klaarde zijn gezicht op tegen Amelietje en Jet, die nu vlak bij waren.
‘Dag oom - dag oom!’
Jet, met een grooten sprong, plofte naast Hein neer in den kuil.
‘Leuk, dat u er bent, oom! Hoe meer menschen er zijn hier, hoe gezelliger het wordt - hè moeder?’
Ze trok een lange heispriet uit, plaagde er Louise mee achter in haar hals; toen lachten haar guitige grijze oogen stralend tegen Hein.
‘Wat 'n snoezig kind,’ dacht hij, jaloersch op zoo'n dochtertje.
Amelietje was kalmer gaan zitten. Hein keek van Jet naar
| |
| |
haar. Zij deed hem sterk aan zijn moeder denken, met dat zuivere profieltje onder het donkere haar, haar matte wang even opblozend in de stovende zon.
‘Oom, hoort u eens,’ riep Jet, voorover liggend, haar sterke beenen heen en weer zwaaiend, ‘we zijn op een garden-party gevraagd, zou dat leuk zijn of stijf?’
‘Dat hangt van de gastvrouw af.’
‘Jet, denk aan de teenen van je laarzen in die scherpe hei,’ zei Louise.
Louise was zuinig.
Jet lachte eens zonnig tegen haar moeder, trok krampachtig haar beenen in de hoogte, liet ze eindelijk weer neerploffen.
‘Oh, de Benslo's zijn nogal leuke lui, maar je zult toch wel mogen hollen en vliegen?’
‘Hé-é-éh!’ gilde een hooge jongensstem, en omziende zagen ze Berry aanhollen; hijgend viel hij bij hen neer in den kuil.
‘Hé jij!’ riep Jet, hem hardhandig opzij stompend, ‘een beetje verderop!’
Hein keek stil-verheugd.
‘Waar hadt jullie 't over?’
‘Over een buitenpartij, waar ze heen moesten.’
‘Wat vindt jij nu wel het prettigste spelletje, Jet?’ vroeg Hein, die schik had in 't jolige kind.
‘Roovertje,’ riep ze zonder aarzelen.
‘Jet, schreeuw niet zoo!’
‘Neen moeder. Moeder, ik wil geen lange rok aan naar die partij!’
‘Maar kind, je zal daàr toch geen roovertje willen doen!’ riep Louise ontzet, denkende aan de nieuwe jurk.
‘Jakkes, als ik stil op een stoel moet zitten, loop ik gewoon weg.’
Berry, zijn kin in zijn hand, grinnikte: ‘Die Jet was me d'r een - daar kon je mee doen als met een jongen - en wat kon ze lóópen!’ Maar onderwijl keken zijn scherpe oogen even snel naar Amelietje, die stil zat en lachte.
‘Amelietje wil toch geen roovertje doen?’ plaagde Hein.
‘Neen.’ Ze schudde verlegen haar hoofdje, ‘maar ik hou niet van partijen!’
‘Ik ook niet hoor,’ knikte hij goedig, maar Louise riep geërgerd:
| |
| |
‘Kind, hoe kom je toch zoo saai, wat is dat nu voor een jong meisje, om niet van uitgaan te houden!’
Het kind schokte licht de fijne schoudertjes; onwil wrevelde om haar mond.
‘Méli kan wel thuisblijven, als ze 't naar vindt, ze speelt veel liever viool, dan ga ik alleen,’ pleitte Jet.
‘Durf jij wel alleen?’ plaagde Berry.
‘Durven?’ schaterde ze, ‘ik durf alles, wat kunnen mij die menschen schelen!’
‘Ja, dat kind,’ hoofdschudde Louise, ‘ze doet altijd wat mals, en ik heb nog nooit iemand gezien, die er zóó weinig verlegen onder was.’
‘Moeder,’ vroeg Amelietje, ‘nu heb ik gisteren en vandaag al niet kunnen studeeren, de kamers zijn allemaal bezet, en op onze is 't zoo gloeiend, daar kan ik 't niet uithouden.’
‘Dan speel je maar eens niet,’ zei Louise onverschillig, met haar gedachten bij de partij.
Het kind kleurde met een diepen blos van ergernis, zweeg.
Hein keek op zijn horloge.
‘'t Is eettijd, kinderen, we kunnen hier de gong niet hooren - naar huis!’
Langzaam liep het kleine gezelschap terug; Hein met Louise, Jet was al op een draf vooruit. Berry, eerst achtergebleven, sloop schuw, onbemerkt naast Amelietje.
‘Speel je veel viool?’ vroeg hij verlegen.
‘Ja, ik heb les van Bornstein, maar 't gaat hier slecht, er is geen kamer waar ik rustig kan studeeren.’
Hij keek tersluiks naar haar, zag onbewust bewonderend den zuiveren boog van de wenkbrauw, het fijne neusje, den kleinen lieven mond, en hij hoorde als iets wonderlijks haar zachte stem klagen.
‘Vindt je 't prettig?’ vroeg hij innerlijk verbaasd.
‘Ja heerlijk, anders zou ik 't niet doen, maar ik had gehoopt hier eens heel veel te studeeren, zie je.’
Hij knikte wijs, kinderlijk gevleid door dat vertrouwelijkmededeelzame ‘zie je’; altijd, als zij samen hier waren, had hij dit nichtje, twee jaar ouder dan hij, wel iets bizonders gevonden, maar nu vandaag had hij opeens gezien dat zij mooi was - en zoo - zoo - hij zocht tevergeefs, wàt hij zoo lief in haar vond.
‘Ik weet wat,’ zei hij, ‘oom Pauls kamer, daar is 't koel,
| |
| |
dat weet ik zeker, want oom kan niet tegen de warmte, en hij komt nooit vóór zes uur.’
Ze gooide haar lang donker haar over haar schouders naar achteren en keek hem aan.
‘Dàt 's een goed idee, Berry.’
‘Ik zal 't wel voor je in orde maken,’ zei hij heerig.
‘Ik kan 't zelf best aan oom vragen,’ zei ze lachend om zijn beschermenden toon; zij vond Berry nog maar een kleinen jongen. Maar ze praatte wel graag met hem.
‘Zie je, 't is zoo lastig, moeder begrijpt er nooit iets van, dat ik zoo graag speel - en - -’
‘Ik ook niet, geen steek,’ flitste lacherig door zijn denken; maar hij hield zich groot, zei wijs:
‘Ja, dat 's heel vervelend - maar 't komt wel in orde, dat zal je zien.’
Het middageten op Hogher-Heyden was altijd eenvoudig, maar duurde toch lang, nu er zooveel logé's waren.
Elken dag was het een feest voor meneer Terlaet, te zitten aan 't hoofd van de lange uithaaltafel, gedekt voor zestien personen. En een jonge frissche vreugde leefde in hem op, verjoeg de herinnering aan de melancholie der laatste maanden, toen bij Pauls afwezigheid, de eenzaamheid van zijn groot huis hem gedrukt had.
Hier buiten was ook iedereen vroolijker, leefde onbezorgder dan in de stad; er liep telkens een lach langs de heele tafel, waar Jet en Berry de belhamels waren. Jet vooral, ontembaar, flapte in haar niet te remmen dwaasheid alles uit wat haar voor den mond kwam. En ze maakte vandaag vooral gekheid met oom Peter, die zoo leuk kon meedoen.
Lot zat stil-blij naast Peter, gelukkig, dat hij nu voorgoed bij haar was. En hij deed zijn best een vroolijk gezicht te zetten, al wàs hij de teleurstelling niet te boven.
Als ieder jaar weer, had hij zijn collega's benijd die met eigen huishouden, met vrouw en kinderen er op uittrokken; en hij wist best wat ze dachten: Toch maar makkelijk hoor, altijd vrij logies op dat prachtige buiten bij je schoonvader....
En hij, innerlijk jaloersch, piekerde: Zie je, dàt was je ware - dat had hij nu nog nooit met Lot kunnen doen! 't Was toch eigenlijk om razend te worden. Al was 't nòg zoo eenvoudig en goedkoop, zoo met z'n tweetjes bij boerenmenschen bijvoorbeeld.... Wat kon hem al die
| |
| |
comfort, dat groote buiten schelen! Hij wou vrij zijn - -
Maar nu hij hier eenmaal zat, liet hij zijn wrevel niet merken - was hij blij Lot weer eens bij zich te hebben - en hij amuseerde zich ook wel met die leuke kinderen - bizonder hartelijk ook waren ze allemaal geweest, toen hij kwam, dàt moest hij zeggen. Enfin, hij zou zich nu maar verheugen op half Augustus, als Lot en hij dan toch heusch samen gingen - alleen veel te kort....
Paul zat geduldig met De Corte te praten, wat hij altijd vervelend vond. ‘Als de man maar eens gewóón deed - waarom moest hij er altijd van die theorieën op na houden, die een ander niets schelen konden.’
Misschien ook verveelde het hem nu erger, omdat nog altijd drukte van veel menschen hem hinderde en vermoeide. Maar toch, wat was hij oneindig beter! Angst had hij zelden meer - iets, een schaduw ervan bekroop hem nog altijd in volte - op de beurs had hij 't bijvoorbeeld nog dikwijls te kwaad - maar overigens was het dragelijk, scheen uit te slijten. Alleen die oogenblikken van gedachteloosheid benauwden hem nog zoodra hij zich haasten moest, om veel tegelijk te denken.
Die tijd alleen met Bernard was wél heerlijk geweest. Zij hadden veel en ouderwets gepraat samen, in zulke dagen kwam je elkaar weer veel nader.
En terwijl hij de tafel langs keek, dacht hij opeens, hoe als een donderslag Bernards mededeeling van zijn huwelijk hier zou binnenvallen, en wat een beroering en ergernis het geven zou.
Och, ze hadden er nog zoo veel en zoo lang over gesproken, maar er viel natuurlijk niet aan te veranderen. Iets lams bleef 't toch. Om Bernard zelf. 't Idee, Bernard gekluisterd aan een vrouw als Lena, bleef hij absurd vinden. Een onwil, een narrig verzet kwam in hem, als hij eraan dacht, dat de omstandigheden Bert hiertoe letterlijk gedreven hadden. Zéker, gedreven! Zelf zou hij het niet zoo hebben uitgekozen. ‘Ik maak me geen illusies,’ zei hij herhaaldelijk.
Ja, als 't daarbij bleef.
Bets zat op haar komieke manier te vertellen van hun reis, hing een kleurig schilderij op van al hun ervaringen en kleine avonturen. En telkens als gelach opschaterde, kneep Lien angstig de hand van Doortje, zagen haar oogen wijder met een vagen schrik de tafel langs.
| |
| |
Jopie duurde het eten altijd te lang, en al half van haar stoel gegleden, fluisterde ze meestal vóór 't dessert Ammy in haar oor, of zij op mocht staan. En omdat ze de baby was hier, door iedereen een beetje verwend, mòcht dat, en met haar kersen op een bordje liep ze den tuin in.
Maar vandaag was Jopie stil, wòu niet weg. Want Berry, haar afgod, waar ze dagen naar verlangd had, bemoeide zich niet met haar, zat als een dolle te stoeien en te lachen met Jet en Tom.
Jopie, dadelijk bezeerd zoodra zij zich veronachtzaamd dacht, hing achterover in haar stoel, haar vingertjes kreukelden het tafellaken, terwijl haar oogjes boos keken naar het vroolijke troepje.
Meneer Terlaet zag het.
‘Wat scheelt de kleine poes?’ riep hij.
Ze keek niet op, schudde heftig met een pruillip haar hoofdje, dat haar krullen dansten.
‘Och, ze verveelt zich!’ zei medelijdend de grootvader. ‘Kom maar hier, dan mag je op mijn knie zitten.’
Zonder op te zien, de oogjes boos schuilend onder de zware wimpers, liet ze zich afglijden, klom op grootpa's knie; dan haar gezichtje dadelijk tegen zijn jas duwend, bleef ze stil zoo zitten.
‘Wat heeft ze toch?’ vroeg hij.
Berry aan den overkant, keek op, hij begreep 't best. 't Kind kòn niet velen, als hij geen notitie van haar nam, en wreed in zijn ijdelheid, kwelde hij haar soms opzettelijk.
‘Kom je bij me, Jopie, dan zal ik een trekpotje voor je maken,’ zei hij, terloops een kers ophoudend.
Maar Jopie weerstond zelfs de verleiding van 't trekpotje, verroerde zich niet.
‘Kòm je niet?’ vroeg de jongen. Er was een eigenaardige half-vleiende, half-spottende intonatie in zijn stem, die Ammy hinderde; en terwijl hij eerst kalm zijn kersen op-at, zagen even zijn oogen scherp-snel naar Amelietje.
‘Kom, gà maar naar Berry,’ fluisterde meneer Terlaet.
Maar 't kind, met een nerveusen schok, drong zich dichter tegen hem aan.
‘Dan kom ik je halen, heel gewoon,’ zei Berry; de kersen waren op. Hij stak zijn hoofd onder grootpa's arm door, lachte eens. Jopie, haar gezichtje gloeiend tegen de harde jas gedrukt, gluurde opzij naar hem uit; maar Berry, weer recht,
| |
| |
sloeg zijn armen om haar heen, en Jopie plotseling uitbarstend in snikken, haar twee handjes om Berry's hals geklemd, liet zich door hem wegdragen, den tuin in.
Meneer Terlaet lachte, en Lou en Bets, die 't opgemerkt hadden...., maar Ammy, een rimpeltje zich plooiend tusschen haar oogen, keek zwijgend naar buiten, waar op den steenen terrasrand Berry nu zat met Jopie tegen zich aan leunende, en een trekpotje voor haar maakte.
‘'t Is zoo'n prachtige avond, laten we allemaal op de hei de zon zien ondergaan,’ zei Louise.
‘Dat's goed, dat's goed - hé ja -’
‘Ik bedank om vlak na 't eten zoo'n eind te loopen,’ zei Bets, ‘ik ga boven op 't balkon zitten.’
‘En ik moet eerst m'n koffie hebben,’ lachte Hein lui.
‘Kom, de zon wacht niet op jouw koffie!’ riep Lot hem bij zijn schouders schuddend.
‘Ik gà niet zonder m'n koffie, voor geen tien zonnen,’ plaagde hij.
‘Tante, tante, wij gaan vast!’ riepen Jet en Amelietje, en hun servetten neergooiend, stoven ze de kamer uit, het terras op.
‘Kinderen, neen! dat wil ik niet!’ riep Louise boos om die slordig neergegooide, verfrommelde servetten, maar ze hoorden niet, hun vroolijke jonge stemmen klonken van ver al.
De Corte, Paul en Hein lachten om Louise, die met een frons zich bukte, de servetten opraapte.
‘Voed jij maar op, Loutje,’ plaagde Hein.
De een na den ander wandelde nu den heikant op.
‘Ga jij met mij mee, Lien?’ vroeg Paul vriendelijk.
Ze knikte, hing aan zijn arm, soms schuw naar hem opkijkend.
‘Als het te ver wordt of te druk, breng ik haar wel terug,’ zei hij achterom tegen Doortje.
Voor hen uit liepen Lot, Ammy met alweer getrooste Jopie; De Corte met Hein en Peter kwamen achteraan. Buiten het hek renden Jet, Tom en Berry over de hei, en meneer Terlaet drentelde daar ook, rustig zijn sigaar rookend.
‘Ze - gooien,’ zei Liens gebroken stem, en haar bevende hand wees naar Tom en Berry, die elkaar begonnen te bombardeeren met denappels.
‘Wij ook?’ Paul raapte een van den grond, mikte hem juist in den hals van Lot, die een gilletje gaf.
| |
| |
Een honend gelach in de achterhoede.
‘Wat?!’ riep Lot verontwaardigd, en dol opeens grabbelde ze een hoopje bij elkaar, begon snel en raak Paul en de achterblijvers te bestoken.
Maar daar was Hein dadelijk klaar met teruggooien, en Paul de aanstoker, stond nu tusschen de twee partijen in, lachend met beide handen zijn hoofd te beschutten tegen de venijnige dingen, die van alle kanten op hem afketsten.
Lien, wat angstig, week tusschen de boomen, waar Ammy een eindje met haar opzij ging naar 't heibankje.
Maar nu, op de hei aangeland, waren ze plotseling allen slaags geraakt, verdeelden zich van zelf in twee partijen.
Berry was geklommen in een lange den, die net even buiten 't hek van Hogher-Heyden stond, en bombardeerde van daaruit met voordeel den vijand, voornamelijk Tom, die vergeefs zich afsloofde, om hem er bij zijn beenen uit te trekken.
Louise, vol vuur, gooide raak en precies; De Corte wou het altijd veel te mooi doen, blijken geven van strategisch beleid, door omtrekkende bewegingen enz., maar die altijd verijdeld werden door de inmiddels handelende tegenpartij. Vooral Berry smeet ongegeneerd handenvol op zijn ooms onbeschut hoofd neer. En ze jouwden allemaal om de projectielen van Lot, die in haar drift veel te hoog gooide, en Hein en Peter stonden er plagend naar te springen.
Ammy wachtte en mikte altijd zóó lang, dat ze er al zes beet had, voor ze nog één had kunnen gooien, en ze lachte zelf met de anderen om haar langzaamheid, zooals ze in maanden niet gelachen had.
Maar eindelijk werden ze te warm. Hein was de eerste, die zijn rood gezicht afvegend riep: dat hij er genoeg van had. En Paul ook, wiens boord slap hing, hield op.
De animo verflauwde algemeen, stierf uit; de kinderen alleen gooiden nog wat na.
‘Weet jullie hoe laat 't is? bij half negen, gaan we al naar huis?’ vroeg Louise, even hijgend, haar frisch gezicht hooger blozend van de warmte.
‘Hè, laten we nog op 't heibankje gaan zitten!’ riep Jet.
‘Ik ga Jopie naar bed brengen,’ zei Ammy, ‘dan kom ik terug. Kom kindje, 't is al haast nacht.’
Jopie, moe, gelukkig door de genoten pret, pakte volgzaam Ammy's hand, stak slaperig iedereen op de beurt haar warm snoetje toe.
| |
| |
‘Nu zullen we nog voor 't laatst een vreeselijke pret hebben,’ zei Peter, toen ze bij hem was, en onverwachts tilde hij haar op zijn schouders, holde met haar naar huis toe.
Jopie, opeens klaar wakker, gilde van plezier.
‘Daar gaan we hoor! Nacht juffrouw Doortje, we hebben zoo'n slaap, daarom loopen we zoo hard naar bed. Nacht Dien, pas op, anders springen we over je hoofd, hè, hè, ziezoo!’
Boven voor de kamerdeur zette hij haar neer; zijn bril dreef af.
Ammy kwam lachend achteraan.
‘Wat heb je je warm gemaakt, jongen,’ beklaagde ze.
‘Niets hoor! Wel te rusten, uk.’
Hij liep langzaam nu naar beneden. ‘Meneer Peter, wil u thee?’ riep Doortje.
‘Straks graag, even mijn vrouw ophalen.’
Halverwege kwam hij haar tegen met Paul en Lien.
‘Ik kwam je al zoeken,’
‘Ja,’ zei ze schor.
Hij kon haar gezicht niet meer onderscheiden hier onder de boomen, maar de klank van haar stem deed het hem opeens weten:
Het had haar bezeerd hem te zien met een kind op zijn schouder. Zoo uit de pret in de melancholie van den vallenden avond, kwam het oude, oude wee.
Hij zei niets, stak zijn arm door den hare. Zwijgend liepen ze op, Paul en Lien achter hen aan.
‘Wat loopen op den weg?’ vroeg hij.
Ze knikte stom.
‘Wèg wou ze - alleen met hèm.’
In haar hoofd drong het op met barstend geweld - ze kòn het niet meer verdragen op 't oogenblik al die kinderen. Die groote, dat was nog minder, maar dat kleintje, Jopie!
Paul was met Lien gekomen op de open plek achter het huis. En plotseling merkte hij, dat ze ingespannen, het hoofd iets vooruit, staarde met strakke wijde oogen naar Lot en Peter, die dicht tegen elkaar daar voor hen uit liepen, staarde met een vreemde opmerkzaamheid alsof ze vaag herinnerde en zòcht.
Hij nam haar bij de hand, wees den anderen kant op.
‘Kijk eens, Doortje weet niet waar je blijft, die staat al uit te kijken.’
| |
| |
Ze lachte afgeleid, liep met hem door naar de waranda.
Peter en Lot wandelden langzaam den weg op.
‘Vrouwtje,’ fluisterde hij.
‘Niets zeggen,’ beefde heesch haar stem, ‘'t gaat wel over.’
Hij dacht eventjes tevreden: verleden jaar zou ze zich niet zoo beheerscht hebben, maar er overheen viel donker en bitter, wat hem in den laatsten tijd een niet te verwinnen grief was geworden:
Kon zij dan nooit als hij tevreden zijn met hen beiden? Toen zij echt ziek was, kon hij het verdragen, troostte hij zich: ze was nog niet hersteld, later zou ook dit verdwijnen. Nu, het laatste jaar was zij beter, maar telkens kwam dàt terug, en het werd hem een kwetsing. Een diepe kwetsing. Hij had volkomen genoeg aan haar, hij verlangde niet meer naar een kind, het was zoo heerlijk met je beiden. Als het dien keer goed was gegaan.... toen had hij er zich om haar en met haar wel in verheugd, maar nu - hij kon niet helpen, dat hij zelden meer het gemis ervan betreurde. En dat hij nu nooit, met àl zijn liefde, zijn toewijding haar dat kon vergoeden, niet, terwijl hij zooveel eigen wenschen altijd voor haar opofferde! Dat zij integendeel, naar het hem toescheen, hoe langer hoe sterker naar Papa, naar huis trok, alsof zij daar wel troost vond.... dàt begon langzamerhand als een wond in hem te schrijnen.
Kwam het omdat hij, den laatsten tijd alleen in 't stille huis, daarover was gaan tobben? Sommige avonden, als hij alleen zat, terwijl Lot op Hogher-Heyden was, kon hij zóó melancholiek worden, dat hij, om maar aan zijn gedachten te ontkomen, uitging, bij den een of anderen kennis opliep. Hij kòn niet meer van zich afzetten het pijnlijk wrokkend gevoel, dat toen zich in hem geworteld had: Tusschen hen was niet de gewone normale verhouding van man en vrouw - en - wat hij niet verlangde, een kind, zòu het normaal gemaakt hebben.
Het verlamde hem te weten: wat je ook doet, het is nooit toereikend; jij hebt het niet in je om haar leven te vullen - -
Een moede oude neerslachtigheid zonk zwaar in hem. ‘Had hij daarvoor nu ook weer zijn vacantie opgeofferd, dat zij nu toch hièr ook weer aan 't tobben kwam? Als dàt nu het eenige resultaat was, dan bedankte hij ervoor, haalde haar kort en goed thuis.’
| |
| |
En hij zei niets, dacht alleen: waarom doe ik alles? 't geeft immers toch niets. Wat zal ik me opschroeven!
Ze merkte niet, dat hij anders was dan gewoonlijk; langzaam, langzaam vocht ze haar smart-woede eronder, trachtte zich meester te worden.
‘Zullen we hier even zitten?’ vroeg ze bij een bank aan den hoek van de groote laan.
‘Goed,’ zei hij mat-onverschillig.
Stil zaten ze een poos; tot kalmte gekomen, merkte ze voor 't eerst dat hij niets gezegd had, ook nu nog niets zei.
Zij keek hem aan, en zag iets in zijn gezicht, dat zij niet kende.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg ze bang.
‘Niets....’ zei hij.
‘Wèl iets’, ze greep zijn hand, ongeruster.
‘Neen, och neen, ga nu niet daar weer over tobben alsjeblieft.’
Ze keek hem angstig vragend aan.
Anders, als zij zoo was, deed hij opgewekt, lachte om haar malligheid, zooals hij zei. Ze was zoo gewend hem altijd klaar te vinden, haar te troosten en op te vroolijken.
‘Wat heb je dan Peet - vind je 't - - naar - - als ik zoo ben?’ zocht ze vreesachtig.
Hij lachte kort.
‘Dacht je, dat het mij koud liet?’
Er verschoot iets in haar hoofd, als een duizeling: zóó aanklagend sloeg plotseling het helder begrijpen door haar heen:
Dat zij, altijd maar egoïst aan haar eigen verdriet denkend, van hèm kracht en vroolijkheid had geëischt als iets, dat van zelf sprak - en hij had zich goed gehouden om haar, maar innerlijk....!
Nu opeens dat moede, onverschillige - dàt in zijn gezicht!
Ze kon niets zeggen; was 't dan zóó erg, wat zij hem aangedaan had?
‘Eén mensch voor wien ze zich niet hoefde te verbergen!’
Het was de onbewuste zelfzucht, waarmede haar moeder eenmaal Jan Terlaet geheel had bezeten.
‘Peet,’ fluisterde zij eindelijk - ‘toe, zeg wat, - ik wist het niet, dat het jou zóó hinderde - vroeger toch niet - -’
Hij nam zijn bril af, wat hij altijd deed, als hij zenuwachtig was, ze zag zijn handen beven.
‘Neen’ - zei hij langzaam - ‘vroeger, toen was je ziek - maar nu niet meer, en nu blijft 't toch zoo - ik kan 't
| |
| |
niet meer verdragen - terwijl ik je alles toegeef wat ik kan, zooals nu weer hier naar toe, allemaal dingen die ik zelf lam vind - geeft 't toch niets, kan ik toch nooit genoeg voor je zijn.’
‘Oh’ - het brak als een schrei van droefheid uit haar keel - ‘dàt is niet waar! dàt is niet waar!’
Hij lachte eventjes.
‘'t Is wèl zoo. 't Is 't zelfde als met je vader, dien kan ik je ook niet vergoeden. Dat blijkt telkens weer.’
Ze hield stil, kon niets zeggen. Het wrong als een ijzeren band om haar bewustzijn: ze mocht haar verdriet niet meer laten merken aan Peter, ze moest het maar diep in zich verbergen, voor hem nu voortaan zooals voor alle andere menschen. Hij was jaloersch op haar verdriet, zooals hij jaloersch op haar vader was. Hij begreep heelemaal niets van haar getob.
‘Je wil 't nooit gelooven, dat jij me toch boven alles gaat,’ schreide ze bijna.
‘Hoe kàn ik dat, als ik er zoo zelden een bewijs van krijg?’ zei hij, harder dan hij bedoelde, ‘neen och neen,’ hij trok haar naar zich toe, streelde haar koude wang -‘'t is nu eenmaal zoo.... maar ik voel me armelijk op die manier.’
Ze schudde het hoofd met een snik, ‘'t gaat wel over bij mij, heusch 't gaat over.’
‘Jawel dit misschien’ - dacht hij - ‘maar dat andere: het eeuwig trekken naar huis - dàt gaat niet over - en dat is even erg.’
‘Laten we d'r maar niet verder over praten, 't geeft toch niet,’ zei hij.
Ze had geen verweer.
Ze bleven stil tegen elkaar aangeleund zitten, vangend in hun moede droeve zielen iets van de groote, genezende rust van den avond. En langzaam vonden zij zoo in eikaars armen een troost, voelden zij over de bittere woorden van daareven heen:
Ze waren toch van elkaar; wat er ook tusschen was.... dat vergleed nu - een moeheid, een matheid van denken ook vervaagde, verzachtte alles. En ze bleven maar zitten zoo, zwijgend tegen elkaar.... in een weerzin voor anderer bijzijn.
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Op het heibankje zat nog Louise met de meisjes, Paul en Ammy ernaast op een liggenden boomstam, de jongens op den grond in de struiken.
Ze waren stil. De jongens moe van een heelen dag buiten, praatten een beetje slaperig; de groote menschen dachten.... maar hun gedachten vervaagden in vredige onbestemdheid.
In 't westen stierf de dag in uitgelaaiden brand van gezonken zon, en het sparreboschje van verre teekende zich donker af, als tegen duisteren toortsgloed. Maar vreemd tegenover den bloedigen luchtbrand, die nu naar 't noorden al in koper verliep, stond in 't oosten de maan klaar-blank aan den hemel, met kouden metaalglans de hei en de enkele huisjes omlichtend.
‘Hè, we zijn nou net Indianen in hinderlaag,’ riep Tom.
Louise glimlachte stil voor zich heen.
‘Gezellig zoo'n jongen! Toch weer zoo iets totaal anders dan de meisjes; 't was aardig een jongen te hebben. Tom was veel breeder en forscher dan Berry, als je ze bij elkaar zag. Ja, ze waren wèl gelukkig met de kinderen, Marinus en zij; wat méér geld zouden ze kunnen gebruiken, enfin, 't ging, al was 't soms moeilijk, je moest zoo'n stand nog ophouden; alleen vervelend, dat de meisjes zoo niets van uitgaan hielden. Amelietje met haar mooie gezichtje zou wellicht gauw een goed huwelijk kunnen doen, maar dat ongelukkige vioolspelen! Toch, ze konden nog veranderen, ze waren nog jong; ja 't was een heele zorg, twee zulke meisjes - een jongen ging veel vlotter - -’
Berry, zijn kin in zijn handen, maakte Jet griezelig met veronderstellingen van ‘enge’ kerels, die wel in de donkere boschjes hen stil konden zitten begluren. Jet, rillerig, luisterde toch graag, tuurde in prettigen angst door de boomen, soms met een enkel woord naar Amelietje, die roerloos tegen een berkestammetje geleund, stil zat te dwepen:
‘Oh - hier nu met Bornstein wandelen, in den maneschijn over de hei - zalig! Hoe ze verlangde, dat de vacantie om was, zijn vioollessen weer begonnen, zij hem weer iederen Maandag en Donderdag kon zien.’
Die lessen, daar haalde niets bij! Dat was, als hij even ongeduldig of boos werd, een rilling van angst en iets heerlijks tegelijk - - en dan zijn gauw vriendelijk-zijn erover heen!
‘Zoo'n dag verder zag ze niets dan zijn gezicht, hoorde ze niets dan zijn stem met het Duitsch accent, dat ze aanbad.
| |
| |
Oh, nooit een andere man - nooit zoo'n gewone man zooals papa - de ooms - grootpa - die waren wel lief, zeker, ze hield dol van ze - - maar een artiest! Wat verbleekte alles daarbij; er was eigenlijk niets, dat de moeite waard scheen, dan zoo'n schitterend artiestenleven - - zooals Bornstein, spelen op concerten, gevierd worden - -’
‘Berry, 't is voor jou bedtijd,’ waarschuwde Paul.
‘Hm,’ smoezelde 't jongmensch, in zijn eer getast tegenover de anderen - en hij vloog, ineens wakker, de hei op. Tom en Jet na, die beweerden een konijn te hebben gezien.
‘Kom,’ riep Louise opstaande, ‘kinderen, allemaal naar huis hoor - ik verlang ook eens eindelijk naar thee - - die kinderen weten van geen vermoeienis, hè!’ ging ze zachter voort tegen Paul en Ammy - ‘och maar ze hebben ook nog niets geen zorgen, geen andere verlangens dan pret en plezier - ze zijn allemaal nog zoo ècht kinderlijk - -’
Achter moeder slipte Amelietje stil weg.
‘Blijf jullie nog?’
‘Ja, wij blijven nog even.’
Langzaam wandelden Louise en de kinderen door de boschjes op 't huis toe, waar de anderen nog op 't terras van den warmen stillen avond zaten te genieten.
Jet liep achterom naar haar kamer, om wat eau de cologne te halen; voor de keukendeur zat Dien, het rimpelkopje tevreden koesterend in de zoele lucht. Geertje en Willem de tuinman zaten erbij.
‘Zit je lekker, Dien?’ riep Jet vriendelijk.
‘Nou freule, heerlijk,’ knikkelde de oude meid tevreden.
‘Wat is 't nou stil,’ zei Ammy, toen de anderen weg waren.
Het was geheel donker nu; alleen de maan wierp scherpe lichtstrepen tusschen de boomen door.
‘Zoo'n avond, dan is 't of alles ver van je afgaat - de ellende van allen dag. Die zon en zomer doet het je zoo voelen.’
Paul wachtte en hoopte. Zoolang was ze niet vertrouwelijk geweest - hij had haar ook niet meer gesproken sinds hij hem was komen goedendag zeggen in April. ‘Of ze het wéten zou van Ada en De Brière? zij was weer in stad, ze waren samen gezien - - Hij zou Henri erover spreken - dat ging zoo niet langer - - en tòch, jammer van den kerel, hij had zooveel goeds.’
En hij dacht terwijl hij opkeek in de reine lucht:
Er schuilt een armoede in ieder menschenbestaan. En die
| |
| |
armoede scheidt ze in verbittering van onbegrepenheid, of drijft ze naar elkaar toe in hulpeloosheid van verlangen, maar alle liefde vermag niet de leemte te vullen - eenzaam blijft tenslotte ieder, naast dengene die hem 't liefst is. En zoo tobben we allen rond, elk op zijn manier. Te denken, dat al die kinderen hier: Tom, Berry, Jet, Amelietje, het kleine Jopie, dat alles ook eenmaal krijgen, het nu al in zich hebben, hoe ze het zullen doorstaan en wat het in hen werken zal. - - Want daar komt het tenslotte op aan: dat je na jaren soms op eenmaal ziet: ik ben een streepje vooruitgekomen.
‘Hier heb ik met moeder ook veel gezeten,’ zeide hij, zijn gedachten keerend tot haar, wier armoede hij had meegeleden van klein kind af.
Ze gaf niet dadelijk antwoord, verdiept in haar eigen denken.
‘'t Kan me zoo hinderen,’ zei ze opeens heftig, ‘dat oom Jan zóó sterk moeder in mij ziet - ik wéét 't wel, ik lijk op haar, ook in mijn ongeluk....’
Hij zocht voorzichtig een woord. Zij was in waarheid zoo volkomen hun moeder, maar hij dacht, hoe zij zelf niet geheel de noodlottige beteekenis van haar woorden doorgrondde. Zij ging gebukt onder de misère van haar huwelijk, maar haar schuld, haar eigen schuldelooze schuld, zag zij die? En als zij 't eenmaal kon zien, zou zij 't dan niet lichter kunnen dragen?
Het was doodstil om hen heen, geen windje bewoog de bladeren - een enkelen keer klonk van huis vaag stemgerucht tot hen door.
‘Paul,’ zei Ammy, ‘jij bent nu altijd met papa - hindert jou niet voortdurend de herinnering aan moeder? Me dunkt, dat moét; ik kan er nooit geheel overheen tegenover hem.’
‘Ik wel,’ zei hij.
‘En jij, die 't meest van ons allen met moeder was, daar kan ik niet inkomen.’
Hij wachtte even, zag voor zich uit in den maanlichten avond.
‘Ik ben veel dingen in de laatste jaren anders gaan zien.’
‘Hoe dan?’ vroeg ze, onwillig fronsend.
‘Zij hadden twee zulke verschillende naturen, hun levensbehoeften waren zoo geheel met elkaar in strijd.’
‘Bedoel je, dat jij eigenlijk geen schuld vindt in papa?’ zei ze nerveus.
| |
| |
‘Niet zóó als wij het hem vroeger aangerekend hebben; er moet veel geweest zijn in moeder, wat hem ook onvoldaan liet. En ten slotte is in ieder mensch zijn aangeboren natuur het sterkst; je kunt die wat beheerschen, geweld aandoen.... maar onmogelijk geheel onderdrukken. Wij allen handelen toch evengoed naar onze natuur, maar omdat die toevallig niemand in zoo sterke mate kwetst, wordt het ons niet verweten. En ik ben er zeker van, ik weet 't, moeder zelf is al die dingen in later jaren ook anders gaan inzien - - denk maar, haar gezicht, dat was veranderd.’
‘Ja, ze heeft zich geschikt in 't onvermijdelijke,’ zei ze bitter.
‘Ze heeft begrépen - -’
Ze rilde tegen hem aan, alsof ze het koud had.
Ze zwegen beiden - een lange poos.
Toen eindelijk waagde hij het haar aan te zien; zij zat, haar lippen op elkaar geperst, doodsbleek.
‘Nee - nee,’ zei ze hard, haar stem schor, en ze streek heftig langs haar oogen, met geweld de gedachte willende weren, die hij in haar opriep. ‘Nee! zeg niet zulke dingen, ik wil niet nog ellendiger worden.’
Hij zei niets meer.
Op de meisjeskamer was 't geheel donker, maar Jet en Amelietje in hun bed lagen klaar wakker, konden niet slapen Het was er nòg broeiend; den heelen dag had de zon op de stores gebrand, en door de nu wijd openstaande balkondeuren kwam geen zuchtje binnen.
‘'t Zal gloeiend zijn morgen in Amsterdam hoor!’ rekte Jet.
‘Ja,’ zei Amelietje onverschillig.
Ze lag met de handen onder haar hoofd gevouwen, de oogen wijd open.
‘Zeg Jet.’
‘Hè?’
‘Zeg, als je nu toch in Amsterdam een week blijft bij Mimi Blookers - en je gaat eens uit - en je kan 't doen, zonder dat iemand 't merkt - -’
‘Een portret van Bornstein,’ ratelde Jet rap, uit rijke ervaring den aanloop herkennend.
In 't andere bed bleef 't ontmoedigend stil.
‘D'r is een nieuw,’ kwam er eindelijk schuchter, ‘ik heb 't gezien in Den Haag, maar daar durfde ik niet. Ze kennen me zoo in dien winkel - - 't is prachtig, profiel - -’
| |
| |
‘Jakkes,’ kregelde Jet, ongevoelig voor Bornsteins profielen, ‘ze zullen nog denken, dat ik dien man naloop; ik sjouw altijd met portretten van 'm voor jouw plezier.’
‘Ik dacht, dat 't jou nooit schelen kon, wat de menschen dachten.’
‘Nee, niets kan me ook schelen, alleen wel als ze denken dat ik verliefd ben.’
‘Maar dat denken ze niet Iedereen koopt altijd portretten van beroemdheden.’
‘Dan kon je 't zelf ook wel doen! Is Bornstein dan een beroemdheid? Je hoort toch nooit van 'm.’
‘Dat's wèl waar! Omdat jij nooit recensies leest.’
‘Nee!! Verbeeld je, dat ik nog van hem lezen moest ook, ik heb al genoeg last van 'm.’
In 't andere bed bleef 't na dezen smaad weer een poos stil.
Eindelijk:
‘Jet, als je 't doet, mag je zeggen, wat je van me hebben wil.’
‘Ook een portret van Bornstein!’
‘Jet, wees nu niet flauw.’
‘Hoeveel heb je d'r al? Vijftien?’
Stilte.
‘Zeg Méli!’
Geen antwoord.
‘Méli zeg, wees nu niet boos, ik zal wel zoo'n ding zien op te jutten - hoeveel kost 't?’
‘Ik zal je een gulden geven.’
‘Een gulden! Wat een taartjes zou je daarvoor kunnen eten!’
‘Ik tracteer je op net zooveel taartjes als je maar wilt, in Laren.’
‘Nee onzin!’ bromde Jet edelmoedig. ‘Als je al zooveel hebt uitgegeven, hou je immers niets over.’
Na een poos:
‘Zeg Mélie.’
‘Ja - -’
‘Zouen ze daar in Amsterdam wel weten, wie Bornstein is?’
‘Ben je màl!’
‘O nou.... ik hoop 't. Nàcht!’
‘Nacht - -’
|
|