| |
XIX
Op Hogher-Heyden was het volop zomer.
Juffrouw Doortje, nog niet geheel gewend aan deze plotselinge drukte na den stillen winter, overstelpte soms de zorg voor al die menschen, het praten van die vele stemmen door elkaar na het lange zwijgen om zich heen.
Iedereen was gekomen, meneer Terlaet met Ammy en Jopie, Lot, Louise en De Corte, die een maand verlof had, met hun drie kinderen.
‘Ja, nu was 't zomerleven hier weer aan den gang, tot half September,’ dacht Doortje; voor het ontbijt was zij al op de mangelkamer bezig, redderde handig en vlug wat aan de wasch en ze overrekende terloops de lakens; twee en twee - en nog eens twee - en dan voor meneer en mevrouw Hein met Berry, die kwamen overmorgen - meneer Paul zou ook wel weer hier komen slapen: - kijk, meneer De Corte ook al op, al die menschen waren hier altijd zoo matineus, 't zou wèl zoo gemakkelijk zijn, als ze wat lànger sliepen, hadt je nog eens in de vroegte tenminste de handen vrij - alleen Ammy, die was altijd laat - ja, van ouds.
Haar bezige vingers streken de lakens glad, haar vlugge
| |
| |
kleine figuur rekte naar de bovenste planken der groote linnenkast. En inmiddels vloog telkens haar waakzaam oog naar buiten, luisterde haar scherp oor of soms Lien riep, haar noodig had.
Op de balkonkamer was Ammy met Jopie bezig; naar Hogher-Heyden nam zij juf nooit mee, sinds Jopie al zoo groot werd; het was er toch al vol en Lot hielp haar graag, want Ammy, zoo langzaam, kwam alleen nooit klaar.
Nu ook, zij was laat, hce was 't mogelijk! en toch voor haar doen vroeg opgestaan, maar 't was een heel ding alles zelf te moeten klaarspelen - en haar fijne handjes knoopten omslachtig het onderjurkje dicht van ongeduldig trippelende Jopie, die telkens in onverhoeds bewegen de onwillige lusjes weer aan Ammy's vingers ontspringen deed.
Daar stak Lot haar hoofd om de deur.
‘Morgen! zijn jullie nog niet klaar? ik heb al lang ontbeten.’
‘Hoe laat is 't al?’ vroeg Ammy, zich agiteerend - ze kon zich niet haasten. - ‘Lot, wil jij even haar laarsjes doen, ik ben zelf nog niet aangekleed.’
‘Kom maar hier, poes!’ Lot tilde het kind voor zich op den stoel, reikte naar de hooge bruinleeren rijglaarsjes -- ‘tante zal helpen.’
Ze zette het fijne kinderbeentje op haar knie, keek op in 't lachend snuitje.
‘Onbegrijpelijk, dat Ammy, terwijl ze zoo dol op 't kind was, toch feitelijk een hekel had aan al die kleine werkjes, als aankleeden, wasschen - - Zij zou - zij - geen juffrouw zou er aan mogen komen, ze zou alles zelf willen doen, jaloersch op iedereen - -
Maar Ammy scheen het niets te hinderen, dat 't kind liever aangekleed werd door Juf dan door haar.’
‘Bij moeder duurt 't zoo lang!’ klaagde Jopie dan ongeduldig.
‘Wat 'n prachtige dag weer,’ zei Lot naar buiten ziend, onderwijl grapjes makend met Jopie, door overdreven hoog met den veter te zwaaien, ‘'t is of 't dezen zomer niet veranderen kan; die arme jongens zullen 't warm hebben in Amsterdam; Peter heeft vandaag zooveel les.’
Ze dacht er met wroeging aan: Peter alleen op het warme bovenhuis, als hij van 't gymnasium thuis kwam, alleen en ongezellig etend, alleen den avond slijtend. Ach, ze wàs niet
| |
| |
graag gegaan. Wat 'n dagen waren 't weer geweest vóór ze hier heen ging! Het was al lang een plannetje geweest van Peter en haar, er dezen zomer eens drie weken samen uit te slippen, maar Papa, toen zij er van gewaagde, had het niet eens in ernst willen opvatten, nauwelijks geluisterd. ‘Het sprak immers van zelf, dat zij de heele zes weken van hun vacantie op Hogher-Heyden kwamen, evenals alle andere jaren, 't was goed en noodig voor Lots gezondheid en het kostte nu niets. En ze waren toch den heelen dag vrij om te doen wat ze wilden! kon je het mooier hebben?’ Ze had niet den moed gehad vol te houden, maar toen zij er thuis Peter over sprak, was die zoo teleurgesteld en gegriefd geweest, als ze hem nog nooit gezien had.
‘En òns plan dan, om samen uit te gaan? Ik had een spaarpotje gemaakt en me daar zoo echt op verheugd. Wat heb ik er aan om op Hogher-Heyden te zitten; ik had me zooveel ervan voorgesteld, nu eens een vacantie met ons tweeën door te brengen!’
Lot was heelemaal in de war. Verreweg 't liefst was zij ook alleen met Peter gegaan; dat dit nu ook nooit kon zonder dat zij Papa er zoo'n verdriet mee deed! Maar zij had 't Papa nu eenmaal beloofd.
‘Wij hadden samen al veel eerder afgesproken,’ wierp Peter kwaad tegen.
‘Maar Papa is al zoo oud, als het toch eens de laatste keer was, nu kan ik hem 't plezier nog doen - -’
‘Ik zie 't al,’ zei hij bitter, ‘je vader gaat weer voor.’
't Had haar bijna ziek gemaakt, en toen opeens had Peter toegegeven.
't Moest voor haar ook een plezier zijn, niet gedwongen gaan; 't was nu voor hem toch alles bedorven, 't moest dan maar weer worden als andere jaren.
Zij, dankbaar om zijn toegeven, had toen een middenweg bedacht.
Als zij nu eens vooruit met Papa mee ging, terwijl hij nog geen vacantie had, en zij gingen dan half Augustus nog samen uit. Dan was zij toch net zoo lang als anders op Hogher-Heyden geweest en den heelen tijd hadden zij dan nog dit reisje in het vooruitzicht, om zich op te verheugen.
Meneer Terlaet stemde toe, hoewel wat wrevel tegen Peter: die scheen Hogher-Heyden wel zoowat te beschouwen als
| |
| |
een verbanningsoord nooit kon hij het dien nu eens naar den zin maken.
Peter, over de ergste teleurstelling heen, vond dit plan tenminste een lichtpunt. Toch bleef het hem hinderen, dat Lot, terwille van Papa, het over zich kon verkrijgen hem zoo ongezellig alleen te laten; dàt had zij nog nooit gedaan.
Zij wás gegaan, maar met tegenzin; den morgen van haar vertrek had ze gehuild en was ze zoo zenuwachtig, dat Peter haar had moeten troosten en bedaren tot het laatst toe.
Hij had gezegd, dat 't niet zoo erg voor hem was, drie weken waren gauw om en hij had veel werk, maar hij was toch met een bitter, vereenzaamd gevoel, zooals hij nog niet gekend had, dien morgen naar 't gymnasium gegaan, hij wist nu, tot 't laatst toe had hij gehoopt, dat zij toch bij hem blijven zou.
Lot op Hogher-Heyden, hoewel blij dat Papa tevreden was, voelde zich verlaten zonder Peter; het was voor 't eerst dat zij zoo lang gescheiden waren en 't maakte haar ongelukkig. Een paar keer, als 't verlangen haar te machtig werd, was ze hem onverwachts gaan verrassen, een dagje bij hem thuis gebleven. Toen waren alle ergernissen weggevallen en zij zoo rustig en innig samen geweest als in lang te voren niet. Ze kòn haast niet weg van hem, zoo heerlijk vond ze het weer op hun eigen bovenhuisje, zonder 't ophitsend idee naar de Keizersgracht te moeten; en ze had wel gezien aan zijn stralend gezicht, toen ze plotseling voor hem stond, hoe gelukkig 't hem maakte, dat ze toch niet lang buiten hem kon.
‘Ach, waarom wàs hij toch zoo onredelijk jaloersch op Papa,’ dacht zij, ‘nooit wou hij gelooven, dat hij toch in de eerste plaats bij haaf kwam - -’
Ammy had verstrooid geen antwoord gegeven aan Lot; haar breed zijden ceintuur vaststrikkend, stond ze uit te zien over het eikenhakhout naar de hei.
‘Moeder! iedereen loopt al in den tuin; ze zijn al allemaal klaar met ontbijten, en wij zijn nog niet eens begonnen,’ riep Jopie.
‘De dag is nog lang,’ zei Ammy onverstoorbaar.
‘Zoo dametje, klaar!’ Lot tilde Jopie van den stoel, en 't kind draafde meteen weg, haar voetjes stampend over de lange gang, dan klepperend springend van de trap.
Ammy en Lot kwamen achterna.
| |
| |
‘Goeienmorgen Juf, ik ben laat, ben ik lastig?’ vroeg Ammy, met haar lieven glimlach, maar haar oogen, onbestemd, zwierven af van Doortjes gezicht.
‘Neen mevrouw, in den zomer ben ik ongeregeldheid gewend.’
Ze maakte vlug de boterhammen voor Jopie, schonk thee in.
Het was nog koel in de kamer, aan de zuidzij dekten de groene luiken het licht af, hielden de heele ontbijttafel in rustig gedempt licht.
Buiten voor 't huis zat Adeline Terlaet in haar lagen schommelstoel zich te wiegen.
‘Morgen kind!’ riep meneer Terlaet vroolijk naar Ammy.
Ze knikte met een glimlach; hij bleef in de open deur staan, een brief in zijn hand, en keek naar haar. Niets ontsnapte aan zijn vluggen scherpen blik, van het prachtige zwarte haar om het matbleek gezichtje langs de eenvoudige maar fijne witte japon tot het bruinleeren opengewerkte schoentje aan haar kleinen voet; en een groote teederheid voor haar kwam in hem omdat zij zoo mooi was. Daarom ook verlangde hij altijd naar haar, hij had haar zoo graag te logeeren hier; zij was zelden echt lief of hartelijk voor hem, zooals Lot, maar zij was een genot voor de oogen, een sieraad in zijn huis.
Hij keerde zich weer om, wuifde met den brief heen en weer naar Lot, die van den koepel kwam.
‘Een brief van Berry! Ze komen overmorgen al.’
Zijn kleine fijne kop parelde rood van de wandeling in de heete zon; hij woei zich wat koelte toe met den zijden zakdoek, zijn blauwe oogjes tintelden vroolijk; opeens keek hij om bij 't hooren van snelle schuifelende stapjes door 't grint, zag de twee De Cortetjes de laan naar de hei inslaan.
‘Wat is die Jet groot geworden! En Amelietje wordt mooi, Lou heeft wel eer van haar kinderen, hè?’
‘O ja,’ Haar stem klonk mat, haar gezichtje had de opgewektheid van daareven verloren.
Hij merkte het niet. Samen stonden zij en zagen uit over het frissche grasveld naar den weg, wit-blinkende streep in de schelle zon. Nu en dan flitste er een fiets bijna geruischloos voorbij; een enkele boer liep met bedachtzamen zwaren stap aan den kant in 't gras, om nog wat schaduw te vangen.
Van verre rinkelde de stoomtrambel in de stille lucht.
| |
| |
Langzaam kwam Ammy ook naar buiten, stond achter hen.
‘Lekker hier.’
Op 't hooren van haar stem, keek Lien, die aandachtloos zich wiegde, om, en iets onverstaanbaars prevelend streek ze even zacht over Ammy's hand.
‘Zoo Lientje, zit je daar prettig?’
Lien knikte verstrooid, keek ingespannen naar den diamant aan Ammy's vingen En als een kind bewoog zij haar hoofd heen en weer, om er van alle kanten het licht in te vangen.
‘Mooi,’ prevelde ze; toen afgeleid weer, bleef ze verdiept in 't beschouwen van haar eigen ringen.
Het was 't eenig bewust overgeblevene in haar uit een blijden meisjestijd: haar liefde voor sieraden.
Langzaam, de anderen vergetend, begon ze weer te schommelen.
‘Ga je mee?’ wenkte Ammy Lot.
Ze liepen het zonnig grintpad af naar de schaduw van het eerste laantje. Daar, onder groene beuken, stond een makkelijke bank, met hoogen schuinen rug.
‘Hier zit ik 's morgens het liefst,’ zei Ammy; ‘het is hier zoo rustig.’
‘Waar is Jopie?’
‘Met Tom en Jet naar de hei.’
‘Hoor, Amelietje studeert.’
Ze luisterden; klagend zongen viooltonen uit een der openstaande ramen naar buiten.
‘Goed was 't hier,’ peinsde Ammy, terwijl ze uitzag in het zonnige groen, met een onwillekeurige krimping van weerzin in zich als ze aan huis dacht. ‘O goddank, dat ze hier kon zijn, al wist ze, dat ze door weg te gaan haar positie onbeschermd liet. Maar ze kon niet meer. Het dinertje bij zich aan huis met Ada en eenige andere kennissen was het toppunt geweest. Een gevoel van schuwheid en haat tegelijk had haar doen trillen op haar stoel, gedurende het heele feestje, waarvan Ada in overmoedige vroolijkheid de ziel was geweest, terwijl zij in haar gekwetsten trots zich overtollig en armzalig had gevonden. Iedere hulde aan Ada had zij gevoeld als een opzettelijke veronachtzaming, ieder vriendelijk tot haar gericht woord, als een aalmoes van medelijden.
O, de dagen daarna, van harden, stommen, verbitterden strijd tusschen Henri en haar! Toch, zij hàd zich gehandhaafd,
| |
| |
Ada was niet te logeeren gevraagd. Zij had overwonnen, maar met de gewaarwording, of ze meer dan ooit verloren had. Ada was vertrokken, en tusschen hen beiden was 't niet beter geworden.
Ze zag, wat ze zichzelf niet wilde bekennen: hij dacht aan Ada, verlangde naar Ada.
Toen was haar strakke, harde wilskracht gebroken; een angstig gevoel van verlatenheid had haar aangegrepen; ze kreeg een afkeer van haar huis, van de straat, van de heele stad; het was haar of iedereen meer wist dan zij, of de menschen smoezelden en ginnegapten achter haar rug.
En in de melancholie van de eerste warme dagen, toen Jopie sukkelende en bleekjes niet opknapte, Papa haar vriendelijk vroeg buiten te komen, de dokter aandrong, toen opeens had ze losgelaten, had ze alleen gedacht:
O ja, ze wou er uit - ze kon het opeens niet meer uithouden - een heelen tijd op Hogher-Heyden met zijn heerlijke rustige lanen - het vroolijke huis, waar iedereen haar vriend was - ja ze woù, ze ging, wàt er ook van kwam - -
De Brière had het dadelijk goed gevonden; het huis moest maar gesloten, en hij ging zoo lang in het pension van Van der Schraag, dan kwam hij Zondags, en in de week een paar keer eten - 't was immers noodig voor 't kind, dan hield alles op. ‘Het speet hem wel,’ zei hij tegen zijn schoonvader, ‘niet geregeld te kunnen komen, maar Van der Schraag lag met een ernstige pleuris in 't Burger Ziekenhuis, dus kwam alles op hem neer en had hij zijn avonden noodig.’
Hij vond 't een hard ding Jopie zoo lang te moeten missen, maar zijn pop moest weer gauw haar gezonde kleurtje terughebben! En dan - er woog veel tegen op; hij zou eens vrij zijn, hij stelde zich veel voor van dezen zomer. Ada kwam terug, logeeren bij tante Truus.... Nog nooit was Ammy hem zóó onverschillig geweest. Deze flirt met Ada was iets zóó pikants, dat in zijn eeuwige zucht naar verandering, al zijn verbeelding en verlangen zich daarop spanden.
Om Jopie alleen ging hij de Zondagen doorbrengen op Hogher-Heyden, maar nooit merkte iemand iets van tegenzin of verveling bij hem. Hij was een prettige gast, bizonder geliefd bij zijn schoonvader, en won ieder altijd opnieuw, niettegenstaande de grieven die ze tegen hem hadden, door
| |
| |
zijn vriendelijke, goedhartige voorkomendheid; zelfs Ammy, na zoo'n bezoek, voelde zich weer wat geruster, klemde zich vast aan herinnering.
Lot had zich van de bank laten glijden op 't mos, zat met haar armen om haar knieën geslagen voor zich uit te staren.
‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Ammy.
‘Ja, 't hindert me, dat Lou zoo is.’
‘Hoe is?’
‘Zoo weg van ons, zoo heelemaal en alleen opgaand in haar eigen leven, niets van thuis kan haar eigenlijk meer schelen.’
‘Dat geloof ik ook niet, maar zoo is nu eenmaal Lou's natuur. Toen ze nog in huis was, ging ze in òns geheel op, nu kan alleen haar eigen gezin haar schelen.’
‘Ja,’ zei Lot, ‘jou hindert dat niet als mij, want jij hebt niet van haar gehouden zooals ik. Maar toen ik klein was, paste Lou altijd op mij, 't was Lou die eigenlijk thuis voor me zorgde, me aankleedde als ik naar een partijtje moest, die me van school haalde, en de anderen op hun kop gaf als ze me plaagden, - Lou was een tweede moeder voor mij. Jij en ik verschillen te weinig in leeftijd - tegen Lou zag ik op - ik vereerde haar - dat heb jij nooit gedaan, jij ging altijd zoo je eigen weg.’
‘Ja....’
‘Maar langzamerhand, en vooral de laatste jaren, is alles veranderd. En dat hoefde toch niet - ik hield nog altijd zoo van haar, ik kon 't niet zoo makkelijk loslaten - maar je voelt, haar doet het niets meer. Ieder jaar hindert 't me meer hier.
Zooals nu vanmorgen: ze was in den koepel en ik wou eens gezellig met haar praten - maar o nee, zij moest met alle geweld een brief aan ma De Corte afmaken. Ik zei: kan ik niet eens één keer vóor je schoonmoeder gaan? Toen lachte ze - ‘hè wat 'n onzin we zien elkaar immers den heelen dag!’
‘Ik ben meteen weggeloopen; zie je, ze voelt niet eens, dat het anders is tusschen ons dan vroeger - maar ik weet best hoe 't komt, 't is de schuld van Marinus.’
‘Lot, je bent altijd onredelijk tegenover Marinus,’ lachte Ammy - ‘'t is toch een goeie man voor Lou en de kinderen, en hij is altijd vriendelijk en bereidwillig - hij is alleen wat onbelangrijk.’
| |
| |
‘Och wat! 't Is een aansteller! Hij irriteert me met die goedheid; en hij heeft Lou de voortreffelijkheid van de De Cortes zóó ingestampt, dat ze ons nu maar minnetjes vindt. Ik kan 'm niet uitstaan.’
‘Daar gaat hij,’ waarschuwde Ammy.
De Corte kwam door 't laantje op hen toe; achter hem liep Louise vlug om hem in te halen.
‘Morgen Mevrouwen!’ groette hij, schertsend buigend.
‘Wat was jij matineus,’ glimlachte Ammy, om Lots stugheid wat te vergoeden. Lot had maar eventjes geknikt.
‘O verbeeld je,’ Louise kwam naast Ammy op de bank zitten, ‘de meisjes kregen zooeven een uitnoodiging voor een buitenpartij bij de Van Benslo's op Dennenoord, en nu hebben ze daar eigenlijk niets voor. Kinderen, ik weet niet hoe ik nog in die warmte met alles klaar kom.’
‘Dan moet je maar eens een dag voor ze naar de stad gaan,’ zei De Corte.
Hij was iets kleiner dan Louise, een tenger gebouwde man, met dofbruine oogen en donkeren baard. Hij had iets beleerends in zijn stem.
‘Ja ja zeker, pph, ik kan er nu al van blazen met die hitte naar Amsterdam - of zou ik naar Den Haag gaan, maar dat is zoo'n reis - ik weet daar wel beter de winkels - in Amsterdam ken ik de goede gelegenheden zoo niet meer.’
‘Dat ben je dan gauw vergeten,’ bitste Lot.
Louise fronste even haar glad blank voorhoofd.
‘Ik beklaag je,’ zei Ammy afleidend, ‘eer ieder het zijne heeft - -’
‘O en dan die twee van mij - ik ben altijd blij, dat Tom tenminste een jongen is.’
‘Stakker.’
‘Welnee,’ zei De Corte, ‘Lou ziet niet tegen een beetje warmte en drukte op.’
‘Makkelijk, als een ander zoo voor je beslist waar je tegen op ziet of niet,’ kwam Lot met de vijandige scherpte in haar toon, die ze altijd had tegen Marinus, ‘ik zou daar niet van houden.’
Louise kreeg een kleur van boosheid.
Een oogenblik was in De Corte de natuurlijke aandrift te zeggen:
‘Dat is ook niet noodig - jij bent goddank mijn vrouw niet,’ maar hij bedacht zich bijtijds, en zweeg.
| |
| |
Lot kende hem.
‘Marinus vindt, dat hij er boven blijft, als hij zwijgt,’ tergde ze.
‘Lot,’ zei hij met zijn aangeleerde kalmte, maar hij kookte -‘ik geloof, dat ik beter doe te zwijgen dan te praten zooals jij.’
‘Ga je mee, Marinus?’ vroeg Louise, in zijn geest willende meedoen, zonder Lot aan te zien, ‘Ammy, ik heb de blouse op je kamer gehangen,’ zei ze vriendelijk alweer bij 't weggaan.
Lot had tranen in de oogen.
Samen liepen De Corte en Louise de groote laan af.
Louise dacht: ‘Wat Lot mankeerde tegenwoordig, daar begreep ze nu niets van. 't Was heel goed zooals Marinus gedaan had; Lot was onhebbelijk.’
De Corte zei niets over het voorgevallene, uit principe: zooiets was niet fair. En Louise opnieuw bewonderde.
Het was merkwaardig, dat zij nooit opmerkte wat Ammy zag met een onverschillig lachje, en Lot zoo dol irriteerde: dat alles hem aangeleerd was.
Hij was uit zichzelf niets dan een goede kerel met een matige intelligentie. Maar als een ziekte had zich langzaam al van zijn jongensjaren af, in hem geworteld de begeerte: een edel, hoogstaand mensch te worden genoemd.
Had hij uit zichzelf slechte neigingen bezeten, hij was een ergerlijke huichelaar geworden; nu had hij slechts zijn eigen eenvoudige goedhartige natuur op te schroeven en te forceeren tot een pose, die hij nu eenmaal niet meer afleggen kon.
Louise zàg dit niet, integendeel, zij liet zich door hem influenceeren. En hij was er een beetje ijdel op, dat hij zoo openlijk de baas was; maar diep in zich wist hij uit ondervinding, dat als zij ook eens haar zin wilde doorzetten, hij zwichten moest.
Iets was echt en spontaan in hem: zijn liefde voor Louise en de kinderen. En zijn schoonfamilie, behalve Lot, mocht hem daarom wel: een beetje dom, een beetje onmogelijk, hij kon zijn argumenten, die er zoo vlak naast waren, dikwijls volhouden tot vervelens toe, met een stijfhoofdigheid, voor geen reden vatbaar, - maar overigens toch een beste kerel eigenlijk, vooral als je in narigheid zat.
‘Je moest maar eens een paar dagen naar Den Haag gaan dan kon je op je gemak alles met de kinderen uitzoeken en
| |
| |
klaar maken,’ herhaalde hij, toen ze op het bankje bij de hei zaten, waar op dit uur de zon nog niet stond.
‘Ja - ik zal eens zien.’
Ze wist nu al dat ze dit waarschijnlijk niet zou doen. Ze kon niet best tegen de warmte, maar ze vond 't onnoodig tegen te spreken.
‘Ik wil desnoods ook wel zoolang in de stad blijven,’ zei hij.
‘Jij? Waarom zou je? Dat zou toch geheel onnoodig zijn!’ riep ze heftig bijna, ‘ik ga op één dag heen en ween.’
‘Wat heb je nu aan dat haasten, 't is voor jullie alle drie toch beter te blijven,’ drong hij.
Zijn liefde voor de kinderen was echt, maar 't idee: goed vader willen zijn, opofferen moeten, aangeleerd. En Louise, in haar eigen koel waar-zijn, prikkelde het, zonder dat ze zelf de reden ervan begreep.
‘Heel onnoodig,’ herhaalde ze nog.
Hij zweeg, keek met iets zieligs in zijn gezicht uit over de hei. Louise merkte het niet, zij zat te bepeinzen, hoe het best alles af te doen, dat het puik in orde kwam en niet te veel geld kostte en zijzelf er den minsten last van had. Zij zou straks maar eens naar binnen gaan; Ammy had gelukkig modeplaten hier, maar ze wou alléén uitzoeken, ze hield niet van hulp bij zulke dingen - crême of zacht geel voor Amelietje, en voor Jet - voor Jet - -
‘Vader, vader!’ riep een stem zoekend achter hen.
De Corte sprong op.
‘Dat is Jet, ik heb beloofd met haar te gaan fietsen - hier ben ik, kind!’
Het volgend oogenblik drong Jet door de struiken.
‘Waar was u? Ik zoek u al zoo lang, we gaan toch?’
‘Natuurlijk.’
Zij hing aan zijn arm, groot, bewegelijk, lenig kind van veertien. Zij was niet mooi, maar zoo onbedorven frisch; er straalde een onweerstaanbare vroolijkheid uit haar gezichtje, haar groote grijze oogen, dat iedereen van haar hield, en zij dikwijls het veel mooiere maar stille zusje overschaduwde.
‘Dat is nu echt, hè vader, zoo met z'n beidjes?’ zei ze, toen ze samen rustig voortfietsten op den stillen weg.
‘Ja,’ antwoordde hij genietend.
| |
| |
Met Jet alleen was hij natuurlijker, viel onbewust zijn pose van hem af. Zoo met Jet, die argeloos babbelde over kleinigheidjes, Jet die hem aanhing met haar onschuldige, kinderlijke vroolijkheid, dan pas genoot hij zijn vacantie.
|
|