Armoede
(1936)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
hoe ze wel zouden zijn, z'n broers en zusters, als ze het wisten. Hij ergerde zich, dat hem dit toch schelen kon, dat hem hinderde het idee, hoe zij zich misschien van hem af zouden keeren. - Och, hij kòn zich toch ook wel eenigszins hun scrupules begrijpen; altijd in eng bekrompen kringetje gebleven, precies hun eigen leventje levend en verder niets kennend, in niet veel belangstellend; hij zou hen ook niet willen beïnvloeden - weineen, en 't erom laten deed hij zeker niet - - alleen, hoè zou hij het meedeelen - aan Papa - of per brief - of het Paul laten vertellen? Neen, dat was of je je toch eigenlijk geneerde. - - In ieder geval, met Paul moest hij het 't eerst bepraten.
De laatste week van Juni gingen Paul en Bernard naar de Vogezen, twee dagen vóór de andere familie buiten kwam. Paul was naar Amsterdam gekomen om Papa te zien, en zijn koffer te pakken; hij zou Bernard aan 't station vinden. Dien avond bleven zij in Utrecht, waar Bernard iemand moest spreken, den volgenden morgen zouden zij om halfacht doorgaan naar Münster am Stein. Langzaam slenterde Paul op het perron heen en weer. Het was half vijf en nog warm. Dit reizen viel hem toch niet mee; na zoo lang voor niets gezorgd te hebben, nu ineens dat pakken en denken om alles.... 't had hem erg ingespannen, hij dacht nog zoo moeilijk en langzaam. Soezend stond hij 't perron af te zien. 't Was toch een warme dag hoor, nogal veel wind, lekker om te zeilen! - daar was het of er iets openging in zijn hoofd, het vreemdblije gevoel, dat hij de dingen weer prettig kon vinden - hij kón weer genieten - van den winter kon hem nooit iets schelen - - Dat meisje leek in de verte op Kitty, net zoo lang, zulk haar.... zij was het natuurlijk niet, o hemel neen, 't gezicht was een deceptie. Zijn hart bonsde nog na, - - och, 't zou ook al heel toevallig zijn. ‘En wat dan nog?’ vroeg hij zich af, ‘nu hijzelf haar zoo opzettelijk had afgestooten.’ Maar hij deed zich die vraag niet meer met hetzelfde gevoel als van den winter; er was iets warms, hoopvols in hem, dat zich niet liet onderdrukken. ‘Ik word beter,’ dacht hij, ‘ik word tòch beter....’ De portieren waren al dichtgeslagen, toen Bernard eindelijk | |
[pagina 179]
| |
kwam aanloopen; hij had zich gehaast, zijn haar plekte warm op zijn voorhoofd. Ze vonden een vrij leege coupé. Bernard was stil, hij kwam nog van Lena; die was overstuur geweest en zenuwachtig door de toebereidselen voor 't huwelijk; haar huisje te huur gezet, telkens kijkers, menschen die bevreemd, brutaal onderzoekend den boel opnamen, combineerden.... geen naam op de deur, en een juffrouw alleen, en sigaren, een aschbak op een tafeltje.... Het kwetste haar telkens opnieuw, niet om haarzelf, om haar eigen positie, maar dat die nare, astrante burgermenschen zoo uit de hoogte deden, zoo gemeen nieuwsgierig alles bekeken van Bernard en haar. Bernard, die een heer was, die zùlken niet aankeek gewoon - ze moesten eens weten wie zij over twee maanden zou zijn! O jé, maar 't was wel angstig toch, dat ze daar zou moeten regeeren over twee meiden, in dat groote huis van hem - en die familie, daar zag ze het ergst tegen op - die broer, waar hij zooveel van hield, die Paul, als die maar niet zoo erg trotsch tegen d'r deed - ze had hem een enkelen keer wel eens gezien, toen was hij vriendelijk, maar nou was alles zoo anders! Toen Bernard haar goeden dag kwam zeggen, had zij geheel haar gewone bedaardheid, die hem altijd zoo prettig aandeed, verloren; ze schreide, dat hij nu juist wegging, ze had niemand, die haar raadde en hielp, hij liet haar in dezen naren tijd alleen - en hoe moest ze met 'r japon en alles? ze wou toch geen raar figuur slaan - en of heusch al haar meubeltjes wegmoesten.... Ze had hem ook zenuwachtig gemaakt en hij had met haar te doen, 't wàs waar - ja, hoor eens, hij kon er toch niet om thuis blijven, hij mòest er eens uit, 't was al beroerd genoeg voor hem. En terwijl hij moe en warm in den coupéhoek lag, dacht hij schamper: ‘Wat 'n huwelijk - neen voor haar was 't ook geen pretje zoo min als voor hem - maar je moest verder kijken, en dan was dit verkieselijker - hij had haar maar getroost, dat zij een groote kamer heelemaal voor zich mocht houden, daar al haar boeltje, waar zij op gesteld was, kon zetten. Morgen of zoo, als er een geschikte gelegenheid was, zou hij 't alles eens kalm met Paul bepraten.’ - - - - - - - - - - - - - - - | |
[pagina 180]
| |
Den volgenden avond al, toen zij zaten in hun hotel op de waranda, en uitkeken over het donkere dal, - kon hij het niet meer voor zich houden, en kalm, met opzettelijk stroef en stug gekozen woorden, vertelde hij Paul alles. ‘Begrijp je’ - eindigde hij - ‘begrijp je, dat ik eindelijk hiertoe ben gekomen?’ Paul zweeg een oogenblik verrast - dit had hij absoluut niet verwacht. De heele verhouding met Lena was altijd in zijn oog een misstap geweest; een van die dingen, waar je eens in verzeilt, en waaraan je je dan niet meer onttrekken kunt. Hij kon er best inkomen, dat Bert Lena niet meer aan haar lot kon overlaten, en niet met een ander hertrouwde; beter dan Hein, die altijd foeterde: ‘waarom trouwt Bert niet weer? Lieve meisjes genoeg, die nog zouden willen; laat hij het uitmaken met die meid,’ had hij dit begrepen. De verbintenis met Lena was een troost, maar die de plaats, eenmaal door Ella ingenomen, niet raakte. Maar nu dit! ‘Zou hem dit meer geluk dan ergernis geven?’ was zijn eerste gedachte. ‘Zou Lena, als zijn vrouw hem niet hinderen en ergeren, terwijl hij haar nu ontloopen kon, wanneer hij verkoos. - En zou 't voor háár een geluk zijn?’ ‘Geloof je,’ vroeg hij eindelijk voorzichtig, ‘dat dit voor jullie allebei beter zal zijn?’ Bernard zweeg. ‘Doe je 't hoofdzakelijk voor haar, of voor jezelf?’ ‘Voor ons allebei. Nù gaat 't nog, maar wat geeft dat nu als we ouder worden? Je bent met me eens, niet waar, het uitmaken met Lena staat buiten kwestie; ik ben 't eenige, waar haar hart aan hangt - en omgekeerd; ik heb ook niet zooveel buiten haar, welbeschouwd zijn we wrakken allebei - - en dan, altijd voor een beetje aanspraak, een beetje vrouwelijke zorg en gezelligheid je huis uit te moeten! 't Is bij mij thuis tegenwoordig een janboel; dat wijf, die huishoudster van mij, laat geloof ik d'r heele familie op mijn zak leven. Neem een ander, en 't is net zoo. Dit is nu al de derde in korten tijd, en deze zet ik ook een dezer dagen de deur uit. - - Dàt begint zóó je de keel uit te hangen! Als ik m'n oude juf had kunnen houden, misschien had ik 't dan nooit gedaan - - 't Is gek, zooals soms kleine oorzaken je lot een heel anderen kant opdrijven. | |
[pagina 181]
| |
Een ander trouwen doe ik ook nooit, ik zou er ook niet geschikt meer voor zijn - - Lena is tevreden met wat ik haar geef - - als we ouder worden hebben we dan tenminste elkaar - -’ Paul knikte; er was tegen deze redeneering in Bernards geval niet veel in te brengen. Het was waar, Lena was meer voor hem geweest dan zij een van allen hadden kunnen zijn. Wat viel er tegen te zeggen? Onaangenaam voor de familie? O zeker, maar wie hield er rekening met de familie, als 't nog een beetje geluk gold? Bert zeker niet - en hij had gelijk. ‘Ik voel wel,’ ging Bernard voort, ‘dat het voor jullie anderen niet prettig zal zijn, maar die er 't meest van te lijden zal hebben, ben ik zelf. Ik maak mij er ook geen illusies over; ik wil alleen een beetje gezelligheid, een beetje houvast als ik ouder word - en een ordelijk huis. En ik heb mijn werk. En voor Lena, al zal 't nu misschien niet zoo'n groot geluk voor haar zijn, is het toch oneindig veel beter dan zooals nu altijd met den nek te worden aangezien; nu weet ze, dat ze geborgen is - - En daarom ook, zie je, wou ik er eens uit - mèt jou. Ik heb daar al een jaar over loopen tobben. 't Werd op 't laatst een obsessie.’ ‘Wanneer denk je te trouwen?’ ‘Eind Augustus, als iedereen nog buiten is. Als jullie dan terugkomen, is alles gebeurd.’ ‘Wil je 't aan Papa schrijven?’ ‘Ja, als een voorbereiding, dan zal de eerste woede wat bedaard zijn tegen dat ik zelf kom.’ Hij lachte, maar innerlijk was hij nu al bezeerd, als hij aan hun verontwaardiging dacht. En hij zag zichzelf vreemdklaar, vroeger: De man van Ella Brandsen, aan zijn familie verbonden door alle banden van overeenkomst. En de laatste jaren: Onverschillig, hooghartig zijn eigen weg gaand, die de hunne niet meer was - zich nu door deze daad geheel afscheidend; geworden iemand, die niet meer in hun côterie paste. Een smadelijke trek van gekwetsten trots kwam in zijn gezicht. ‘Hij bleef, die hij was. En hij had zijn werk, waarin hij | |
[pagina 182]
| |
zoo hoog stond, dat niemand hem daaruit kon neerhalen - en hij had ook niemand noodig.’ Paul streed met zichzelf, om iets passends, iets hartelijks te zeggen, maar hij kon in pijnlijke verbeelding niet anders zien dan Bernard gebonden aan een vrouw, zóó zeer zijn mindere in beschaving en ontwikkeling. En het bitter weten, dat het zijn eenzaamheid was geweest, die hem hiertoe gedreven had! ‘Als jij er een beetje bevrediging in kunt vinden - - dan heb je gelijk. 't Zal voor mij geen bezwaar maken - -’ Bernard glimlachte even. Dit had hij geweten! Paul was zóó hooghartig, telde de menschen over 't algemeen zóó weinig, dat hun meening hem werkelijk niets schelen kon. ‘Paul, de onschendbare,’ noemden ze hem vroeger thuis wel eens. Maar hij voelde nu: Hijzelf had dit lang niet zoo sterk. Hij was ook trotsch en die trots deed hem zich nooit storen aan de menschen; maar terwijl het Paul werkelijk onverschillig langs gleed, kwetsten en bezeerden hèm wel hun praatjes, hun houding, onder zijn schijnbare achteloosheid. |
|