| |
| |
| |
Tweede boek
XVI
Hogher-Heyden, vanouds het buiten van de familie Terlaet, lag aan den weg tusschen Bussum en Laren. Een groot grasveld strekte zich zonnig voor het huis, waarachter en - omheen de hooge beuken schaduwend donkerden.
Het huis, breed, van grijzen steen, had twee verdiepingen. Er was iets in den aanblik ervan, dat deed denken aan groote families, veel menschen en kinderen dwalend door den tuin, loopend in en uit. Achter strekte de plaats, met zijn oude boomen, aardig belommerde zitjes, zijn fleurige bloemperken in frissche gazons zich uit tot de hei - de hei, die door de boomen heen blauwig schemerde, en vlak achter dat koele groen in schelle zonnehitte te blakeren lag.
In laatst Mei, begin Juni gewoonlijk, trok meneer Terlaet al met Dien en de tweede meid naar Hogher-Heyden. Het huis op de Keizersgracht bleef dan maanden verlaten hoewel niet gesloten. Er kwamen huisbewaarders in, die de kantoren en Pauls kamer in orde hielden, omdat Paul dikwijls een nacht in de stad bleef.
De kinderen logeerden allen een tijd op Hogher-Heyden, meestal zooveel tegelijk, als het ruime huis bergen kon.
Dan was er beweeg en geroes van veel stemmen in de kamers, de gangen, dan voelde Doortje de huishoudster, die hier het heele jaar woonde met Adeline Terlaet, de jongste zuster van meneer Terlaet, dat nu weer het andere leven, het leven van zomer, van menschendrukte was aangebroken, na de lange wintermaanden, als de eene dag rustig eentonig gelijk aan den volgenden voorbijging.
Na den dood van de oude mevrouw Terlaet was zij hier alleen blijven wonen, al haar zorgen en moederlijke toewijding gevend aan Adeline, in haar geestvermogens gekrenkt
| |
| |
na den plotselingen dood van den jongen Verschoren, haar verloofde, die bijna vlak voor 't hek van Hogher-Heyden omkwam door een val van zijn paard.
De oude mevrouw was dit nooit geheel te boven gekomen; deze ramp, die van het vroolijke, mooie, gelukkige meisje, haar jongste, een suffe krankzinnige had gemaakt, knakte haar. Ze was niet weer naar haar huis in Amsterdam teruggekeerd, hopende hier in de rust van 't buitenleven het gekrenkt verstand te doen genezen. 't Was nooit terechtgekomen. Lien was gebleven, zonder begrip van haar ongeluk, maar wezenloos, hulpeloos als een kind.
Of ooit een enkele herinnering aan vroeger bij haar opkwam? Niemand wist het met zekerheid. Soms twijfelde Doortje om een blijkbare poging tot begrijpen in haar gezicht, maar dat kwam hoogst zelden voor. Sinds het ongeluk, dat haar leven verwoestte, had zij ontelbare malen den weg gewandeld, waar 't gebeurd was; in de kamer, waar zij hem dood had zien binnendragen, had zij jaren aaneen gezeten met denzelfden tevreden stillen glimlach, denzelfden troebelen blik in haar oogen, zonder dat ooit een pijnlijk herdenken dien doffen vrede scheen te storen.
Doortje hing zij aan met de aanhankelijkheid van een kind, en de kloeke, krasse vrouw bedacht soms met zorg: wie zou ooit, als zij eens stierf, haar plaats bij Lien kunnen innemen? Vooral in den zomer, met al die jonge menschen om zich heen, bekroop haar deze vrees. ‘Een vreemde zou 't moeten doen - een vreemde.’
Zij kende al de kinderen Terlaet van hun vroegste jeugd af, en haar scherpe blik onderscheidde ieder in zijn eigenaardigheden, kende hun omstandigheden. Haar rustige bescheidenheid vroeg nooit, drong zich nooit op, maar ieder vond het van zelf sprekend, dat Doortje alles wist, en het hinderde niemand, want Doortje zweeg.
Dat Paul nu op Hogher-Heyden was, vond zij prettig. Zij verzorgde hem met de haar eigen moederlijke oplettendheid, volgde stipt Bernards voorschriften.
Paul, al naar het weer was, lag in de serre, de deuren iets weggeschoven, of op de zachte dagen geheel buiten, onder een plaid en liet zich stoven door de al brandende Meizon.
Hij verlangde nog altijd niets, vond 't zoo volmaakt. Hij verlangde niet eens om beter te zijn: niets anders dan zoo ongestoord hier te mogen liggen, uren aan uren rijgend en
| |
| |
te kijken naar de blauwe lucht en de lichtgroene wuivende boomtoppen. Als er weinig wind was, lag hij in 't laantje bij de hei, hoorde hij in een zalig rustgevoel de frissche heiwind suizen en door de dorre eikenbladeren ritselen.
Hij verontrustte zich over niets, hij was hier nu al ruim vier weken en soms alleen dacht hij met een plotselingen weerzin aan Amsterdam, aan huis, aan kantoor, iedereen weer te moeten zien en praten... hij verschoof het dadelijk weer in zijn geest. Zelfs toen Bernard hier met Paschen was, maakte hem dat al onrustig.
De twee, Doortje en Lien, hinderden hem niet. Om half een hoorde hij Doortjes snellen, stillen stap door de bladeren schuifelen, zag hij haar kalm vriendelijk gezicht hem waarschuwen voor de koffie. Soms ook kwam Lien, dan kon hij ineens opschrikken door een onrustige beweging naast of achter zich, en opziende, zag hij haar naar hem staan kijken, met den meisjesachtigen glimlach op haar verwelkt gezicht, terwijl zij met haar bevende vingers de grijze lok van haar voorhoofd streek.
Het was een zeldzaam bekorende lach geweest in haar meisjestijd, zoo stralend en zonnig. En nu nòg, terwijl haar haren vergrijsd, haar mooi gezichtje verwelkt, de groote oogen troebel en starend waren, was nog een schaduw van dien ouden glimlach daar, vreemd en pijnlijk aandoend in dat gezicht, waarin hij niet meer hoorde.
‘Kom je - koffie drinken?’ vroeg ze met haar gebroken, toonlooze stem, en ze ging naast hem met haar onvasten, struikelenden gang, haar hand op zijn arm.
‘Gaat 't goed met je bloemen, Lien?’ vroeg Paul dan.
Ze knikte, wees met haar hand naar het perk waar fleurig de vergeet-mij-nieten al bloeiden. Ze had er geen flauw begrip van dat ze drie-en-vijftig en zijn tante was. Ze voelde een schuwe ondergeschiktheid tegenover iedereen, zelfs tegenover de kinderen.
Al dien tijd hier had Paul eigenlijk aan niets gedacht, 't was slapen en soezen geweest zonder meer. Nu in de vierde week begonnen weer zijn gedachten te gaan. Wèl was nog heel zwak zijn hoofd, met die oogenblikken van vlakke begriploosheid, vooral wanneer hij onverwachts iets moest bedenken; maar zijn angst, in al de verschrikkelijke vormen, die hem den heelen winter zoo afgejaagd en opgezweept had
| |
| |
- bleef weg. En terwijl hij stil hier lag en het zomer zag worden, de lentelucht voelde strijken door zijn haren, wou hij er zich ook maar niet in verdiepen hoe 't geweest was. Alleen beklemde hem soms nog de herinnering, vrees, dat het terug zou komen... Maar 't was weg! En hij begon zoo vanzelf weer voor 't eerst te denken aan Kitty... kalm, als vroeger.
Zoo'n heelen middag, liggend met gesloten oogen, verleefde hij in herinneringen aan Kitty, aan moeder. Maar vooral aan Kitty nu.
En hij voelde zich in dezen tijd, deze heele warme Meimaand, zeldzaam vredig, bijna gelukkig. Het kon hem niet schelen, dat hij ziek was; hij bekommerde er zich niet over, of hij gauw beter zou worden. Hij wist alleen: het ellendig getob van den winter was voorbij. Dit ziek-zijn was iets, waaraan hij zich rustig overgaf. Hij verlangde niets dan hier te kunnen liggen in het laantje, waar het zonlicht danste over het jonge groen, en de vogels zongen boven zijn hoofd, en tripten om hem heen. 't Was alles van een heerlijke frissche ongereptheid, die hij voelde als een bad voor zijn hersenen.
***
In Amsterdam begon ieder al zomerplannen te maken.
Hein en Bets zouden drie weken op reis gaan met Berry, die na de vacantie weer naar school moest.
Hein had van 't gymnasium afgezien; daar, waar Berry niet onder bizonder toezicht stond, zou 't toch weer mis worden; op recommandatie had hij een particulìere school gevonden, waar jongens opgeleid werden voor allerlei examens. Berry moest nu in de vacantie met privaatlessen bijgewerkt worden voor de tweede klas.
De jongen was magerder, tengerder gebleven na zijn terugkomst, maar Bernard verklaarde hem voor gezond, en hij was vroolijk als vroeger.
Hij had nu een nieuw plezier: electriciteit. Met grootpa en zijn vriend Piet op zijn kamertje maakt hij electrische geleidingen, schellen naar alle kanten van 't huis; hij had zelfs een kleine electriseermachine weten te bemachtigen en deed allerlei proeven, waartoe de oude man zich met blijmoedige roekeloosheid leende. Hij liet vonken trekken uit zijn vingers, uit zijn haren, en hij lachte net zoo hard als de jongens, toen zijn korte witte haren overeind rezen.
Paul, die er buiten de verhalen van hoorde, was blij, dat
| |
| |
zijn vader zijn vriendje weer bij zich had, en hij amuseerde zich met de puntig fijne briefjes waarin de oude man hem trouw de wederwaardigheden van den dag schilderde.
Lot was eens bij hem geweest; zij had den heelen dag heen en weer gedraafd om stekken van allerlei planten mee te nemen voor haar luchttuin, en Paul lachte nog den volgenden dag met Doortje om 't gezicht dat Peter zette, toen hij de serie bloempotten zag, die 's avonds mee moesten naar huis.
Begin Juni schreef meneer Terlaet aan Paul, dat hij over veertien dagen op Hogher-Heyden hoopte te komen. Ammy, die anders nooit zoo lang er logeerde, kwam dit jaar eveneens vroeg. Dit gebeurde om Jopie. In 't vroege, warme voorjaar, was 't altijd gezonde kind hangerig en bleek geworden, klagend over hoofdpijn en moeheid, en de dokter had erop aangedrongen, dat Ammy een heelen zomer met haar naar buiten zou gaan.
Het zou dan weer heel vol en druk worden, dacht Paul in onwillekeurigen weerzin. Hij was nu oneindig beter, de laatste veertien dagen vooral erg bijgekomen; hij lag niet meer den heelen dag, deed weer als een gewoon mensch, behalve dat hij na de koffie nog rusten ging. Hij kon weer denken, wat belangstellen in dingen van kantoor. Maar hij voelde wel, geheel genezen was hij nog niet; er was nog altijd iets in 't bijzijn van menschen, zelfs van die hij 't meest liefhad, wat hem hinderde en prikkelde, - al gaf het hem geen angst meer; nòg zat hij maar 't liefst stilletjes voor zich uit te kijken, - want als hij veel moest praten, kwam weer opeens die gedachteloosheid, wist hij geen antwoord omdat 't gesprokene vervaagde in leege klanken....
Hoe lang was hij hier nu geweest? - van begin April af - bijna negen weken - en over veertien dagen kwamen ze. Dan wou hij hier niet meer zijn - en ook, Hein wilde op reis, vóór dien tijd moest hij toch weer eens in den ouden sleur gewend raken.
Hij sprak er met Bernard over; die had een ander plan. Als zij samen, wanneer de groote intocht hier op Hogher-Heyden begon, en de colleges vacantie hadden, ergens een veertien dagen stil in 't buitenland gingen zitten; dan, tegen dat Hein weg wilde, kon Paul eerst een paar dagen op kantoor wennen, en kalm in 't huis blijven zoolang Hein op reis was.
Paul vond het goed. Heimelijk had Bernard zich al lang
| |
| |
op zoo'n reisje alleen met Paul verheugd. Hij snakte er naar, eens uit te zijn.
Het ging zoo niet meer, ineens kon hij niet langer op die manier voortleven. 't Kwam misschien ook wel door die miserabele huishoudster, dat de boel niet meer liep, maar zijn huis was hem een ergernis van verveling en verwaarloozing.
En 't plan, 't absurde plan: Lena te trouwen, dat hem vroeger altijd onmogelijk had geleken, kwam den laatsten tijd telkens sterker bij hem op.
‘Waarvoor zou hij het laten tenslotte? voor zijn positie, zijn praktijk? Daar wou zijn hoogmoed niet aan gelooven. Voor zijn familie? Vergoedde die hem iets van Ella's gemis, als hij 't liet? Niemand had voor hem kunnen zijn, wat Lena voor hem geweest was.’
Ja, als hij 't doordacht: Lena altijd tegenover hem, Lena 's morgens, Lena 's avonds, Lena met haar plat accent, dat hem altijd hinderde - o, 't was geen ideaal - hij erkende 't onmiddellijk, zoo blind was hij niet. Maar aan den anderen kant, zij was zoo bescheiden, zoo weinig eischend; hij zou niet meer last van haar hoeven te hebben dan hijzelf wilde.
Maar - Lena in zijn huis, in plaats van Ella, dat aristocratische poppetje, Ella, van wie ieder woord, ieder gebaar iets verfijnds was - neen!
Hij snikte bijna van woede, dat hij er toch den laatsten tijd ernstig over kon denken, een ander in haar plaats te stellen.
Na zulk tobben bleef hij soms een week van Lena weg; in den laatsten tijd gebeurde dit herhaaldelijk. En voor 't eerst in al die jaren zag hij een angst, een argwaan in haar oogen komen, iets gejaagds, afgetobds in haar heele manier van doen, in haar bleek gezicht.
Op een avond vond hij thuis een briefje van Lena, als altijd onduidelijk en slordig gekrabbeld. Hij fronste toen hij 't zag; dat slechte schrift maakte hem kriegel - en vooral nu kon hij zelf niet velen, als iets van haar hem tegenstond. - ‘Schrijf even, of je morgen soms komt, want dan laat ik de behanger een dag later komen, anders zit je in zoo'n herrie.’
Hij lachte even. ‘Goeie ziel, om daar zoo'n gewetenszaak van te maken....’
| |
| |
Maar er lagen andere brieven, een paar brochures.
Hij bleef laat op zitten, vergat te antwoorden.
Den volgenden dag, 't heele briefje vergeten, ging hij na het eten erheen. Met een uitroep van teleurstelling kwam zij hem in de gang tegemoet.
‘Ben je daar toch? En ik had je nog wel expres gevraagd 't te zeggen, nou is 't hier zoo'n nare rommel, kan je nergens zitten - -’
‘Wou je liever, dat ik weer wegging?’ zei hij humeurig, zelf voelend hoe onredelijk hij was.
De tranen kwamen in haar oogen; hij zag het, en tegelijk hoe afgevallen en verouderd zij was den laatsten tijd.
‘Kom kom,’ zei hij goedig; ‘we zullen toch wel ergens kunnen blijven.’
Ze vermande zich dadelijk, deed opgewekt.
‘Welja, in de achterkamer; ik zal theezetten hè? Hij heeft vandaag de voorkamer behangen; moet je eens kijken, zeg, naar ons mooie nieuwe behangetje.’
Hij bedacht met schrik, dat hij in zijn wrevelig ongeduld de vorige week niet mee had willen uitzoeken. Wat voor monster zou ze d'r op hebben laten plakken!
't Viel mee - dofgrijs met een fijn streepje.
‘Vin je 't mooi, Bert? Verleden jaar heb je eens gezegd, dat je grijs mooi vondt. Ik heb net zoo lang gezocht tot ik zoo iets had. De stoelen zullen d'r prachtig tegen staan hè? Moet je zien, hoe goed de lijsten d'r op uit komen.’ Ze hield een etsje, waar hij bizonder op gesteld was, ertegen. ‘Als je weer komt, zal ik maken, dat alles klaar is.’
Hij knikte met een glimlach; haar tevreden dankbaarheid stemde hem altijd zacht. En in een plotseling verlangen naar een uiting van haar aanhankelijkheid, die hijzelf zoo dikwijls stug afweerde, zei hij, haar handen nemend, en haar diep vorschend aanziende:
‘Ben je nu tevreden? Heb je 't heusch een beetje naar je zin - nog altijd?’
‘Och jongen!’ Ze kleurde gelukkig-verlegen, sloeg haar arm om zijn hals en gaf hem een zoen - - ‘weet je dat nou nog niet eens?’
Hij antwoordde niet, viel onverwachts weer in zijn afgetrokken stilzwijgen.
‘Waarvoor had hij 't laten behangen, als ze er toch uit- | |
| |
ging.’ dacht hij opeens en deze gedachte gaf hemzelf een schok. ‘Doè ik 't dan, is 't eigenlijk een uitgemaakte zaak dat ik 't doe?’ vroeg hij zich verwonderd af.
Opnieuw verontrustte haar zijn houding, als telkens den laatsten tijd.
‘Wat had hij? Er was iets, waarom hij zoo weinig kwam.... maar straks deed hij ineens zoo lief, ja maar toch niet gewoon.’
Haar angst, die een oogenblik was weggevaagd, stak kwellender op. O, ze had nooit geweten wat angst was, vóór deze laatste maanden - die haar een eeuwigheid leken. Ze zag nu vreemd terug op het rustige leven, dat zij zoo lang met hem geleid had, zonder vrees, zonder zorg, kalm van den eenen dag in den anderen. En onverwachts was 't gekomen, bleef hij telkens weg, was hij kribbig, humeurig bij haar, en dàn weer bijzonder goedig, bezorgd alsof hij spijt over iets had.
En nu vooral, die buien van haast berouwvolle hartelijkheid beangstigden haar meer dan zijn slecht humeur. Wàs 't - was 't - toch niet - - verdriet over iets, wat hij haar ging aandoen...? Wou hij 't uitmaken - - trouwen - -? Het was of de grond onder haar voeten wegzonk, wanneer zij dit indacht.
‘Uit,’ dacht zij, met droge oogen voor zich uitstarend, de lange uren, als zij alleen zat in haar huis, dat haar nu al eenzaam leek geworden - ‘uit met hem - uit alles - dan is 't met mij ook gedaaan -’
't Was nooit vrees voor den dood, die haar bij deze gedachte soms bijna-flauw in elkaar deed knakken, maar alleen de ellende éér 't zoo ver was - dat van hem weg moeten - van hier weg. - -
't Was alsof zij langzaam getrokken werd naar een afgrond; in deze laatste maanden voelde zij zich jaren verouderd.
Hij zag haar magere handen beven om de kopjes. Ja, zij was afgevallen en bleek en lang niet jong meer - - Hoe kwam hij daàr nu uit - -
‘Kom eens hier,’ zei hij, gevolg gevende aan een impulsie. Zij bleef bij hem staan.
‘Ben je ziek geweest? Heb je wat gescheeld?’
Haar lichte blauwe oogen, even op hem gevestigd, gleden ontwijkend langs hem: zij beet op haar lippen om zich goed te houden.
| |
| |
En weer dacht hij; ‘zij zou niet lastig zijn - en wàs 't dan niet beter, zoo'n arme meid, die meer dan iemand na zijn vrouws dood voor hem was geweest, uit dit bestaan te halen en haar lot te verzekeren? Was 't niet beter een vrouw om je heen - een vrouw als zij - waàrom dan niet? voor wat niet?’
En opeens, terwijl hij daar zat, vreemd in die half rommelige, ontredderde kamer, waar een lucht van plaksel en nieuw behangsel hing, en 't licht van den Juni-avond nog helder naar binnen viel, wist hij:
Er moest nu een eind aan komen, aan al dat getob en gedenk - hij had het alleen met zichzelf uit te maken.
Met zachten druk legde hij zijn vingers op haar arm:
‘Luister eens, ik heb wat met je te bepraten.’
Zij schrikte zóó, dat haar knieën knikten, en zij moest gaan zitten op den stoel die naast haar stond; zelfs haar lippen werden wit, terwijl haar oogen hem glazig aanstaarden.
‘Nu, nu wàs het er!’
Hij lette niet op haar, zocht in eigen gedachten verdiept, naar zijn woorden.
‘Ik heb in den laatsten tijd veel gedacht over onze verhouding, en dat die geen bevredigende kan genoemd worden op den duur - noch voor jou en noch voor mij - het is voor mij wat moeilijk geweest te besluiten, begrijp je - maar 't beste lijkt me toch - dat we aan dit maar een eind maken - sen trouwen.’
Hij ontweek haar blik, in onwillekeurigen schroom niet goed kunnende aanzien de uitwerking van zijn woorden. Hij keek eerst op, toen haar ijskoude vingers zijn hand grepen, en zij met een snik tegen hem aanviel.
‘O,’ kreunde ze - ‘o,’ en plotseling haar armen allebei klemmend om zijn hals, drukte zij zich tegen hem aan, haar betraand gezicht tegen zijn wang.
En hij wist niet, dat in dit eerste oogenblik het nog meer de verlossing was uit haar ellendigen angst, dan de vreugde om wat zij nooit zelfs had durven hopen.
Hij liet haar stil, overstuur van geluk, tegen zich aanschreien, zijn hand werktuigelijk strijkend over haar haren - en onderwijl zat hij zelf in een vreemde, kille bedaardheid strak te kijken, en dacht het wonderlijke:
Het was gebeurd; beslist. Lena zijn vrouw. - Lena in het huis waar Ella....
‘Ik wou niet lang wachten -’ ging hij voort, zichzelf
| |
| |
dwingend tot zakelijkheid - ‘ik ga veertien dagen op reis met Paul - en dan dacht ik eind Augustus ongeveer - -’
Ze knikte, glimlachend met sidderenden mond, streek met bevende handen de haren uit haar gezicht - het begon nu tot haar door te dringen, dat dit beteekende: Bernard altijd bij haar, nooit meer angst hoeven hebben voor - - 't einde. -
En plotseling, in het onbegrijpelijk geluk, tegelijk met het volledig huiverend terugzien op al 't lijden der laatste maanden, trok ze zijn hoofd met beide handen naar zich toe, trachtte hem door haar tranen aan te zien, stamelend:
‘Zeg nòg eens dat het waar is, dat het heusch waar is - - je zal 't toch niet weer terugnemen? Je zal 't me toch niet weer afnemen? Och nee toe - ik beloof je, ik belóóf je Bert, je zal geen last van me hebben - ik wil alles voor je doen, alles net zoo als jij 't prettig vindt - als maar - als je 't maar niet weer wegneemt....’
Ze verloor haar bezinning bij die gedachte - zoo na aan 't geluk, kon ze de mogelijkheid het te verliezen niet verdragen, en snikkend tegen hem aan, kermde ze aldoor hetzelfde:
‘Als je het maar niet weer wegneemt!’
Hij kalmeerde haar troostend in zijn armen.
‘Nee, dat moest ze nu niet denken - hij had 't lang overwogen - stil nu - stil nu maar - 't was in orde - zij zouden het goed hebben samen.’
Ze bedwong haar snikken, keek hem in zijn gezicht, dat strakbleek op haar neerzag - en in haar overspanning doken meteen voor haar geest op allerlei dingen, die ze vroeger nooit in verband met hem gezien had, haar nu opeens zenuwachtig deden rillen:
‘Zijn vader - en zijn broers en zusters - en dat groote huis....’
Ze schoof huiverend tegen hem aan - nu in de zekerheid, leek haar dit bestaan, dat ze ging verlaten, opeens zoo veilig.
|
|