‘En als je nu eens wat mankeerde?’
‘O, dan holde ik naar jou, jij zou me wel helpen.’
Ze lachten beiden.
‘Zeg Bert, maar ik draafde nu eigenlijk niet zoo achter je aan, om een kopje thee van je te krijgen.’
‘Niet? Wat beters soms?’
Ze lachte wel, maar hij zag: gedwongen, of ze over iets anders dacht.
‘Neen, ik hoorde van Amme, dat Paul ziek is - dat hij rust moet houden - nu wou ik maar eens weten hoe 't met hem was - -’
Ze deed haar best om 't zoo gewoontjes-weg te zeggen, maar hij hoorde haar adem kort gaan.
‘Tòch -’ dacht hij - ‘ik had toch gelijk.’
‘Paul is wat oververmoeid en slap op 't oogenblik, daarom vond ik 't beter, dat hij eens heelemaal rust nam - ik heb hem naar Hogher-Heyden gebracht.’
‘Naar Hogher-Heyden? is 't dan zoo erg?’
‘Neen niet erger, dan dat hij hier bleef, maar zoo wordt hij gauwer beter.’
‘O.’ Ze zweeg, keek hem aan met honderd vragen in haar gezicht.
‘'t Is niets ergs,’ herhaalde hij vriendelijk, ‘maar hij kon er toch niet mee doorloopen. Een soort uitputting.’
‘Hij zag er al lang slecht uit,’ zei ze.
‘Ja, maar hij wou nooit erkennen, dat hij wat had. Echt Paul.’
Ze knikte. Ze had nog zooveel willen weten, of hij daar nu alleen was op Hogher-Heyden, en het weende in haar, hoe graag zij hem nù zou verzorgd hebben en opgepast - -
En terwijl zij daar zat, zoo gezond en frisch, zoo vroolijk schijnbaar, brandde heviger dan ooit het verlangen in haar, leek alles in het leven haar waardeloos zonder hem.
‘Hoe gaat 't met je zang?’ vroeg Bernard, ‘hooren we je niet nog eens gauw?’
‘Neen,’ lachte ze, ‘volgenden winter misschien.’
Ze keek uit in de stille Vondelstraat, en dacht: ‘o, hoe dat zingen haar tegenstond! Dien avond was ze niet te boven gekomen, al haar plezier was er af. Ze ging ook niets vooruit, dat merkte ze best; tegenwoordig nam ze nu weer les bij Verleyen, maar hij was er zoo zelden, altijd op reis, concerten gevend, - 't gaf weinig op die manier.’