| |
XV
Bernard ging met Papa mee naar huis, hij moèst Paul zien; en over zijn bezorgdheid heen, praatte hij losjes over allerlei nieuwtjes van den dag met den ouden heer, die in 't plezierig vooruitzicht, Berry nu alle dag weer overhuis te hebben, vroolijker was dan in langen tijd.
Thuis vonden ze Lot en Peter wachten op Papa, en meneer Terlaet blij, riep:
‘Zoo kinderen, nu gaan we eens gezellig zitten hoor, was me dat een dag! Bert kom - -’
‘Neen, ik ga eerst naar Paul kijken,’ zei die kortaf.
‘Is Paul dan ziek?’ vroeg Lot, ‘hij is toch mee geweest?’
Bernard antwoordde niet, hij liep weg, driftig de deur achter zich dichtslaand.
‘Is hij ziek? - mankeert hij wat? - met z'n allen waren ze blind - maar nù zou 't uit zijn - zou hij doorzetten.’
Boven aan Pauls deur klopte hij.
‘Ik, Paul.’
‘Kom maar,’ zei Pauls stem mat.
| |
| |
‘Lig je in bed? Dat 's tenminste verstandig - hoe kòn je nu in vredesnaam naar Ede gaan!’
Paul haalde de schouders op - 't was hem te veel 't geval te verklaren.
‘Bert, die kop van me - dat wordt te gek - ik kan heele tijden niet denken - daar moet je wat aan doen - ik sta telkens en herinner me niets - -’
‘Paul, doe me 't plezier en gelóóf eens wat ik zeg. Het is zoo beroerd overtuigd te zijn, dat je 't goeie raadt en je familie doet of je een kwajongen bent - als jij nu niet naar Hogher-Heyden gaat en absoluut rust neemt daar, en je wil op deze onzinnige manier voortgaan, dan moet je maar een anderen dokter nemen hoor, dan bedank ik je.’
Paul lag met zijn oogen dicht, zijn handen op zijn hoofd gedrukt.
‘Ik wil wel naar Hogher-Heyden - ik kin niet meer - nu geef ik me over - ben je tevreden?’
Bernard antwoordde niet: uit zijn humeur nog zat hij naar buiten te kijken, Pauls pols tusschen zijn vingers.
‘Jij blijft maar eerst eens een week stil hier boven liggen hoor, geen kwestie van naar kantoor gaan, en als je dan goed genoeg bent, zal ik Doortje schrijven, dat die je kamer in orde maakt op Hogher-Heyden. Die zal goed voor je zorgen ook, dat 's een verstandig mensch tenminste, hier hebben ze geen van allen begrip wat 'n zieke toekomt.’
‘Dat 's goed,’ zei Paul. 't Was hem alles onverschillig, als hij maar zelf niets hoefde te doen of uit te denken, als een ander maar voor hem handelde, en aan niemand anders kòn hij zich zoo rustig overgeven, als aan Bert.
Toen Bernard weer beneden kwam, zei hij even in de kamer, kort en barsch, ‘dat het met Paul zoo niet langer ging, dat hij rust moest hebben, en boven blijven. En nu alsjeblieft niet dadelijk allemaal uit lievigheid bij hem gaan zitten.’
Zij zaten stil geschrokken: ‘Paul? was dat dan zoo erg?’ Maar hij gaf niet eens antwoord, zei kort goeiendag en ging heen.
‘Zijn kop stond er niet naar om bij dat familie-geklets te zitten; hij voelde zich den laatsten tijd ook bizonder geïrriteerd en kribbig. Hij had het overdruk, en thuis werd er slecht gezorgd: nadat zijn vorige huishoudster getrouwd was, liep de boel in 't honderd. De keukenmeid kookte abominabel, en deze huishoudster, de derde in anderhalf jaar, was een lui wijf, dat nergens naar keek, het was overal smerig ook
| |
| |
- hij had 'r al lang de deur uitgesmeten als hij een betere wist - 't was allemaal tuig!
Hij zou in godsnaam maar eens weer een valies met kapotten rommel mee naar Lena nemen, die maakte 't dan wel netjes in orde. Hij kon toch zóó niet loopen, hij zou zich geneeren, als hij eens een ongeluk kreeg - Lena was de eenige, die wat voor 'm deed, wat voor 'm overhad - zijn zusters? Lot had wel eens aangeboden zijn boel heel te maken - nu ja - als je 't eens net noodig hadt, kon je ze tòch niet krijgen.
Maar dat gedonder om altijd voor alles naar die vervloekt afgelegen Jan Steenstraat te moeten loopen - dat begon 'm dan toch ook zoo de keel uit te hangen! Of 't kwam dat hij ouder werd - - nonsens - dat was 't niet - hij mankeerde niks, maar alles den laatsten tijd ergerde en hinderde hem -
‘Wat dan? Trouwen zeker?!’ Hij lachte hardop, een ruwen lach: ‘Wel zeker.’
Paul lag nu den heelen dag stil op de bank. Er was een onverschillige rust over hem gekomen; nu hij eenmaal lag voelde hij pas hoè moe hij was, wist hij, dat hij het nu ook geen dag langer had kunnen volhouden.
Van tijd tot tijd kwam iemand bij hem boven, dikwijls Hein, om alles met hem te regelen voor hij wegging, maar het kostte Paul de grootste moeite zijn gedachten daarop te bepalen. Het agiteerde hem ook te veel, als Hein daar zoo voor hem zat en goedig poogde hem te helpen wanneer zijn gedachten weg waren, hem dan aankeek met die niet begrijpende angstige bezorgdheid; maar het deed hem tegelijk telkens denken aan lang geleden: hoe hij als jongen eens typhus had gehad, en Hein hem altijd, als Bernard er niet was, van 't eene bed in 't andere droeg.
Het verwonderde hem vaag te bemerken, hoe het tegenwoordige geheel van hem weg scheen te wijken, hem onverschillig liet, maar hij geheel zich inleefde in langverleden dingen, die nu in de kleinste bizonderheden voor hem op stonden.
Nu en dan praatte zijn vader wat bij hem. Die was verdrietig en gedrukt, zag op tegen de eenzaamheid van zes weken. ‘Minstens,’ had Bernard onmeedoogend gezegd.
‘'t Eene was niet voorbij of 't andere kwam! Gelukkig dat Berry weer thuis was. Maar toch! Zes weken, dat hij ongezellig alleen zou eten, niemand vond als hij thuis kwam. Al was de jongen stil, hij had altijd iets gezelligs over zich;
| |
| |
je hadt toch een mensch tegenover je - neen 't was akelig. Als Jan nu eens handelbaarder was, dan vroeg je dien zoo lang te logeeren, maar je kon nog beter een buldog bij je hebben.’
't Hinderde Paul wel den ouden man zoo mistroostig te zien, maar hij wist, hij kòn er niet om thuis blijven, hij snakte te veel naar eenzaamheid.
Hij vond 't eigenlijk niets prettig, als iemand hem kwam opzoeken. Dan moest hij zich inspannen om zijn gedachten vast te houden, die telkens onbestemd wegzwierven, zich niet lieten bepalen bij wat er tegen hem gesproken werd. Alleen moest hij soms lachen, als voorzichtig de deur open ging, Bob wantrouwend zijn kop naar binnen stak en hem aankeek. Dan op Pauls roep, kwam hij langzaam nader, bleef voor de bank staan, piepend en met zijn staart zwaaiend van ongeduld en verveling, omdat de baas niet opstond. Tot hij eindelijk naast hem ging liggen, zijn snoet in Pauls hand, met listig verdraaide oogen telkens glurend naar de deur.
Oom Jan, die het van Hein had gehoord, kwam even op een morgen. Hij stond stil op den drempel naar hem te knikken, wilde pas op Pauls herhaald verzoek een oogenblik bij hem zitten.
‘Ik ga dadelijk weer weg,’ zei hij, ‘want veel praten deugt je niet en zoo'n zwijgend standbeeld voor je is ook vervelend. Een vrouw heeft bij ziekenbezoek veel vóór, die kan een handwerkje zitten doen bijvoorbeeld; dat is altijd iets prettigs om naar te kijken.’
‘Ja,’ zei Paul, en ze dachten beiden hetzelfde ‘Amelie - moeder.’
Toen oom Jan weg was, bleef dit Paul voor den geest; hij zag zichzelf als kind ziek in bed liggen, moeder zat bij de tafel te naaien, en hij voelde terug de prettige gewaarwording, daar maar zoo stil te mogen kijken naar haar lief gezicht en rustig bewegende handen.
Vaag kwamen geluiden uit 't groote huis naar hem op: telkens de kantoorbel, geslif van voeten door de marmeren gang, verre stemmen, die hij soms herkende. - 't Kon hem alles niets schelen hoe 't nu ging op kantoor, wàt er omging; hij luisterde naar de verhalen van Hein schijnbaar belangstellend, maar innerlijk verveeld en gehinderd.
Hij verlangde ook niemand te zien, en alles van dezen winter, zijn angsten - Kitty.... leek hem veraf, iets van vroeger, dat hij zich maar vaag herinnerde. Hij verwonderde zich ook niet, over wat hem nu mankeerde; alleen was
| |
| |
flauwtjes een tevredenheid in hem, hier zoo stil te kunnen liggen soezen. In lange beeldenreeksen trokken dingen van jaren geleden aan hem voorbij, en altijd was zijn moeder erin betrokken: nu eens zag hij haar zitten 's middags onder 't eten aan tafel, en zij allen als kinderen nog om haar heen, dan weer zichzelf en de anderen met vriendjes en vriendinnetjes op een buitenpartij, en zijn moeder aan komende loopen, wat verschrikt, omdat zij meende te hebben hooren schreien - of hij zag haar zitten op de voorkamer, op haar plaats bij 't raam, pratend met oom Jan; en ook een keer Kitty helpend en troostend, die gevallen was, een neusbloeding had - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
De dagen vergingen, de een gelijk aan den ander.
‘Een week,’ had Bernard gezegd, maar 't werd nu al veertien dagen, dat hij hier lag. Hij bedacht het kalm-onverschillig, verontrustte zich absoluut niet, hoe lang het op die manier nog duren kon, eer hij beter was.
Maar aan het eind der tweede week vond Bernard hem ver genoeg om naar Hogher-Heyden te gaan; hij zou daar vlugger aansterken dan hier. Hij schreef aan Doortje, de huishoudster, dat Paul Dinsdag kwam, hij zou hem zelf brengen.
Paul liet alles over - vond het best - als hij maar voor niets hoefde te zorgen, en hij kon verveeld glimlachen om Dien, die pijnlijk nauwgezet, onder zijn toezicht het goed pakte dat mee moest, het telkens niet over haar hart kon verkrijgen - ‘zoo'n kostelijk overhemd’ of ‘zoo'n prachtige das’, door hem kortweg verworpen, thuis te laten....
Dien laatsten Zondagmorgen kwam Ammy.
‘Ik kom maar even, Paul; ik kon je toch zóó niet laten gaan,’ zei ze hartelijk met een poging om vroolijk te doen, maar haar oogen hadden het strakke, dat hij zoo goed kende.
Hij lag haar aan te kijken.
‘'t Zou jou ook goed doen eens een tijd op Hogher-Heyden te zijn,’ zei hij.
Zij voelde wel zijn vorschenden blik en 't hinderde haar, dat zij zich niet beter voor hem verbergen kon. In huis was er tusschen haar en Henri, sinds die laatste scène, een koelheid gebleven. Hij mokte. Dagelijks zat hij tegenover haar, met gefronst voorhoofd, weinig zeggend, vormelijk teruggetrokken: en ze moest zichzelf soms geweld aandoen, om niet
| |
| |
uit te barsten tegenover zijn nukkige stugheid, die zij nog minder kon verdragen dan zijn woede dien avond; doch ze wist, niet zijn houding kwelde haar het meest, maar dat Ada er de oorzaak van was.
En in dezen tijd scheen 't, of alle zachter voelen uit haar ging, er maar twee dingen nog in haar leefden: haar haat tegen Ada, en het met geweld desnoods zich willen handhaven. Haat, waaruit geboren werd wantrouwen, kwellende jaloezie als hij uit was, en zij dadelijk vermoedde, dat hij Adanuontmoetenging.'tLeekofal'tanderein haarverschroeide en verdorde, zij voor niets anders meer toegankelijk was.
Zij zaten even te praten over onverschillige onderwerpen, toen stond zij op.
‘Ga je nu alweer?’
‘Ja, ik mag niet langer, dan krijg ik een standje van Bernard,’ ze lachte, kuste hem: ‘dag jongen, word maar gauw weer beter.’
‘Dag Amme,’ hij hield even haar hand vast, en zij liet hem. Maar zij zei niet zooals anders, wanneer hij voor een poos wegging: ‘ongezellig, dat je weggaat,’ of iets dergelijks; zelfs door zijn eigen onverschilligheid heen, merkte hij dit op.
's Middags kwamen Lot en Peter goeiendag zeggen, en De Brière; en omdat er nu toch eenmaal tegen het consigne gezondigd was, kwam meneer Terlaet ook naar boven en zaten allen in een halven kring om Pauls bank.
Lot was bizonder vroolijk: ze had plan een tuin op haar plat aan te leggen, en wond zich hierover op met een ouderwetsch enthousiasme.
‘Ik leid een wingerd tegen den schoorsteen aan, en klimop tegen de andere muren, dan begroeit meteen heelemaal he logeerkamerraam van de buren.’
‘Prettig voor de logés van de buren.’
‘Ja, dat is me te onvrij, als wij daar dan zitten thee te drinken bijvoorbeeld.... En ik laat grasranden maken.’
‘Waarop? Op de planken?’
‘Groen schilderen zeker?’
‘Neen, ze smeert er lijm op, en dan daarop kunstmos gekleefd.’
Ze lachten en praatten allen door elkaar. 't Leek niets op de rust door Bernard geboden, maar hoewel 't Paul hinderde, amuseerde Lot hem toch op 't oogenblik te veel om er een eind aan te maken.
| |
| |
‘Jullie hebt niets geen fantasie!’ riep Lot; ‘ik heb 't heelemaal in mijn hoofd.’
‘Als ik 't dan maar in mijn beurs heb,’ spotte Peter.
‘Kind, de bloemen en alles wat je noodig hebt, krijg je van mij hoor,’ zei meneer Terlaet dadelijk.
‘Graag, vader. Ik laat er doodgewoon een dikke laag aard neergooien en daar zaai ik gras op of laat ik zoden leggen -’
‘Zou je d'r geen kastanjelaan planten?’ plaagde haar vader.
‘Spot jullie maar! En in 't midden neem ik zoo'n trap met allemaal bloemen - - en in de paden - -’
‘Paden?!!’
Ze lachten nu allemaal zóó, dat zij er niet overheen kon.
‘Kiezel!’ kwam er eindelijk.
‘Moet je geen fontein hebben?’ informeerde de Brière.
‘Een rotspartij in 't midden is óók leuk,’ overwoog Lot, niet uit 't veld te slaan.
‘Dan zou de rotspartij op een dag midden in je bed komen, vrees ik,’ lachte Peter.
‘Nu - ik zie wel, we zullen veel natuurschoon bij Lot kunnen genieten,’ zei De Brière opstaand. ‘Paul, 't wordt jou te druk - beterschap hoor en mooi weer.’
‘Kom, wij ook,’ wenkte Peter.
Lot omhelsde Paul, hij voelde haar gezicht gloeien tegen zijn wang.
‘Heb ik je moe gemaakt?’ vroeg ze lachend.
‘Malle meid!’ glimlachte hij terug.
Maar Peter, in een jolige stemming, trok haar mee. Hij stelde zich voor, hoe van den zomer, als de heele familie buiten was, zij echt knus samen op dat plat zouden werken. Hij wou er geen moeite aan sparen om dat nu eens heel aardig voor haar te maken, en had al allerlei verrassingen in zijn hoofd. Als nu maar niemand anders zich er mee bemoeide; vervelend dat Papa nu weer dadelijk 't wou betalen, hij zou wel maken, dat dàt niet hoefde. Een week of drie zouden ze wel naar Hogher-Heyden moeten, enfin, maar er schoot nog genoeg tijd over, 't zou ook goed voor Lot zijn, als dat nu eens een blijvende liefhebberij voor haar werd, dat plat, veel bloemen om voor te zorgen, en 't was er zonnig en frisch - hè ja, dat moest nu eens lukken.
‘Waar denk je zoo aan?’ vroeg ze.
‘Aan onzen luchttuin, en hoe leuk we daar samen van den zomer aan zullen knutselen.’
| |
| |
‘Hè dol,’ zei ze, zijn arm vaster pakkend, maar vlak erop dacht ze: ‘Papa zal willen, dat ik lang op Hogher-Heyden kom.’ En 't doofde meteen iets van haar plezier.
|
|