| |
XIV
Peter had zijn vrijen Donderdagochtend. Ze zaten nog te ontbijten, overleggend hoe ze dezen prachtigen lentedag zouden doorbrengen, toen er gescheld werd, even later Heins stem op 't portaal klonk.
Ze keken beiden verwonderd om naar Hein, die een oogenblik stil in de deur stond.
‘Er is toch niets met Paul?’ zei Lot opeens.
‘Neen.’
Hij was bleek, zijn oogen stonden strak, alsof ze in de verte staarden.
‘Ik kwam maar even vragen,’ begon hij gejaagd. ‘Neen dank je,’ tegen Peter die een stoel aanschoof. ‘Ik kwam even vragen, Lot, of jij Bets wat gezelschap zou willen houen?’
| |
| |
‘Is Bets dan niet goed?’
‘Jawel - nee - d'r is bericht gekomen, dat Berry ziek is; eergisteren al schreef Berends, dat hij koorts had, nu schijnt 't ineens erger geworden; vanmorgen was er een brief, dien had hij gisteravond nog verzonden, - toen had hij een hooge koorts.’
Hij brak af, kuchte heesch.
‘Schreef hij niet - heeft de dokter niet gezegd, wat hij ervan dacht?’ aarzelde Peter.
‘Neen - ik weet niet.’ Hij stond een oogenblik suf voor zich uit te kijken, toen met een schok zich weer dwingend tot zakelijkheid, zei hij:
‘Ik ga er dadelijk heen; ik zal 'm mee terug nemen, als dat kan - - ja, anders blijf ik, - maar Lot, wil jij dan bij Bets gaan, zij is zoo zenuwachtig, ze heeft een soort flauwte gehad; ze schrikte zoo - - misschien kan je - -’
‘Goed - ja zeker.’
Hij liep de gang alweer in, bedacht zich en keerde nog even terug om goeden dag te zeggen.
‘Nou bonjour - vriendelijk als je 't doen wil - -’
Ze hoorden hem de trap afhollen, de voordeur dichtslaan.
‘Adieu vrije ochtend,’ zei Peter in zichzelf, maar goedhartig, in medelijden met Hein, ging hij toch dadelijk naar boven, waar Lot al bezig was zich aan te kleeden - - -
Hein liep in dienzelfden gejaagden halven-draf door naar de Keizersgracht. Als in een koortsigen droom zag hij terug wat er 's morgens thuis gebeurd was: de brief, - en Bets, die eerst verdoofd van schrik was geweest, toen plotseling tegen hem was opgestoven in onredelijke verwijten:
‘Daar heb je 't nu al! Als hij doodgaat, dan hebt jij 't gedaan - dan is 't jouw schuld - -’
Ze wist niet meer wat ze zei; opeens was ze flauw ge vallen. Toen hij haar met behulp van de meid weer had bijgebracht, was hij meteen 't huis uitgehold - - -
Nu, terwijl hij voortjachtte, zonk 't al zwaarder en zwaarder in hem.
Bij Peter en Lot had hij zich nog goed gehouden - nu kon hij niet meer - Paul moest met hem meegaan -
‘Meneer Paul nog boven hè?’ vroeg hij kort-hijgend in de gang aan Dien.
| |
| |
‘Ja meneer - meneer Paul staat tegenwoordig altijd laat op -’
‘Niet zeggen aan de ouwe meneer,’ brak Hein af, doorloopend.
‘D'r is toch niets met mevrouw, meneer?’
‘Berry,’ stootte Hein uit.
‘Och heer, toch niks ergs?’ hield ze vol met de gemeenzaamheid van jarenlang vertrouwde meid.
‘Neen, ik weet niet - niets zeggen aan Papa!’ riep hij nog, de trap opvliegend.
Boven draaide hij aan de deurknop van Pauls kamer, de deur was gesloten; hij klopte driftig.
‘Hè! wat is dat?’ riep Paul knorrig van binnen.
‘Laat me d'r in Paul, ik ben 't,’ klopte Hein nerveus door.
‘Ja ja, schei uit!’ Hij hoorde een zachten plof op den vloer, 't slot werd omgedraaid: Paul half gekleed, staarde hem verbaasd aan.
‘Wou je wat?’
Hein liet zich vallen op den stoel naast de deur.
‘Berry is - heel ziek,’ bracht hij uit.
‘Berry?’ Paul ontstelde. ‘Hoe weet je dat?’
‘Een brief.’
Pijnlijk schokte de schrik, eerst om dat rumoer op zijn deur, toen om Berry, door Pauls ziek hoofd. Hij bleef nu in de morgenuren op de bank liggen, in zijn zitkamer die hij afsloot, om niet gestoord te worden, soms slapend, soms slechts half wegdoezelend. Dan, nog even vermoeid, stond hij om een uur of elf in vredesnaam maar op, sleepte zich naar kantoor, ging dan 's middags vroeg weer weg.
Kleingetrokken stonden zijn oogen in grauwbleek gezicht - onder het donkere haar, dat verward piekte, fronste zijn voorhoofd wrevelig vermoeid.
‘Ga met me mee - ik ga d'r heen - er is om negen uur een trein.’
Het water op het kleine zilveren spiritusstel kookte met een verren wasemtuit in de kamer; machinaal draaide Paul het neer.
‘Wat heeft hij?’ vroeg hij, uitstellend zijn antwoord -'t was hem onmogelijk mee te gaan.
‘Ik weet niet, hooge koorts - ik ben bang dat - -’
Plotseling zijn elleboog op tafel, snikte hij met zijn hand voor zijn oogen, bràk hij week, klein onder zijn angst.
‘Als 't iets ergs is - als 't - en dat ik hem 't huis uit
| |
| |
heb gedaan - ik heb 't nooit, geen oogenblik van me kunnen afzetten - op kantoor, 's nachts, waar ook - ik kàn ook niet alleen gaan, ik durf niet - -’
‘Kom kerel,’ prevelde Paul, zijn hand op Heins schouder, ‘'t zal zoo erg niet zijn.’
Hein, zich alweer beheerschend, droogde zijn oogen af met zijn zakdoek, en het trof Paul, hoe hij nu met zijn roodbehuild gezicht nog leek op den jongen van vroeger; ook in dat afdrogen van zijn oogen was iets kinderlijks.
‘Ga jij met me mee - ik heb geen tijd meer - ik zie er zoo tegen op.’
Dof haperend kwamen de woorden over zijn lippen, zijn oogen hulpeloos staarden.
Paul knipte nerveus.
‘Uit, nu meteen, na zoo'n nacht, hij had haast niet geslapen - de straat op, in een trein nog wel - een trein! Hij zou flauwvallen, zóó miserabel slap was hij nog nooit in zijn kop geweest - - en hij kon gewoon telkens niet denken - maar Hein - -’ en hij zag Hein zoo angstig, klein onder 't ongeluk, dat over hem dreigde; hij zàg hem geagiteerd hollen langs de grachten naar hem toe, zooals vroeger, vroeger in hun kinderjaren: Hein die iets niet durfde, hem, het jonger broertje smeekte mee te gaan - -
Maar heelemaal mee naar Ede!
Als laatste poging zei hij:
‘Waarom heb je Bert niet gevraagd, die kon dan meteen zien, wat er van was - - -’
‘Bert?? die kan immers nooit - en wat begrijpt die van mijn ellende!’
‘Nou - dan zal ik wel -’
Heins gezicht klaarde iets op.
‘Bel dan even.’
Een oogenblik later verscheen Diens bezorgd rimpelgezichtje om de deur.
‘Ja meneer Paul?’
‘Dien, geef even mijn melk en ei, geen brood - en telefoneer een rijtuig, dadelijk voorkomen.’
Hein liep naar beneden, naar kantoor, om met Brengers, den procuratiehouder, even 't een en ander te bespreken.
Paul ging naar zijn slaapkamer, begon zich haastig te kleeden. Onderwijl kwam Dien de melk en het ei brengen; Hein, onrustig, was na een kwartier al weer boven, liep
| |
| |
voortdurend met zijn handen op zijn rug door de twee kamers heen en weer, hetgeen Paul onuitsprekelijk hinderde. - - - Zich jachtend, greep hij uit een la de eerste de beste das, dronk een laatsten slok melk.
‘Zoo, ik ben klaar,’ zei hij. ‘Mijn jas en hoed zijn beneden - of is 't geen weer voor een overjas?’
‘Ik weet niet,’ zei Hein afwezig, ‘ik heb er geen.’
Beneden wachtte het rijtuig.
Ze troffen een coupé alleen.
Een poos zaten ze zwijgend, Hein voor zich uit starend, aan niets denkend dan aan Berry.
Paul keek met zijn brandende oogen naar buiten. 't Was lente, heel vroege lente in de wazig blauwe luchten over de frissche weilanden. En hij dacht met iets verruimds, dat het nu tenminste goddank zomer werd; of hij beter was of erger, 't zou toch iets anders zijn dan die sombere lange winter; donkere middagen, op kantoor om drie uur al 't licht op - het uurtje voor het eten stil met Papa alleen - familiedinertjes - avondjes, het trok alles als iets buitengewoon naargeestigs voorbij in zijn herinnering. Dit heldere zonnige weer, nu hij voor 't eerst weer eens wijd uit kon zien over verre landen, gaf hem een gevoel van opleving; hij dacht plotseling, hoe hij in lang niet genoten had van iets moois, er niet eens naar verlangde.
‘Vroeger was ik toch anders,’ dacht hij, met de plotseling pijnlijke gewaarwording, dat hij veel verloren had, wat hij vroeger als 't beste in zich beschouwde.
‘Ik denk ook nooit meer over iets,’ schoot opnieuw in hem op - ‘niet meer over goed of kwaad, over mooi of leelijk - ik denk nooit meer iets anders dan hoe ik 't ergens uit moet houden of er met goed fatsoen vandaan kan komen - zoo'n ziekte als de mijne demoraliseert je, dat is 't ergste, in den grond kan niets me meer schelen.’
Tòch niet dikwijls meer dien ergen angst had hij den laatsten tijd, meestal nu een leeg gevoel in zijn hoofd, of hij flauw zou vallen, maar dat gebeurde nooit - de frissche tocht in zijn gezicht deed hem goed, hij knapte wat op.
Hij keek naar Hein, die maar zielig voor zich uit zat te staren.
Neen, hij had hem toch niet alleen kunnen laten gaan: gek, dat zoo'n wrak als hij nog een steun kon zijn voor een ander.
| |
| |
‘Wou je hem meenemen?’ vroeg hij, om iets te zeggen.
‘Ja, als dat kan.’
‘Anders?’
‘Blijf ik. Maar als 't maar eenigszins mogelijk is, neem ik hem mee; dat ik hem tenminste thuis heb.’
‘Waarom is Bets eigenlijk niet mee?’
‘Bets kreeg 't op haar zenuwen,’ - hij hield op, keek naar buiten - ‘'t is beter dat jij bent gegaan.’
Paul knikte. Hij kon toch bijna niet praten; geelbleek hoekte zijn beenige smalle kop tegen 't roode fluweel.
‘Heb jij nog hoofdpijn?’
‘Ja.’
Ze zwegen weer. Paul trachtte te rusten. Hein viel zwaarmoedig in zijn zorg om Berry terug.
Die jongen, nooit ziek, en nu ineens zoo - wat had hem toch eigenlijk bezield, z'n eenig kind 't huis uit te doen - maar andere menschen deden 't toch ook, en dat liep altijd goed af, en zij, die altijd veel te toegevend waren geweest, nu zij eens zoo iets probeerden, nu overkwam hun dadelijk dit.
Als er nu toch eens iets ergs was met Berry - ze hadden misschien niet eens de waarheid durven schrijven - -
Het zweet brak hem uit; o! dàt gevoel van vereenzaming, als hij eraan dacht - - zonder Berry.
Hij zag weer Bets, zooals zij tegen hem was uitgevallen, woedend zich tegen hem gekeerd had: ‘jouw schuld!’
Toen had hij zich zoo bitter klein en alleen gevoeld, terwijl alles in hem smeekte om een beetje troost en zachtheid.
Toen was hij naar Paul gegaan.
‘Als Berry eens stierf - - zijn leven zonder den jongen, met Bets, die 't hem verweet - -’
Een gesmoord geluid ontsnapte hem; hij greep zijn zakdoek, droogde zijn voorhoofd af.
‘Zonder Berry - neen hij kòn niet buiten Berry -’
En voor den tweeden keer brekend onder zijn angst, steunde hij:
‘Als ik hém moet verliezen, schiet ik me voor m'n kop.’
Paul schrikte op. Scherp en staalhard zagen zijn oogen Hein aan, terwijl het vaste weten door hem flitste:
Hij zoù 't doen. Hij was te eenvoudig en te eerlijk voor een phrase, bij al zijn forsche lichaamsstoerheid brak slap en futloos zijn zelfbeheersching, nooit geoefend, af onder te
| |
| |
zwaren last. Hij kende hem: hulp, steun zoeken bij anderen, maar waar geen ander meer helpen kòn, kwam hij tot een daad van geweld, wou hij eruit zijn.
En Paul voelde, zooals vroeger dikwijls, het gevaar dreigen, dat school in Heins zwakheid: in dien vroolijken, makkelijk levenden, grooten blonden jongen, - na Berts weggaan lang de oudste thuis - school de bittere moed voor een daad van wanhoop.
En zijn stem klonk scherp:
‘Kalmeer je alsjeblieft, hé? je weet niet wat je zegt, denk liever eens een beetje aan Bets ook. Bovendien, ik snap niet, wat je je eigenlijk voorstelt! De jongen kan toch wel gewoon wat mankeeren, m'n hemel, als alle menschen met hun kinderen zóó waren! Omdat jij je dat nu eenmaal overdreven aantrekt van die school, haal je je maar meteen zulke dingen in je hoofd, je lijkt wel gek!’
‘Jij hebt geen kind,’ norschte Hein, gekwetst door Pauls toon, maar 't had hem toch afgeleid.
't Was ook waar, misschien liep het nog goed af, maar Bets had hem vanmorgen ook zoo beroerd gemaakt, en nu moest Paul ook nog maar beginnen.
Hij had er nooit tegen gekund, als Paul nijdig tegen hem uitviel; al deed hij ten slotte Pauls wil, over de wóórden kon hij nog dagen lang nawrokken.
Paul merkte 't wel, wou er overheen praten.
‘Ik ben heusch overtuigd, zeg, dat als 't iets erg was, ze gisteren getelegrafeerd zouden hebben.’
Hein knikte, toch iets bemoedigd, maar zei niets meer tot ze Ede binnen kwamen.
‘We zijn er.’
Paul reikte loom naar zijn jas.
‘Daar straks te moeten zitten in kamers met vreemde menschen - praten moeten en dan de angst, dat hij op een oogenblik niet denken kon - zijn gedachten niet voortwilden....’
Samen liepen ze den stillen landweg af, boven hun hoofd de lentehemel hoog en licht met luchtige, witte veeren in 't blauw; als Paul naar boven keek en die wijde koelte om zich heen voelde, kwam weer die verruiming over hem van straks.
‘Misschien zou tòch, als hij er eens een poos kon zijn,
| |
| |
Hogher-Heyden hem goed doen - misschien had Bert toch gelijk.’
‘Kijk,’ wees hij Hein een paar lage struiken, die al uitgeloopen waren.
Hein keek even, verstrooid, zonder belangstelling, dadelijk zijn zorggezicht weer turend in de verte.
‘Dat witte huis daar,’ zei hij na een poos, kort van adem.
‘Dat? dat is al gauw; hoe lang hebben we geloopen? - ruim twintig minuten.’
Voor 't eerst kwam nu ook over Paul een beklemming van vrees. Hij had tot nu toe wel medelijdem gehad met Hein, maar niet werkelijk iets ernstigs verwacht; in de loome vermoeiheid van zijn geest, was hij er ook makkelijk toe geneigd 't maar licht op te nemen. Maar nu, terwijl hij tersluiks naar Heins gezicht keek, viel het ook hem in:
‘Als het nu toch wel iets ergs was.’
Bezorgd, zwijgend liepen ze voort, tot ze kwamen aan het witte huis, dat met zijn groot grasveld ervoor den indruk maakte van een buitenplaats. Ze liepen den nog kalen tuin door - belden.
Onder 't wachten keek Paul even naar Hein; hij was bleek geworden in tegenstelling met zijn congestieuse kleur van dien morgen.
De deur ging open; de directeur, een lange, donkere man met een vroolijk gezicht, stond zelf voor hen.
‘Ah! dag meneer Terlaet, u komt zeker op m'n brief.’
‘Meneer Berends - ja hoe is 't met 'm?’ viel Hein in, zenuwachtig schor.
‘Wel, we zijn gelukkig alweer een heel eind verder!’ riep de ander, zijn luide, opgewekte leeraarsstem galmend in de hooge gang, en terwijl zij binnentraden: ‘meneer -?’
‘Terlaet,’ zei Paul, ‘de oom van Berry.’
‘Maar wat scheelt 'm nu, waar is hij?’ vroeg Hein ongeduldig.
‘Wel, gistermorgen liet het zich niet zoo goed aanzien - hij had zeker kou gevat, en hij kreeg ineens zòò'n hooge koorts, dat ik 't beter vond te schrijven, of u eens kwam, maar vanmorgen was hij nagenoeg koortsvrij.’
‘Maar hoe kwàm dat dan, hoe kwam hij ineens zoo?’ zei Hein, wrevelig in de reactie van zijn angst.
‘Het is niet ineens gekomen. Hij was de laatste drie weken eigenlijk al nooit goed, lusteloos en koortsig; dat heb ik u
| |
| |
ook geschreven, nietwaar? De dokter dacht, dat er wat heimwee achter stak, en hij leek hier toch in 't begin vroolijk en wel, maar och met zooveel jongens ontgaat je wel eens iets; de dokter is er net, als u hem soms wilt spreken?’
‘Ja, graag.’
‘Dan zal ik u even voorgaan.’
Achter elkaar liepen ze de ruime trappen op. Paul, bevrijd van zijn zorg om Berry, begon zich nu al beangst te voelen door het idee misschien lang te moeten blijven hier - praten.
‘Oh, daar is de dokter al,’ zei de directeur, en aldoor met zijn luide, galmende stem, die Paul dadelijk een klas jongens voor den geest riep, stelde hij voor:
‘Meneer Terlaet, dokter Vregers - meneer Terlaet - meneer kwam eens naar zijn jongen kijken, hoe vond u hem?’
‘O, onze zieke! wel, niet kwaad, een heel eind beter dan gisteren, maar,’ - hij schudde zijn hoofd, stak zijn onderlip vooruit - ‘de jongen is niet tierig, ik geloof eigenlijk, dat het beste was, als u hem maar eens mee naar huis nam; 't was een heel andere jongen toen hij hier kwam - en aan de goeie zorgen ligt 't niet.’ - Hij keek lachend om naar den directeur, die knikkend meeglimlachte, ‘ik heb zelf een jongen hier. Ik geloof, dat hij heimwee heeft, die kouvatterij is er natuurlijk bij gekomen: maar gisteren vroeg ik zoo losjes: zou je ook liever naar huis willen? Toen zijn gezicht! Ja, d'r zijn er, die 't den tweeden dag al te pakken hebben, en die 't nooit overwinnen ook. Waarschijnlijk nooit van huis geweest?’
‘Neen,’ zei Hein moeilijk.
De dokter knikte bedaard, keek opmerkzaam van den forschen gezonden vader naar den tengeren, slecht-uitzienden oom.
‘Zou ik hem kunnen meenemen?’ vroeg Hein.
‘Ja, daar zie ik geen bezwaar in.’
‘Ik zal u even den weg naar hem wijzen,’ zei de directeur, met Hein oploopend. Langzaam kwam Paul met den dokter achteraan.
‘Denkt u werkelijk, dat heimwee voornamelijk zijn ziekte is?’
‘Ja beslist, er is wat gevatte kou bijgekomen, maar de jongen veranderde, zóó als hij het woord ‘thuis’ hoorde; 't is een zenuwachtig kind - aardig kereltje anders.’
| |
| |
‘O ja.’
‘Uw broer heeft geen andere kinderen, nietwaar?’
‘Neen,’ en voelend verwondering in die vraag, verklaarde Paul: ‘de jongen was zoo speelsch, wou maar niet leeren; toen ten einde raad heeft mijn broer hem van huis gestuurd, zeer tegen zijn zin feitelijk.’
‘Ja ja, juist - vreemde oogen - een eenig zoontje - -’ knikte de ander glimlachend begrijpend, ‘enfin, dan zal 't op een andere manier moeten. Adieu meneer Terlaet, gaat u binnen.’
Paul volgde Hein.
Op den drempel zagen zij een groote lichte kamer en in een leunstoel bij 't raam, lusteloos hangend: Berry.
Hij keek naar buiten, het vermagerd profiel met de scherpe jukbeenen van hen af gekeerd.
Dan, iets hoorend, keek hij plotseling om, met zijn gewoon brusque bewegen, zag hen.
Hij werd wit, zijn gezicht trok smaller weg, maar een blijdschap schitterde op in zijn doffe oogen.
‘Vader,’ zei hij heesch, terwijl hij opsprong, ‘dag oom.’
Maar Hein was al bij hem. Bevend pakte hij hem in zijn armen, trok den grooten jongen als een klein kind dicht tegen zich aan. Hij kon niets zeggen, kéék maar.
Stil liet Berry hem begaan. Het rare gevoel, dat hij niet kon verklaren, maar dat alles, zoolang hij hier geweest was, had gemaakt leelijk en naar, was ineens weg. Kalm en veilig voelde hij zich met die twee, vader en oom Paul, en hij keek met een glans van genegenheid over zijn vaders schouder naar Paul, die hartelijk knikte: ‘kereltje’.
‘Oom, wat verschrikkelijk leuk, dat u is meegekomen - waar is moeder?’
‘Thuis jongen.’
‘Komt ze niet? Waarom is ze niet gekomen?’
De glans verdofte in zijn oogen; opeens bedacht hij weer, wat hij een oogenblik vergeten had:
‘Hij hoorde hier - hij alléén hier - en zij, met z'n allen allemaal bij mekaar, thuis.’
En plotseling, nu ze d'r wàren, nu kòn hij het niet meer verkroppen - zoolang had hij zich altijd maar ingehouden, zich verbeten, zoolang hij alleen was - en zich wegkeerend van hen naar 't raam, zich toch geneerend, barstte hij opeens in snikken uit, barstte uit wat hem al dien tijd zoo dood- | |
| |
ongelukkig gemaakt had: het verterend verlangen naar hen allemaal.
‘Wat is 't, ventje, wat is 't nou?’ zei Hein ontsteld. ‘We zijn gekomen om je mee te nemen - dat wil je toch?’
‘Naar huis?’ schokte zijn stem tusschen het snikken door; zijn oogen door de tranen heen, probeerden te vorschen in hun gezichten, en terwijl zij hem tot bedaren trachtten te brengen, bracht hij, onverstaanbaar door 't huilen, aldoor 't zelfde woord uit, dat zij eerst geen van beiden verstonden.
Eindelijk begreep Paul het.
‘Voor goed? Vraag je dat?’
Heftiger snikte hij, ja knikkend, zich bevend klemmend aan hun handen.
‘Ja zeker, voor goed, je hoeft nooit meer weg, hoor!’ verzekerde Hein.
Langzaam bedaarde hij, hield opeens met geweld zich in, toen hij achter hen den directeur ontdekte.
‘Jongen, jongen,’ zei die vriendelijk, ‘heb je 't zóó naar hier gehad?’
Haastig neen schudde Berry, een lachje brekend door zijn tranen.
‘'t Was hier niks naar,’ zei hij eerlijk, ‘maar ik verlangde zoo.’
‘Ja, ja, ja,’ stelde de ander gerust; hij had zelf kinderen, en hij overpeinsde medelijdend spijtig in zijn goedhartigheid, wat 'n verdriet dat mannetje, zoo dicht bij hem, stil had verstopt; toch dapper zich zoo te houden.
Paul dacht hetzelfde, en hij merkte op een ouder, menschelijker trek in het jongensgezicht, dat magerder, met breeder kaak, het kinderlijke al begon te verliezen.
‘Hij gaat op mij lijken,’ dacht hij, zelf door de gelijkenis getroffen.
Hij voelde de moeheid verergeren in zijn hersenen, met een scherpe pijn in zijn nek; om hem heen verwarden de stemmen zich in gepraat, waarvan hij niet meer de beteekenis onderscheidde, en in doffe gedachteloosheid ging alles hem eenigen tijd nevelig voorbij. Toen schrikte hij op, zag dat de directeur tegen hem praatte, Hein hem vragend aankeek.
Hij begreep niet hun woorden, kon ook niets bedenken terug te zeggen - alleen in een zwarte gaping zag hij wit het laatste woord, dat hij had gehoord: kwart over twee - kwart over twee - wat wàs nu kwart over twee....?
| |
| |
Het zweet brak hem uit van inspanning om te begrijpen - te herinneren - - toen opeens, daar was 't! scheurde het starre - begreep hij: de trein natuurlijk - -
‘Vind ik wel goed - -’ zei hij mat.
Hij merkte wel, dat de directeur hem even verwonderd aanzag; 't kon hem niet schelen, een ontzettende moeheid sleepte hem bijna neer; hij ging zitten, zijn beenen weigerden.
‘Nog tot vanmiddag vier uur uithouden, minstens - -’
‘Als u hier wilt blijven koffiedrinken, dan zal ik om één uur een rijtuig bestellen,’ bood Berends vriendelijk aan.
‘Als 't niet onbescheiden is - -’ aarzelde Hein.
‘Maar ik zou wel graag een telegram sturen naar mijn vrouw, dat wij thuiskomen - zij is ongerust natuurlijk.’
‘O dat kan. Als u 't even schrijft, zal ik 't meteen laten wegbrengen.’
Maar in Paul begon een narrige gejaagdheid te wrevelen, een verlangen naar huis, naar rust.
‘Ga jij dan nu meteen met meneer Berends de geldzaken regelen,’ drong hij, ‘dat het vóór de koffie is afgedaan.’
‘Heb jij zoo'n haast?’ verwonderde Hein zich; een loome laksheid zeeg in hem na zijn overspannen angst. Hij was gelukkig Berry bij zich te hebben, verder dacht hij niet; en 't weten, dat hij hem straks en vanavond en alle dagen voortaan weer thuis zou hebben! Wàt er ook gebeurde, dat nooit meer - -
‘Ja, ik hèb haast, ik wil niet later thuiskomen, dan ga ik maar alleen.’
‘Hè nee vader, laten we samen met oom gaan - toe, doet u dan dat eerst!’ drong Berry.
Toen ging Hein.
- - - - - - - - - - - - - -
Aan de koffie, die ze alleen met den directeur en zijn vrouw gebruikten, was Hein luchruchtig spraakzaam. Berends bleek een gezellige prater, mevrouw zei weinig. Om niet onbeleefd te schijnen, dwong Paul zich met geweld van tijd tot tijd iets mee te spreken, at met moeite een paar dunne sneedjes brood. En terwijl hij van den directeur naar Berry keek, die stil en bleek, maar met een blijdschap diep in zijn oogen blinkerend, daar zat, dacht hij in even-helderheid, hoe jammer het was, dat niet deze vriendelijke, tactvolle man de leiding over Berry kon behouden.
| |
| |
Maar in Hein, dat was duidelijk, kwam niets van die overwegingen op, die dacht niet verder dan 't gelukkig oogenblik.
Toen zij opstonden zei de directeur:
‘Nu moet je maar even de heeren en de jongens gaan goeiendag zeggen, Berry!’
De jongen knikte, stond gewillig op, met iets zwak-wankels in zijn beenen - aarzelde toen.
‘Op de speelplaats, meneer?’
‘Ja, daar vindt je ze allemaal.’
Terwijl de directeur en Hein samen opliepen, sloop Berry naar Paul toe.
‘Zeg oom -’
‘Wat?’
‘Als meneer nou maar niet verteld heeft, waarom ik wegga - -’
‘Omdat je ziek was.’
‘Ja maar - dat ik zoo naar huis verlangde - als hij dat maar niet gezegd heeft,’ zei de jongen nerveus.
Paul liep Berends na, fluisterde met hem; die glimlachte begrijpend, schudde het hoofd tegen Berry.
‘Neen hoor, wees maar gerust.’
Een schuw verlegen lach vertrok Berry's mond.
Plotseling joelde een luide opgalm van jongensstemmen en gelach door een openslaande deur uit den tuin.
Berry luisterde; op zijn bleek-bruine wang verschoot een vurig kleurtje. Hij bleef staan, een melancholie in zijn oogen.
‘Wat is 't, Berry?’ vroeg Paul, getroffen door het oudmenschelijke in dat jongensgezicht. ‘Vindt je 't jammer om weg te gaan, hadt je d'r vrinden onder?’
Norsch schokte Berry zijn schouders op.
‘Ik heb hier nooit kunnen zijn zooals thuis,’ beefde zijn stem tusschen zijn tanden; ‘ik had altijd dat gevoel, dat alles naar maakte; ik ben hier niks waard geweest - altijd zoet meegedaan - nooit zèlf den boel aan den gang gemaakt.’
Hij hield in, maar Paul begreep: Berry's ijdelheid had geleden, omdat hij, verlamd en ziek onder 't heimwee, niet zijn gewone overmacht had kunnen doen gelden. Hij had niet geheerscht, vond zichzelf nu een stumper.
En wat hij in zijn gezicht gezien had, dat was niet alleen verlangen naar huis, maar ook 't gemis niet meer gehoorzaamd, naar de oogen gezien te worden, zooals hij dat gewend was
| |
| |
van zijn Amsterdamsche vriendjes; de vereering van zijn kameraden was hem behoefte geworden - en nu nog als een ziek jongetje naar huis!
‘Ga nu maar gauw, Berry, dan is 't gedaan,’ zei hij vriendelijk.
Langzaam ging de jongen. Met dat licht gevoel in zijn hoofd, in zijn knieën, liep hij de binnenplaats over naar den tuin, waar hij ze zag: leeraars en jongens één verwarde massa voor zijn schemerende oogen. Nu het akelig verlangen-naarhuis bevredigd in hem was, leek dit hem iets onoverkomelijks: naar ze toe te moeten gaan en allemaal goeien dag te zeggen.
Hij vermande zich, ging op den eersten leeraar af, die daar stond.
‘Dag meneer - ik ga naar huis.’
‘Hè, dag Terlaet, ga je al? Wordt maar weer gauw beter, hoor jongen, 't beste.’
Hij knikte zenuwachtig, keerde zich om; ze hadden hem nu allen opgemerkt en kwamen aanloopen, en sloten hem in een nauwen, onrustig bewegenden kring.
Hij wist niet meer, waar te beginnen, keek duizelig, flauw beseffend: de leeraars eerst.
Maar zij zagen wel, dat hij nog zwak en bleek, onvast op zijn voeten stond, en hij hoorde achtereenvolgens vriendelijke mannenstemmen zeggen: ‘Dag jongen, 't beste ermee - hou je goed - dag kerel,’ terwijl hij machinaal stamelde: ‘Dag meneer - dank u wel,’ en zijn hand uitstak, die hij dadelijk koud zenuwachtig weer uit de grootere trok.
Toen drongen de jongens om hem heen, werden handen toegestoken, zag hij schemerend den drom lachende gezichten, als bij een pretje, door elkaar roepend:
‘Dag Terlaet! dag Terlaet! bsjour Terlaet!’
Hij zei nu niets meer. Met een prop in zijn keel, liet hij zijn hand gaan onder al die handen, warme sterke vingers, waartusschen hij de zijne koud en dun voelde en de strakke grijns om zijn mond veranderde niet.
Tòt hij ze allemaal gehad had, en ze nog even bleven staan kijken, terwijl meneer Blookers, de leeraar in Engelsch, met hem terugwandelde naar de gang, hem daar nog eens vriendelijk goedendag zei.
En toen weer alleen in de koele, donkere gang, stond Berry een oogenblik stil, keek om naar den tuin. Daar holden
| |
| |
ze alweer door elkaar, plotseling schaterde een luid gelach op om een, die viel.
‘Kijk ze lachen! Net - net of hij - er nooit geweest was - ze dachten al niet meer aan 'm - ze misten hem niet - -’
Hij stond stil in zijn hoek naar hen te kijken, terwijl heete tranen langs zijn neus dropen.
‘Omdat hij niks voor hen beteekende - een suffe zieke jongen was hij geweest - en ze zouen nooit weten, hoe hij kon zijn - hij had zich dood geschaamd daarnet onder al dat lollige goeiendag zeggen en overdreven handenschudden, zoo deedt je altijd, als een jongen je niks schelen kon, zoo lacherig hartelijk. - Toen hij in Amsterdam wegging....!’
‘Berry!’ werd er geroepen.
Hij veegde gauw met zijn handen over zijn gezicht, kwam.
Zijn vader en oom Paul stonden al aangekleed op hem te wachten. Meneer Berends stak hem zijn hand toe.
‘Dag meneer,’ zei Berry - ‘dank u wel - -’
‘Nou jongen, 't spijt ons dat je weggaat, we waren allen tevreden over je, je hebt goed opgepast.’
Maar geen glans kwam bij dien lof in Berry's oogen; 't gaf hem alleen een ziek, wee gevoel van schaamte in zijn maag.
Een zoet, onbeduidend jongetje vonden ze hem, zoo ging hij naar huis.
Ze stapten in 't rijtuig, eerst vader, toen oom Paul, hij op het kleine bankje tegenover hen.
De directeur wuifde hartelijk, nam zijn hoed af - en voor 't huis kwamen nog eenmaal aanhollen de jongens, bewegelijke, kleurig troep, de langere figuren der leeraars er donker achter. En ze staken nog eens allemaal hun handen op, en groetten joelend.
Berry's gezicht, smal-bleek weggetrokken, keek naar hen, machinaal bewoog hij zijn hand ook - daarna, terwijl zij wegreden, hun stemmen nog rumoerden in de verte, keek hij niet meer, tuurde hardnekkig op zij.
In den trein werd hij weer gewoon. Eenmaal Ede achter zich, begonnen voor zijn rusteloozen geest de komende dingen het verleden alweer te verdringen.
En toen hij lag, languit, zijn hoofd op zijn vaders knie, oom Paul tegenover hem, viel iets benauwends van hem af, zuchtte hij bevrijd op.
| |
| |
‘Ben je moe?’ vroeg Hein, over hem heen buigend.
Berry keek gegeneerd, schudde halflachend nee. - ‘Hebt u hoofdpijn, oom?’
Paul knikte, zijn oogen dicht. De doffe wezenloosheid van straks begon al sterker hem te vermeesteren. Hij verwonderde zich vaag.... 't was geen angst.... 't was.... niets....
‘Lam,’ zei Hein, en hij streek met zijn groote hand heen en weer door Berry's haar.
‘Au! wat is dat gek, zoo tegen de keer in,’ lachte de jongen.
Hein lachte ook, maar hij moest zijn oogen afwenden; hij voelde tranen komen bij dit geluk, zóó in tegenstelling met de vreeselijke heenreis; hij keek naar Paul.
‘Hartelijk van Paul, om, terwijl hij zoo naar was, toch met hem mee te gaan. Ja, Paul was de eenige die wat voor je over had.’
En voor 't eerst nu bevrijd van eigen zorg, zag hij: Dat Paul ziek was, ja Bert had gelijk - hij moest eruit, naar Hogher-Heyden - hij kon 't best alleen af, dan had hij 't maar wat drukker, hij kon er nù weer tegen!
Aan het station in Amsterdam nam Hein een rijtuig.
‘Zullen we jou eerst even aanrijden?’ vroeg hij Paul.
‘Neen, laat me d'r bij de Heerengracht uit; ik loop wel graag dat eindje.’
‘Hè oom, gaat u met ons mee naar huis!’ zei Berry.
‘Neen jongen.’
Berry keek uit het raampje, zijn oogen glansden wijd, zijn mond trok zenuwachtig; gretig nam hij in zich op al 't oude, bekende - - ‘kijk, daar waren ze al op den Dam, hè leuk hier die volte - daar zag je nooit een mensch, akelig zoo stil - - hoe reed hij, o de Paleisstraat, Gasthuismolensteeg om oom Paul - - kijk, dat winkeltje van Stegger was weg - -’
‘Wil je heusch liever loopen, Paul?’ vroeg Hein.
‘Ja bepaald.’
Paul stapte uit; zijn hand slap, raakte even die van Hein en Berry, zijn oogen dof zagen langs hen heen.
‘Blijf morgen liggen, Paul!’ riep Hein nog.
Hij knikte, liep al door zonder nog om te zien; even herademde hij in de frissche lucht uit dat benauwde rijtuig.
| |
| |
Hij dacht niets: verdwaasd moe slofte hij voort de Keizersgracht af naar huis. Soms, opeens zich vaag bewust wordend van deze buitengewone hersendofheid, trachtte hij zich iets te herinneren - - vandaag, van - - Berry - - en - en - - waar ze geweest waren - waàr - - maar hij kon niet. Het ontslipte hem al, eer het helder herinneren had kunnen worden, en hij zakte weer gewillig terug in zijn gedachteloosheid.
Hij stond voor zijn huis, dat zag hij opeens in herkenning; maar hij wist al niet meer, hoe hij er gekomen was.
Hij bedacht flauwtjes, dat hij zijn sleutel uit zijn zak moest halen en opensluiten, maar hij verwonderde zich niets, toen de deur vanzelf openging; zonder te zien liep hij Geertje voorbij, die toevallig opendeed.
In de gang bij de trap kwam hij Dien tegen.
‘Hoe was 't, meneer?’ vroeg ze.
Hij stond stil om zich te herinneren; ‘hoe was 't - hoe was 't - wàt was?’
Wanhopig tobde hij zich af, als een obsessie het angstigafwachtend gezicht van Dien voor zich - - ‘wàt was - -’
Toen opeens brak het door:
Berry, o ja Berry - -
‘Beter’ - zei hij - ‘meneer heeft hem mee naar huis genomen -’
‘O, dat 's gelukkig, dat 's ook maar beter,’ knikkelde ze.
‘Ja,’ zei hij - ‘ja zeker - - ik ga naar bed, Dien - hoor - je moet me niet roepen met eten - ik heb zoo'n hoofdpijn....’
‘Goed meneer, ik zal zeggen, dat ze stil zijn boven’ - en toen hij nog staan bleef, of hij op iets wachtte: ‘wil u dan nog thee soms, u ziet er zoo koud uit?’
Hij schudde 't hoofd, slofte langzaam de trap op.
Beneden zag de oude meid hem na.
- - - - - - - - - - - - - -
Op de Heerengracht zaten Bets en meneer Terlaet samen te wachten.
's Morgens had Lot bij Bets niets kunnen uitrichten; zij was er een uurtje gebleven, maar Bets lag te snikken met haar hoofd op tafel, en nam geen notitie van haar tegenwoordigheid.
| |
| |
Eindelijk was Lot radeloos bij Papa gekomen, had hem gevraagd bij Bets te gaan, en alles verteld.
De oude man, hoewel hij niet in ernst woù gelooven aan iets werkelijk naars in de familie, had zich toch met een beverigheid in zijn knieën haastig aangekleed, en was naar Bets gegaan; hij vond haar aanmerkelijk gekalmeerd door Heins telegram, dat ook hem opeens een last van de ziel nam. Maar hij was toch gebleven, hij wou Berry dadelijk zien als hij thuiskwam, en samen zaten zij boven op de voorkamer, Papa en Bets pratend, veronderstellend, - - over één ding waren ze het ééns: Berry moest niet weer weg.
In den loop van den middag kwam Bernard.
‘Ik kom eens hooren, Berry is niet goed, hè?’
‘Ze zullen dadelijk wel komen,’ zei Bets, ‘ze zijn vanmorgen al vroeg weggegaan.’
‘Ze? Hein.... en wie dan nog meer?’
‘Paul is mee.’
‘Is Paùl mee?? Waarvoor diende dàt nu!’ viel Bernard kwaad uit.
‘Waarom is dat zoo vreeselijk?’ stekelde Bets, laag turend in 't spion, om de gracht te overzien.
‘Omdat het Paul niets deugt, zoo'n vermoeiende reis, hij moet zooveel mogelijk rust hebben. Zoo'n nonsens!!’
‘Ja denk je, dat Hein 't voor zijn plezier doet?’
Hij zweeg, keek knorrig naar buiten. ‘Hoe kòn hij dat nu doen! zeker om Hein - die jongen, zoo'n lange reis - en 't was drukkend - -’
‘Ik hoor een rijtuig,’ riep meneer Terlaet. Hij schoof in ongeduld 't raam op - ‘zie je 't? 't Komt hierheen - -’
‘Ja!’ Bets was al weg, holde de trap af, naar beneden. Meneer Terlaet stak zijn hoofd naar buiten.
‘Daar hadt je 'm!’
En plotseling schalde jong-jolig van bovenaf de stem van den ouden heer:
‘Hoerah Berry!!’
Berry keek op; daar zag hij zijn grootvader, al zijn deftigheid vergetend, als een schooljongen over de vensterbank hangend, vroolijk zwaaiend met zijn arm.
Met een lach over zijn heele gezicht, zijn stem heesch-hoog, riep hij terug:
‘Grootpa!!’
| |
| |
Maar Bets had hem al in haar armen. ‘Dag Berry, dag ventje!’ riep ze snikkend hem omhelzend.
‘Dàg moeder,’ zei hij zacht nu, en hij liet zich gewillig door haar zoenen en knuffelen, terwijl ze aldoor schreiend hem tegen zich aanklemde.
Eindelijk liet ze hem los en toen zag ze Hein, en opeens herinnerde zij zich, hoe ze dien morgen gescheiden waren.
Ze kwam naar hem toe, haar gezicht naar hem op, en hij bukte zich snel, gaf haar een zoen....
‘Waar blijf je, Berry?’ riep boven aan de trap ongeduldig de oude man.
‘Ja, grootpa.’ Hij liep naar boven, stond een oogenblik beduusd in 't weer-thuis-zijn, op zijn rare knik-knieën rond te kijken.
‘Dag oom,’ zei hij eindelijk alleen, opeens Bernard ontwarend.
‘Kom eens naar 't licht, jongen,’ zei deze, hem naar 't raam trekkend, opmerkzaam kijkend in Berry's gezicht.
‘Heb je hoofdpijn?’
‘Nee oom - een beetje.’
‘Zoo - nu maar kalm aan. Bets, hij moet meteen naar bed hoor.’
‘Nu al?’ riep Bets teleurgesteld.
‘Wil je wel?’ vroeg Bernard, Berry's hoofd oplichtend.
‘Ja, oom,’ zei de jongen gedwee, zijn oogen moe.
‘Nu dan ga je maar dadelijk hoor, en slaap lekker uit, dan kom ik morgen eens kijken of je d'r uit mag. Kom Papa, gaat u nu maar mee, u is geen ziekenoppasser.’ Lachend nam hij zijn vader onder den arm.
Die trok een scheef gezicht. ‘Dat 's een misse boel, Berry.’
‘Ja, grootpapa,’ zei de jongen even glimlachend, gedwee.
‘Wil je niet liever eerst met ons eten, en dan later naar bed?’ vroeg Bets, ongenegeerd voor Bernard.
‘Nee moeder,’ antwoordde Berry, altijd met diezelfde diep-heesche stem en moeë oogen.
Hein keek Bernard aan, verwachtte een scherpe opmerking. Maar Bernard fronste alleen; zei niets dan:
‘Waar heb je Paul gelaten?’
‘Die is naar huis gegaan, hij was niet goed.’
‘Oh! gaat u mee, Papa? Dag Bets, dag Berry, tot morgen.’
‘Je hebt je portefeuille nog achter liggen,’ zei Bets.
| |
| |
‘Dat is waar.’ Hij liep naar achteren, terwijl Hein en meneer Terlaet samen naar beneden gingen.
In de gang zei de oude man stil tegen zijn zoon:
‘Hein, beloof me nu één ding --’
‘Wat vader? - -’
Maar hij wist het al, toen hij zijn vader aankeek, een vreemde ontroering zag in 't anders zoo gelijkmatig gemoedelijke gezicht. En plotseling gaf hij zich, zuchtte even leunend tegen den muur:
‘Ik zou niet veel zulke dagen moeten hebben! Nooit doe ik weer zoo iets....’
De oude man knikte, een zachtheid troebelde in zijn felvroolijke oogjes - daar kraakte de trap onder Bernards stap - allebei keken ze meteen weer gewoon.
Op de stoep keek Hein nog even zijn vader na - en terwijl hij terugliep naar boven, moe en soezig, dacht hij:
‘De oude man, die hier den heelen dag mee had zitten wachten op Berry.... hij had wel iets mogen zeggen van dat hij 't aardig vond of zoo - - maar hij hád geen hersenen vandaag - - alleen maar, alleen maar dat 't nu weer als vanouds werd in huis - de jongen weer bij hem was.’
|
|