| |
XIII
Langzaam liep De Brière het Vondelpark door, dat in den zachten einde-Maartdag, in teer waas van jong groen, fijntjes te prijken stond.
Hij slenterde om den grooten vijver, waar het boompje, dat in den herfst zoo lang zijn gouden bladerdos had behouden, nog geheel kaal over het water boog - liep eindelijk langs het melkhuis om terug.
‘Het was mooi hier, heerlijk in de lucht, de zon kreeg al kracht,’ en terwijl hij stil stond, genietend van het lentemooi, bedacht hij, met een verstolen glimlach onder zijn rose snor, dat Ada weer hier was.
Hij had haar gesproken, opeens in de Leidsche straat stond zij voor hem, en een plotselinge felle vreugde was in hem opgelaaid. Samen waren ze voortgewandeld, de Heerengracht tot den Amstel, waar zij een visite moest maken: er was een vreemde beklemmende verlegenheid in hem geweest, onder zijn schijnbaar luchtige vroolijkheid, nu hij haar oogen telkens òp voelde naar zijn gezicht, haar roode mond hem tegenlachte, lichtbevend van ontroering.
En samen hadden zij geloopen in den zoelen lentedag, de stille statige grachten met hun even groenende boo- | |
| |
men; zij stralend van onverholen geluk, hij verward, overrompeld voor 't oogenblik door haar zóó openlijk-getoonde blijdschap. En weer besefte hij, maar helderder nu, dan toen zij heenging in December: dit was niet een gewone flirt, zooals hij gehad had met zooveel vrouwen. Dit was een heel jong meisje uit zijn eigen omgeving, haar gevoel voor hem toonend met een natuurlijkheid en een gloed die hem verbluften, hem zijn gewone wereldsche handigheid een oogenblik deden verliezen.
‘Hoe lang blijf je?’ had hij gevraagd.
‘Dezen keer niet lang, veertien dagen. Maar in Juni kwam ze voor drie maanden dan gingen haar ouders naar Mariënbad en zij bleef bij tante Truus in de Vondelstraat, die dan ook heel alleen was.’
En dit ‘drie maanden’ had zij uitgejuicht bijna, met een diep-in stralenden triumf in haar oogen.
Toen hij alleen terugwandelde, was een lichte, fleurige blijdschap in hem, en in het stille park floot hij opeens van plezier.
Hij bedacht nu: de laatste maanden huiselijk met Ammy was hij wèl tevreden geweest; het had ook zijn bekoring daar te zitten rustig bij je eigen vrouw, die altijd mooi was, waardig en sierlijk om je bewoog. Hij was weer geheel onder haar charme gekomen; in 't begin, na Ada's vertrek, was zij zoo koel geweest; stug teruggetrokken, maar in den laatsten tijd, 's avonds met hem alleen, had zij dikwijls dien diepen, warmen gloed in haar oogen uit de eerste jaren van hun huwelijk, een weeken, teederen toon in haar stem. Als zij maar niet zoo moeielijk te winnen was, wat lichter over de dingen dacht, hem wat meer tegemoet kwam, wanneer zijn oude liefde hem toch weer naar haar toedreef.
Er was veel liefs geweest in die rustige maanden, maar iets jongs, iets vurigs was daar plots bij Ada in hem uitgebarsten, die de zachte bekoring der intieme huiselijke avonden deed verbleeken, met een gewaarwording, alsof hij tòch al dien tijd honger geleden had, zijn eigenlijke natuur geweld had aangedaan. En met wrevel nu plotseling bedacht hij: hij deed zich bij Ammy altijd geweld aan.
Zelfs in deze maandenlange goede verhouding weerde zij toch altijd zijn soms opvlammende verliefdheid af, liet zij zijn liefkoozingen zich welgevallen met een vriendelijk geduld dat hem opeens bekoelde, wrevelig zich terugtrekken deed.
‘Zij kon het niet helpen,’ dacht hij soms als hij zacht
| |
| |
gestemd was, ‘het was iets onwillekeurigs in haar: zij trok schuw zich terug voor allen hevigen hartstocht - daar was iets in, dat haar bezeerde; daardoor ook was hun verhouding zoo koel geworden de laatste jaren; zij verweet hem, omdat zij niet wist wat een overweldigende kracht hartstocht kan zijn. Zij kon 't hem niet vergeven, omdat zij niet begreep.’
In den laatsten tijd had hij dikwijls zoo met zichzelf geredeneerd; nu opeens was dit weg, voelde hij alleen geprikkelde ergenis.
Toen hij thuiskwam vloog Jopie hem tegemoet.
‘Vader, ik heb gehoepeld met een jongetje in 't park!’
‘Zoo zijn jullie ook in 't park geweest, prachtig weer hè?’ zei De Brière, maar zijn stem was zonder veel belangstelling.
Een matte terugslag viel op zijn jonge blijdschap, hier in die kamer, waar het zonderling stil en koel was na den broeiigen, zonnigen lentedag buiten; het dreef een wrevel in hem op, het leek hem hier, met die warme opgewondenheid in zijn hoofd, een kelder zonder licht en lucht.
‘Hoort u nou, ik heb gehoepeld de heele lange laan af,’ trok Jopie hem aan zijn hand.
Hij ging zitten, nam het kind op zijn knie.
‘En wat hebben we nog meer gedaan?’ vroeg Ammy.
Hij merkte op het stil-blije in haar oogen, dat er den laatsten tijd zoo dikwijls in was, maar het stemde hem niet beter.
‘De zwanen gevoerd, maar één wou alles ophappen, en toen heb ik gezwaaid met mijn arm, en toen - - -’
‘Hahaha!’ hij lachte luid op, tilde Jopie in de hoogte, in behoefte luidruchtig te doen, uit te razen - ‘heb je gezwaaid met je arm, malle meid!’
Toen vlak erboven op, zei hij het:
‘Ammy, weet je dat Ada Vervoort weer in stad is?’
Even zagen haar oogen wijd in de zijne.
‘Neen, ik wist 't niet,’ zei ze kalm, en borduurde voort.
‘Ik kwam 'r tegen, ze zou je eens gauw opzoeken.’
‘Heeft ze dat uit zichzelf gezegd?’ vroeg ze rechtuit.
‘Ja - en dan dacht ik we moesten er haar maar bij vragen, als we dat dinertje met de Rienstra's en de Verhagens hebben, hè?’
‘Dat is goed.’
Hij verwonderde zich over haar onverschilligheid, hij had
| |
| |
wel gezien een verandering in haar gezicht en dadelijk tegenstand verwacht. Maar de strakke hoogheid plotseling weer in haar houding prikkelde hem tot een wreed, obstinaat drijven.
‘Je bent toch zeker van plan haar hier ook een weekje te vragen?’ vroeg hij.
Ze stond voor 't buffet om een glas te krijgen; met een schok wendde ze haar hoofd om en vlugger dan zij zelf kon controleeren zei ze:
‘Nee, dat doe ik niet.’
Pas toen de woorden eruit waren, bedacht ze, dat zij zich liever onverschillig had moeten houden, niet zoo zich bloot geven - maar, nòg eens dat? nee nooit!
‘Wat is dàt nu?’ vroeg hij fronsend.
Hij had zelf zijn vraag maar gemeend als een oogenblikkelijke uiting van kregele plaagzucht, pas nu hij de teleurstelling voelde, wist hij, dat hij er op gerekend had.
Driftig stond hij op.
‘Wat beteekent dat nu?’ herhaalde hij scherp, met moeite zijn toon tegen haar inhoudend.
Ze werd bleek, een harde trek lag om haar mond.
‘Ik vraag geen logées, die mij niet sympathiek zijn,’ zei ze hoog.
‘Je hebt een parti-pris tegen dat meisje!’
‘'t Is mogelijk.’
‘Ammy, 't is te mal, waarom wil je niet? dat kan je toch niet doen!’ riep hij zich opwindend.
‘Ik verzeker je, dat ik 't wèl doen kan.’
Hij keerde zich woedend om, liep met groote stappen de suite heen en weer.
Het kind, hangend tegen een stoel, keek met wijde schrikoogen van de een naar den ander.
Er werd geklopt.
‘Ja,’ kwam Ammy's stem vreemd.
‘Mevrouw kan ik dekken?’ vroeg de tweede meid.
‘Ja Marie.’
‘Wil u dan schoon tafelgoed geven?’
Machinaal liep Ammy naar beneden, de meid achter haar aan. Terwijl ze met bevende handen servetten en tafellaken kreeg, bonsde het in haar hoofd: ‘Ik wil niet - ik wil niet.’
‘Hier is 't.’ Zij keek een oogenblik scherp Marie aan, of die had staan luisteren, vóór zij klopte, maar de meid keek onschuldig, gewoon voor zich uit.
| |
| |
Aan tafel zaten zij zwijgend, wrokkend, Jopie tusschen hen in. Het kind, wel voelend de spanning, keek verveeld, en mokte.
Ze had wel gehoord, vader wou iets, en moeder deed 't niet; 't was moeders schuld, en zich keerend naar den altijd vroolijken vader, begon ze De Brière aan te halen, deed bits tegen Ammy, toen die haar vleesch niet naar haar zin gesneden had.
‘Dat ook nog, het kind, dat partij koos zonder te weten waarom, tègen haar,’ schokte het als een pijn in Ammy op.
Driftig zette ze Jopie recht op haar stoel.
‘Als je nu niet dadelijk zoet je vleesch opeet, zooals ik 't gesneden heb, ga je van tafel,’ zei ze scherp.
Ze zag een vuurroode kleur van woede trekken over het kindergezicht, dan haar vork neergooiend, barstte Jopie in snikken uit.
De Brière keek op; het kind trok zijn arm naar zich toe, wreef snikkend haar gezicht tegen zijn mouw.
Ammy beefde, het schemerde voor haar oogen. Als hij nù het kind aanhaalde, zij alleen tegenover die twee stond - maar terwijl De Brière haar kant niet opkeek, duwde hij zacht Jopie terug.
‘Kom, kom, gauw eten als een knap kind - nee, recht op je stoel.’
Snikkend nog, begon Jopie te eten.
Ammy zag het aan; een oogenblik was zij hem dankbaar dat hij in zijn booze bui haar dit toch niet had willen aandoen; ze keek naar hem, maar hij at door, zijn oogen stuursch op zijn bord.
***
Toen zij, na Jopie naar bed gebracht te hebben, weer beneden kwam, zat De Brière de krant te lezen, en als alle avonden ging zij tegenover hem zitten, schonk thee. Er hing een benauwde stilte in de kamer, die zij toch onmogelijk het eerst kon verbreken.
Plotseling gooide De Brière zijn krant neer, zag haar aan, en zijn stem tot overredende bedaardheid dwingend, begon hij:
‘Amme, je zult nu toch wel zoo redelijk zijn in te zien, dat je vanmiddag ongelijk had met je daar zóó tegen te kanten. Als je Ada niet vraagt, wat sla je dan voor een figuur tegenover haar.’
Haar lip trok minachtend op.
| |
| |
‘Dat is me heel onverschillig: ik wil haar niet in mijn huis.’
‘Maar ik wil het. Ik heb toch ook wat te zeggen, zou ik denken.’
Ze zag hem groot aan, haar handen krampten zich nerveus.
‘Als jij dat meisje hier in huis wilt forceeren, tegen mijn wil in, als jouw logée, dan kan ik daar niets aan doen, dàt is waar,’ zei ze met bevende lippen.
‘Je bent jaloersch!’ barstte hij uit.
Ze hief haar hand op met een fronsing van haar voorhoofd. ‘De meiden,’ dacht ze, ‘de meiden’, maar hij, doldriftig, raasde opeens uit:
‘Omdat jij màl jaloersch bent, jaloersch op iedere vrouw, die hier aan huis komt, die met me praat - jij, jij maakt 't leven van een man tot een hel door je teruggetrokken koelheid, en je gunt me niet een onschuldig genoegen, - ik zèg je, jij bent 't zelf, die me d'r uit jaagt - - -’
Hij vloog op, liep met groote stappen naar de deur, dreunde die achter zich in 't slot; even later viel de voordeur dicht.
Ze stond doodstil, met knippende oogen; ze voelde op dat oogenblik niet eens schrik of smart; ze zag alleen met wonderlijke helderheid een moment terug uit haar kinderjaren:
Haar moeder bleek, bevend van drift tegenover haar vader, die rood van woede op de tafel sloeg, en riep:
‘Jij, met je vervloekte eeuwige jaloezie; je gunt me gewoon niets.’
Meteen was hij weggeloopen naar zijn eigen kamer, en zij, kind, was angstig teruggeweken voor haar moeder, die daar had gestaan en gestaard strak voor zich uit, met een vreemde mengeling van schrik en verbittering in haar kleurloos gezicht.
Zij rilde plotseling. Kwam het oude terug? Was zij zóó sterk haar moeder, dat ook dit na zooveel jaren met haar weer opstond? Was het nooit dood geweest, dat vreeselijke, waaronder haar moeders leven vreugdeloos was vergaan, had zij zelf het meegebracht in haar eigen huwelijk als erfenis van haar moeder, in haar koele natuur?
‘Dat doe jijzelf, met je vervloekte jaloezie,’ - - had Henri dat zooeven gezegd, of waren dat de woorden van haar vader? - zij wist het niet meer - het leek - het was hetzelfde.
Jaloezie, was dàt onredelijke jaloezie, als zij zich nu ver- | |
| |
zette tegen zijn wil? Gaf zij niet alle gevoel van eigenwaarde prijs, als zij dit maar goedwillig had toegestemd? O, dat ellendige kind! In één uur alles weer weg van de laatste maanden. - Ada moest hem wel na aan 't hart gaan, dat hij zich zóó opwond; nog nooit had zij hem zóó gezien; dat zij er nu toch niet tegen op kon! 't Was zijn schuld alleen, niet de hare, alles wou ze toch voor hem doen, waarom kon hij dat niet leeren waardeeren! Als zij nu toch niet in zich had, wat voor hem alleen maar waarde scheen te hebben - ze kon 't niet helpen, dat ze een afkeer had van die wilde verliefheid, daar was ze bàng voor - daartegen verzette zich alles in haar - - -’
Ze keek rond in de leege kamers en een kwellender, bitterder gevoel van eenzaamheid dan nog ooit te voren zonk in haar.
‘Nog nooit was hij zóó tegen haar geweest - àls hij van haar wegging, dan was ze alles kwijt - je broers en zusters, je vader.... die konden je niet helpen - als je eigen man, waarvoor je alles eens zoo graag had verlaten, als die je alleen liet....’
Op zijn stoel bij de tafel liet ze zich neervallen, en, haar gezicht in haar handen, snikte ze wanhopig, wist ze maar één ding:
Dat ze naar hem verlangde, naar hem verlàngde! met een angstig, hulpeloos verlangen.
|
|