| |
XII
Op een morgen in het laatst van Februari bleef meneer Terlaet niet zooals gewoonlijk na het ontbijt bedaard zijn krant zitten lezen; hij ruimde met kittigen haast een paar brieven, drukwerken weg, terwijl hij Paul verstrooid goeden dag zei.
Paul, met een halven glimlach, ging.
‘Papa was geheel geabsorbeerd in den brief van Berry, waarin de jongen hem van alles opdroeg, - hij zou maar geen slapende honden wakker maken, maar 't leek hem of er iets van heimwee stak tusschen de regels.’
Langzaam, met een gietertje lauw water in de hand, klom meneer Terlaet de trap van 't achterhuis op.
| |
| |
Hier, waar hij vroeger zelden of nooit kwam, had hij het laatste jaar dikwijls met Berry in diens kamertje gezeten.
Met de grootste ingespannen belangstelling hadden zij beiden het in orde gemaakt. Dit kamertje had een hoog raam; aan de wanden hingen platen van paarden, honden, sportprenten; een groote lage kist was in den hoek geschoven, bedekt met een oud smirnaasch tapijtje, en hierop hadden grootpa en Berry naast elkaar van alles zitten bedenken om het nog mooier te maken. Hier hadden zij samen gezeten, in 't vrij gevoel heel alleen, naar hartelust te kunnen praten en gekken, hier sneed Berry op over al zijn avonturen, klaagde zijn bezwaren - want grootpa was zijn beste kameraad, die de dingen net vond als hij.
Nu, hier alleen zittende op de kist, zonder zijn vrindje, overviel den ouden man een treurig gevoel van eenzaamheid.
‘Wanneer kwam de jongen nu nog hier? - ja, met de vacanties - maar het gezellig inloopen, plannen maken samen alle dag, dat was weg.’
En een neerslachtigheid, die hij niet kon verwinnen sinds Berry's heengaan, kroop in hem op, terwijl hij verdrietig keek naar de grijze winterlucht. Toen viel zijn oog op de huislook buiten in 't hoekje van de vensterbank, en hij bedacht, dat hij nog eens lezen moest, wat Berry allemaal schreef - wacht hier op 't tweede blaadje:
‘en grootpa, wil u vooral goed opletten, dat mijn huislook niet stuk waait, en als 't erg hard waait hem 's avonds binnenhalen? Want weet u wel, dat hij toen laatst ook was weggewaaid en stuk op 't plat lag? En of mijn zaag ook roest en die geraniumstek, u weet wel, of die ook droog staat? En dan wou ik alsjeblieft dat boekje hebben, met die leuke puzzles, dat staat rechts op de plank, met die zwarte poppetjes. Stuurt u me dat een beetje gauw?’
Meneer Terlaet klom op een stoof, en haalde de huislook op, die alweer omver lag maar gelukkig niet stuk, en hij overlegde, hij zou 'm tusschen twee spijkers en een touwtje in 't hoekje vastzetten. Hij ging hamer en spijkers zoeken, dan, moeilijk op zijn teenen zich in evenwicht houdend op de wankele stoof, sloeg hij met roode, stramme vingers de krammen in 't hout, en terwijl met de windvlagen motregen hem in zijn gezicht begon te prikkelen, maakte hij, tobberig zijn hoofd over de vensterbank gebogen, het touwtje om den bloempot aan de krammen vast.
| |
| |
Achter de deur sleepte een zware stap aan - even later stak oom Jan zijn grijzen kop door de deur.
‘Goeie morgen, wat voer jij uit?’
Meneer Terlaet trok zijn verwaaid rood gezicht, waarlangs de haren vochtig piekten, naar binnen.
‘O zoo - ben jij het? Jij zoekt het ook hoog!’
Hij was niet zoo gemoedelijk vriendelijk als anders; het prikkelde hem juist nu door Jan gezien te worden, waar hij stond met mal verwaaide haren op die stoof, zonder manchetten, de dunne, roode polsen ver uit zijn mouwen. Tegenover zijn broer kon hij dit niet best velen.
Hij hield zich onverschillig, kreeg den geraniumstek naar voren, en gaf hem water en overwoog, of 't ook goed zou zijn hem eens in den regen te zetten, 't was zacht vandaag,
Jan Terlaet keek hem oplettend aan, toen 't kamertje rond.
‘Is dit nu 't appartement van den familie-engel - - en hou jij dat zoo voor 'm in orde?’
‘Ja,’ zei de ander droog.
‘Hm - is dat een brief van 'm?’
‘Ja, lezen?’
‘Beware! ik heb al genoeg van hem in levenden lijve gezien.’
Zijn broer zeiniets, keek tevreden naar de frisch gedrenkte plantjes, ging toen op de plank het aangeduide boekje zoeken.
‘Nu, ik ga weer - ik kom hier de encyclopaedic zoeken -Paul zegt, die ligt hiernaast in de kast. - Saluut -’
‘Adieu -’
‘Ziezoo, die was nogal gauw afgezakt, eeuwige nijdas, en allemaal maar afhalen van dat jochie - o hier was dat boekje - nou, 't was voor hem maar mooi miserabel dat hij weg was, daar dacht niemand aan.’
Hij stond stil te mokken voor zich heen.
‘Hè wat 'n dag, zoo grauw - den heelen dag thuis, dat hield hij niet uit - wacht, hij kon wel met den brief even bij Bets aangaan, die zou 't prettig vinden.’
Oom Jan, terwijl hij de boeken kreeg uit de kast, dacht:
‘Evert was wèl dol op den jongen; dat geknoei om alles voor 'm te doen, niets voor hem anders - jammer, dat 't verspild werd aan dat mirakel van een jongen, enfin, ieder z'n smaak.’
| |
| |
Hij was in geen jaren hier boven geweest!
Niet meer sinds Amelie's dood; 't laatst toen ze al zwak zich voelde en hij ouden rommel voor haar had geborgen en versjouwd.
Hij vond het deel, dat hij zocht, liep er langzaam mee naar beneden.
‘Hier van deze treedjes was ze nog eens afgevallen -kijk, daar nog dat ouwe schilderijtje had zij er eens opgehangen, daar zorgde Paul natuurlijk voor, dat het bleef.’
Hij sloeg den hoek om, het zaaltrapje af, naar de gang.
Plotseling opziende, klemde hij de leuning vaster.
‘O God,’ zei hij halfluid ontsteld; meteen zàg hij: 't was Ammy, die aankwam in de gang, maar hoe dikwijls niet had hij Amelie precies zoo zien loopen - nu juist in zijn denken aan haar, was hij een oogenblik geschrikt door de sterke gelijkenis.
‘Amelietje,’ zei hij zacht, toen ze bij hem was.
‘Oom, u komt als een geest,’ glimlachte ze.
‘Ik voel me ook als een geest,’ zei hij, ‘wat doe jij hier zoo in den vroegen morgen?’
‘Ik had papa iets te vragen, maar hij is juist uit, nu ga ik maar verder boodschappen doen - gaat u zoover mee?’
Ze was opgewekt, babbelde op straat vroolijk met hem. Het ging den laatsten tijd, sedert Ada weg was, weer zoo goed tusschen Henri en haar. Hij was huiselijker en gezelliger dan ooit te voren, en altijd vast na den eten deed hij spelletjes met Jopie; - nu 't kind grooter werd gaf hij daar hoe langer hoe meer tijd aan. Soms dacht zij, als zij meer kinderen hadden, zou hem dat misschien ook sterker binden.
Zij bracht oom Jan tot aan het Koningsplein, daar gingen zij van elkaar.
Toen zij een eindje weg was, bleef hij stil staan, keek haar na.
‘Zij hield zich goed tegenwoordig, ja zij was flink, een echte dochter van Amelie, alsjeblieft! Ze had nog nooit iets tegen hem losgelaten - alles opeten maar, in je zelf opsluiten, hoe ouder je werdt, hoe beter je dat leerde - de menschen waren 't meestal ook niet waard hun iets van je innerlijk te toonen - en die 't wel waard waren, die hadden al zoo genoeg met zichzelf te doen, die behoefde je niet nog lastig te komen vallen met je bezwaren.’
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Toen meneer Terlaet de gang inkwam, liep Bets hem al blij te gemoet.
‘Ik heb een brief!’ riep hij nog bij de voordeur.
Ze trok hem mee naar de tuinkamer waar 't warm was; hij moest in den makkelijksten stoel voor de kachel zitten en dan zou zij chocola voor hem maken, daar hield hij immers zoo van 's morgens?
Hij fleurde heelemaal op onder haar hartelijkheid, ze had er zoo den slag van 't hem gezellig te maken; en hij bedacht, terwijl hij vergenoegd daar zat, zij bezig om hem heen dribbelde, dat hij toch wel veel van haar hield - - maar wàt 'n figuur in dat morgenjurkje. Daar moest hij even stilletjes om lachen.
‘Nu de brief, Papa,’ zei ze, zich niet in 't minst voor hem geneerend in haar onbevallig gewaad, en ze viel plomp neer naast hem in haar laag stoeltje, haar beenen over elkaar. Hij gaf haar den brief en zij las 'm hardop, telkens er tusschen door vragend: ‘Was de look nog heel?’ en ‘leefde die geraniumstek nog?’ en ‘wat was dat voor 'n boek?’ ‘u bewaart zijn kamertje toch voor 'm, hè Papa?’
‘Natuurlijk. Ik heb alles verzorgd, nu zal ik 't boekje oversturen en er een brief bij schrijven, dan heeft hij 't morgen al.’
‘Wacht u dan even, dan kan ik er een pakje hopjes bij doen, daar houdt hij zoo van.’
‘Net, toen ik met dien heelen boel bezig was, kwam oom Jan.’
‘O,’ zei ze onverschillig, ‘die komt hier nooit, hij kan Berry en mij niet uitstaan.’
‘Och, mij ook niet.’
‘Trouwens, ik heb heelemaal niet te klagen, dat Heins familie me overloopt,’ bitste ze.
‘Ik ben toch ook Heins familie, en ik zit al voor dag en dauw bij je.’
‘Ja maar dàt 's om Berry,’ lachte ze gul.
Buiten was 't harder gaan regenen; de kale natte takken van de seringenboomen zwiepten langs de ramen, maar binnen in de kamer, waar 't weinig licht was op dagen als deze, stond de kachel gezellig rood te gloeien.
Ze bleven tevreden zitten praten, altijd weer over Berry, tot Bets zei: ‘Papa, blijft u nu koffiedrinken, Hein komt ook thuis.’
‘Hè ja, dat 's goed,’ zei de oude man graag.
Terwijl Bets koffie zette, liet ze spiegeleieren bakken, daar
| |
| |
hield Papa zoo van - - en er was een knusse huiselijkheid in die kamer met de warme kachel en gedekte tafel toen Hein binnenkwam.
‘Papa kwam met een brief,’ vertelde Bets.
Hein begon dadelijk te lezen; hij vond 't altijd prettig als zijn vader kwam, maar nu deed hij, door zijn vriendelijke verwelkoming heen, verstrooid.
Terwijl hij ging zitten, een spiegelei op zijn bord nam, zei hij terloops:
‘Ik heb ook een brief van Berends, den directeur.’
‘Beware! wat moest jij nu alweer dadelijk met zoo'n directeur!’ kregelde zijn vader.
Hein, over zijn bord gebogen, fronsde. - M'n hemel, ze deden allemaal tegen hem, of hij 't zoo uitgekozen had, Papa vooral.
‘Wat schreef die dan?’ vroeg Bets ongeduldig.
‘Het ging goed met zijn leeren.’
Meneer Terlaet trok lachend de schouders op tegen Bets, die een verongelijkt gezicht zette, - - begon toen te vertellen van een nieuw spel, dat hij bij Perry gezien had; hij wou het koopen en aan den jongen sturen.
Bets viel hem bij, vroeg naar bijzonderheden, ze spraken af het samen te gaan koopen.
Hein zat te eten met een rooden kop, zijn oogen, afwezig, keken leeg voor zich uit.
‘Berends schreef ook,’ begon hij opeens weer, schorrigverlegen zijn keel schrappend, ‘dat Berry een paar dagen niet zoo heel wel was geweest - 's avonds schijnt hij soms wat koortsig.’
‘Daar heb je 't al!’ barstte Bets uit - ‘hier heeft hij nooit wat gemankeerd, en daar, waar 't dan zoo'n gezonde lucht heet, wordt hij ziek!’
‘Ziek, ziek - -’ morde Hein, zijn vork hard neerleggend - ‘vader, neem nog een boterham - wie praat er nu dadelijk van ziek - overgang van lucht natuurlijk of kou.’
‘Overgang van lucht? Kou? phh - een gezonde jongen als Berry! Maar dat zeg ik je, als 't kind ziek wordt, dan haal ik 'm thuis, wàt jij er ook tegen in hebt te brengen.’
‘Wel verdoemd!’ vloekte Hein, zijn mes neersmijtend -‘is 't nou gedaan! met die bliksemsche nonsens! Jullie doen of 't mijn schuld is - of 't voor mijn plezier is als hij ziek
| |
| |
wordt - nou zeg ik je toch, dat ik 't geduvel niet langer aan m'n kop verkies.’
‘Bedaar,’ zei meneer Terlaet, ‘d'r is immers nog niets gebeurd.’
Bets zweeg geschrikt, gauw klein als een ander uitviel; maar een onrust bleef in haar jagen om die plotselinge ongewone woede van Hein, waaronder ze meende te begrijpen: angst - -
's Middags om vijf uur liep Bernard even op kantoor aan om Paul te spreken.
Hein bleef zitten werken; er was den heelen dag al zoo iets afwerends en tegelijk gedrukts in Hein, dat het Paul hinderde; nu ook stak hij Bernard een onverschillige hand toe, ging meteen weer door.
‘Wat heeft hij?’ zei Bernard in de gang.
‘Tobt over Berry.’
‘Zullen we een eindje omloopen?’
‘Neen,’ zei Paul opeens - ‘ik kàn niet, ik ben te moe.’
Het kon hem plotseling niet meer schelen het te zeggen: zoo lang had hij het verbloemd, maar de laatste weken was iets anders zijn gewone angst komen vervangen: iets, veel minder verschrikkelijk, maar dat hem ongeschikt dreigde te maken voor zijn werk. Als hij met iemand praatte, konden onverwachts bij een woord zijn gedachten stokken; dan zag hij een zwart vlak en daarin met witte letters dat laatste woord, en hij martelde zich af, om te begrijpen, wat het toch wàs dat woord, wat het beteekende dat woord ....dat hij zàg en niet kon begrijpen, en onderwijl hoorde hij het praten voortgaan, hoorde hij aaneengeregen reeksen klanken, zonder zin, tot opeens het in hem bràk, hij eindelijk weer wist - - - Het ergste was, dat hij niet kon bepalen hoe lang hij daar wezenloos zat; den ergsten aanval van angst had hij nog kunnen maskeeren, dit niet; want dikwijls zag hij, dat men verwonderd wachtte op zijn antwoord, terwijl hij radeloos trachtte zich te ontworstelen aan die starre gedachtenloosheid.
‘Ik wou je over wat spreken,’ zei hij tegen Bernard, ‘op mijn kamer maar.’
‘Best.’
Boven vertelde hij Bernard van zijn groeiende vermoeidheid de laatste maanden, en van dit nieuwe, die wonderlijke wezenloosheid soms. Alleen van zijn angst sprak hij niet:
| |
| |
die stond hem ook op 't oogenblik, weinig helder als hij was, niet duidelijk voor den geest - -
Bernard luisterde aandachtig, onderzocht hem.
‘De jongen was uitgeput, lichamelijk en geestelijk - hoe kwam hij zoo òp?’
Paul zei: ‘Ik heb 't al lang, eigenlijk al van moeders dood af.’
‘Je moet volslagen rust nemen; ga naar Hogher-Heyden, beter kan je niet.’
Maar Paul, wrevelig, verzette zich:
‘Wat, ineens volslagen rust nemen, en Hein maar voor alles laten opkomen? waarom kon hij 'm niet iets geven, dat hem oplapte? zoo'n rustkuur, verbeeld je, daar bemoeit zich ineens je heele familie mee!’
Ze zaten samen zooals vroeger dikwijls, Paul obstinaat en toch wel graag luisterend naar Bernards kalm-overredende stem.
‘Waarom vraag je me dan, als je niet gelooft wat ik zeg?’ kwam Bernard, zonder drift.
‘Geef me liever wat, dan kan ik eerst probeeren of dat helpt; mijn hoofd is zoo leeg, ik loop soms te zwaaien bij den weg, ik kan wel wat later opstaan en 's middags wat rusten.’
‘Ja, maar ik zeg je, 't haalt niets uit; als je naar Hogher-Heyden ging....’
‘Jawel, dat weet ik nu wel, maar dat doe ik niet, geef me maar liever wat om in te nemen.’
- - - - - - - - - - - - - - -
Toen Bernard wegging, hoorde hij op de zaal praten en lachen; hij had geen lust binnen te gaan, liep in gedachten over Paul de straat op.
‘Kon hij er zelf maar eens met 'm uit, of hem bij zich thuis heelemaal onder appèl hebben - 't zou meteen gezellig zijn. Die ongezelligheid van zijn huis was hem ineens den laatsten tijd zoo beginnen te hinderen. Je zou waarachtig, je zoù trouwen uit landerigheid. Trouwen met wie? Hij was niet meer geschikt voor zoo'n poppetje, dat nog illusies had over allerlei - hij, die zoo in zijn werk zat, zijn kop stond niet meer naar al die dingen. Nee, een practische, verstandige, lieve vrouw, niet zoo jong meer, die niet zulke eischen stelt, allebei vrij - die wàren er toch wel - -
| |
| |
‘Och maar Lena, daar had je 't - dan zou hij 't moeten uitmaken met Lena.’
Hij schudde het hoofd. ‘Lena, dat was een stuk van zijn leven, met hem vergroeid feitelijk, van Lena kòn hij zich niet meer losmaken. Nu, daar zat je al. Trouwen - ja met Lena soms? Och misschien wàs 't nog niet eens zóó gek als 't leek; - bezien van zijn standpunt was hij een zot, dat hij dit leven nog langer voortzette. Wat had hij nu eigenlijk? Neen maar - Lena trouwen - absurd - 't moest zoo maar voortslepen - een gat zag hij er niet in - hij moest dan maar tevreden leeren zijn in zijn werk.’
Een hoogmoed vloog altijd even in hem op, als hij daaraan dacht.
‘Ja, in zijn werk wàs hij geslaagd - zooals weinigen - was dat hem dan eigenlijk niet genoeg - moest hij, die nu eenmaal dat andere leven achter zich had, dat nu nòg eens begeeren?
‘Nonsens, je moest maar leeren eenzaam te zijn.’
|
|