| |
| |
| |
XI
Kitty's concert was geweest.
Het was nu middag, en Kitty zat, zooals zij gezeten had, sinds zij 's morgens was opgestaan, met haar hoofd in haar handen voor zich uit te staren.
Het was mislukt.
Er was iets in haar gefnuikt; haar hoop op succes, maar vooral haar trots, die de vernedering niet verdragen kon te hebben gefaald.
Voor den tweeden keer had zij iets nagejaagd, dat boven haar bereik ging.
Daar lagen de kranten, de morgenbladen, die spraken over den jongen talentvollen pianist, van wien men veel verwachten mocht voor de toekomst - van de zangeres, die helaas ons niet zoo kon voldoen: een stem die wel omvangrijk was, echter buigzaamheid en charme van toon miste - een voordracht, die wel van een goede intentie blijk gaf, maar nog veel had aan te leeren.
Ze had het wel gevoeld, de eerste liederen waren vrij goed gegaan, in 't begin ook was de stemming van 't publiek altijd koel; maar na het warm applaus dat Terwen oogstte met zijn Ballade van Chopin, had zij na haar tweede optreden een verkilling gevoeld; de zaal was vrij goed bezet, velen waren gekomen uit werkelijk groote belangstelling voor Terwen, een klein deel voor haar: goede kennissen, nieuwsgierige medeleerlingen, eenige vrienden.- -
In de pauze met hen beiden alleen, had Terwen haar bemoedigd, gezegd, dat zij het zich verbeeldde, zij had goed gezongen. Maar een ongekende vrees om straks weer op te treden had haar aangegrepen, een vrees om daar te staan op die plek, waar avond aan avond eerste kunstenaars hun gehoor meesleepten in ontroering en geestdrift. - Oh, wat deed zij hier toch, wat had haar bezield om dit te durven! En het had als een verlamming op haar gelegen na de pauze, ze had ze gezongen haar mooie liederen, maar zonder overtuiging, bevangen door de kou, die ze op zich voelde aandringen uit het onverschillige publiek, dat straks nog zoo warm zich had getoond bij den pianist; gesnakt had zij naar 't eind als naar een verlossing, toen een applausje eventjes opklonk. Zij had zich in haar vernedering te meer glim- | |
| |
lachend hoogachtig gehouden tegenover Terwen, die terwijl de gloeiende vreugde om eigen succes in hem juchte, zich inhield in pijnlijk medelijden tegenover haar, hartelijk nog iets had pogen te zeggen, dat zij kalm-vriendelijk maar met een inwendige trilling van gewonden trots had afgebroken, hem feliciteerend.
Toen bijna gek van vernedering en schaamte, was ze naar huis gereden - dadelijk - ze had haar japon, met zooveel zorg voor dezen avond gekozen, uitgegooid; - nooit trok ze die weer aan! - haar schoentjes weggeschopt, walgend, walgend van alles.
‘O, o,’ ze kermde het nu nog uit, als zij er zich weer in dacht; in haar overspannen herinnering nam de misère van den vorigen avond, die alleen was geweest koude onverschilligheid, afmetingen aan een openlijk getoonde spot en verachting. Zij was zoo bang geworden voor het monster publiek, dat ze telkens een onzinnige vrees in zich had voelen beven voor gefluit of gesis.
Hoe kon ze nog ooit de menschen ontmoeten, die als ze haar zagen meteen zouden denken aan deze nederlaag, over haar zouden praten, de zachten medelijdend, de harden geringschattend.
Het was of opeens alles om haar heen leeg was geworden - ze voelde zich verlaten - zij was nu eenmaal een vrouw, die maar niet zoo gewoon alleen voort kon leven, ze had behoefte aan warmte, liefde, als dat niet kon, hulde - maar nu was ze een stumper, die zich belachelijk had gemaakt, waar iedereen over spotten mocht.
Als 't nog maar alleen vreemden geweest waren, maar de Terlaets, Paul had zij gezien achteraan bij de deur - ach waarom dacht ze daar nog aan, wat was Paul nog voor haar? - niets immers.
En plotseling door haar verdriet van den vorigen avond, stond deze smart om Paul zoo onoverkomelijk voor haar op, dat zij zonder weerstand, zonder trots meer, zich neergooide op de bank, en snikte in radeloosheid - snikte om àlles, niet meer wetend, niet meer ontledend - - -
Beneden ging een bel; zij luisterde op met groote beschreide oogen en door haar overspannen denken joeg het onwaarschijnlijke: als het Paul was.
O 't kwam er niet op aan, of er dan niets meer bestond tusschen hen - - alleen maar, alleen maar zich laten
| |
| |
troosten door hem - alleen maar zijn oogen zacht in de hare, zijn hand op haar hand. - -
Iemand kwam de trap op, de gang door naar haar kamer; ze sprong op, rukte met sidderende hand aan den deurknop - - dàn, in felle teleurstelling, en tegelijk het verlichtend beseffen dat hier toch troost was, snikte ze op: ‘Ammy!’ en ze viel aan Ammy's hals, haar gezicht nat van tranen tegen Ammy's wang; ze trok haar mee naar de bank, zat daar tegen haar aan, snikkend en schreiend.
Ammy zei niets, ze had het wel gedacht na de recensies vanmorgen, en ook gisteravond al had zij het gezien in Kitty's gezicht. Ze had nog erover willen praten met Paul, maar die had niet gewacht, was meteen weg geweest. Den heelen ochtend had zij geweifeld, gaan of niet gaan - - eindelijk toch was ze gegaan. En zij zat stil nu, met de kalmeerende, zachte rust, die van haar kon uitgaan; sinds Ada weg was voelde zij zich herleven. Voorzichtig, bang te kwetsen, zocht zij iets te zeggen.
Maar Kitty ging recht zitten, trachtte zich te herstellen.
‘Ik moet er aan wennen,’ zei ze met een poging tot flinkheid, en plotseling vroeg ze, wat haar zoo martelde in haar trots:
‘Zeg eerlijk, wàs 't belachelijk? - dat ik daar stond en zong voor een zaal? Was 't zóó slecht, om medelijden mee te hebben?’
‘Maar Kitty, hoe kan je nu zoo overdreven zijn,’ glimlachte Ammy. ‘Vondt je dan zoo weinig het applaus?’
En zelf niet kunnende beoordeelen hoe weinig muzikaliteit er stak in Kitty's zang, vond haar goedhartigheid vriendelijke troostwoorden, omdat ze van Kitty hield; aan de eigenlijke kwestie: talent of niet, dacht ze niet eens.
‘Ik weet zeker, dat een massa menschen in jouw plaats heel tevreden zouden zijn, maar je hebt waarschijnlijk voor een eersten keer veel te groote verwachtingen gehad, èn van jezelf èn van 't publiek. Je moet toch denken, je bent nog in 't geheel niet bekend; de menschen hier zijn verwend door allerlei sterren, maar werkelijk, voor een begin wàs 't succes niet zoo min.’
Kitty luisterde stil naar Ammy's stem, die haar herinnerde aan Paul: maar zij onderscheidde wel het waardelooze oordeel van het eerlijk-goede bedoelen.
‘Ik had 't ook niet in 't Concert-gebouw moeten doen,’
| |
| |
dacht ze. ‘Wat heb ik toch voor grootheidswaan gehad. Heel klein en bescheiden had ik moeten beginnen, dan was de val niet zoo groot geweest, en een wrevel kwam in haar tegen Albert Terwen, die haar tot dit had overgehaald.
‘Heb je de menschen om je heen hooren gichelen - hebben ze over me gespot?’
‘Ach welnee - en vooral dat laatste lied, hoe heette 't, dat zoo hoog ging - - dat vond iedereen heel mooi; de recensies waren toch ook niet zoo slecht!’
Maar Kitty, geïrriteerd, viel terug in moedeloosheid.
‘Och, ik weet 't toch best, ik heb 't zoo gevoeld; ik heb ze niet kunnen pakken, de menschen bleven koud.’
‘Ik heb toch verscheidene gezien, die heel aandachtig zaten te luisteren.’
‘Ja, hier en daar, maar niet zóó als je het hebben kunt, dat alles naar je opgaat. Dat kan je niet mooi praten, er bleef een muur tusschen mij en de menschen, dat heeft me verlamd; ik wist, dat ik 't honderdmaal beter kon dan gisteravond.’
Ze zweeg, bleef stil voor zich uit kijken. Ze kon nu niet meer huilen, maar een weeë pijn knaagde in haar na. Ze wou er ook maar niet verder over praten, nu al voelde zij zich bezeerd, dat iemand, al was 't dan Ammy, gezien had, hoe zij er onder leed.
‘Amme, zeg je alsjeblieft tegen niemand, dat ik 't me zoo aantrek?’ smeekte ze.
‘Nee natuurlijk niet.’
‘Ook niet tegen Lot - niet aan - - Paul?’
Het ontsnapte haar; haar vrees was grooter dan haar voorzichtigheid.
Maar Ammy begreep plotseling, dit was de scherpste prikkel: angst dat Paul haar een stumper zou vinden, de smaad tegenover hem van niet glorieus deze eerste proef te hebben doorstaan.
‘Hoe zou je erover denken om nu met mij naar huis te gaan, bij mij te eten, vroeg ze afleidend.
‘Nee - o nee, dank je,’ huiverde Kitty terugschrikkend, maar vlak daarop zag zij zich den heelen avond alleen met haar drukkende gedachten, en dit leek haar opeens onmogelijk.
‘Eigenlijk toch wel graag.’
- - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Toen Kitty na zich verkleed te hebben weer bij Ammy terugkwam, glimlachte deze even apprecieerend.
Kitty had haar mooie bruine japon aangetrokken, die haar het best stond; ze was zorgvuldig gekapt, en ze lachte weer, hoewel zij nog bleek zag.
En Ammy dacht:
Oh, Kitty en zij hoorden niet tot de vrouwen, die zich in hun verdriet verslonsen, hun toilet in onverschilligheid verwaarloozen. Zij voelde in Kitty zichzelf terug, haar uiterlijk verzorgend te pijnlijker, naarmate zij innerlijk meer te verbergen had - verbergen willend tot elken prijs.
***
Het was al donker, toen zij in de Van Eeghenstraat aankwamen.
Kitty hing haar mantel en muts in de gang, ging naar binnen, waar alleen de schemerlamp brandde; zij onderscheidde pas De Brière, toen hij opsprong, naar haar toekwam.
‘Ah, daar hebben we de zangeres!’ riep hij hoffelijk opgewekt.
‘Kitty, ik ben blij dat ik je zie, ik verlangde om je te zeggen dat je mij zeer hebt doen genieten gisteravond.’
Kitty glimlachte tegen hem haar eigen bekorend lachje. Ze wist, hij was niets muzikaal, zoo mogelijk nog minder dan Ammy, en hij had zich zeker verveeld, maar zijn toon, zijn blik, waarin ze bewondering voelde voor haar persoon, deed haar, in deze tijdelijke overgevoeligheid, die vóór alles vreesde geringschatting, goed. Dan plotseling ontgleed haar de uiterlijke zekerheid, trilden haar knieën van schrik, met strakke oogen zag ze onverwacht, terwijl De Brière het gas opstak, achter hem oprijzen Paul.
Aarzelend deed hij een paar stappen naar haar toe. Hij zag, hoe pijnlijk ontsteld ze was, vergeefs poogde zich te beheerschen; en terwijl ook hij zelf bij dit onverwacht ontmoeten geen enkele heldere gedachte kon meester worden, sprak hij maar machinaal De Brière na:
‘Dag Kitty, ik heb ook veel genoten van je zang.’
De woorden ergerden hem al, terwijl hij ze uitte, zoo ongevoeld, zoo onwaar, alsof hij tegen een vreemde sprak.
Zij glimlachte weer, maar haar oogen angstig vorschten in de zijne, met iets verbijsterds: dat hij zóó deed, dat hij, zelf zoo muzikaal, maar vlakweg een niet-gemeend, onver- | |
| |
schillig complimentje zei - - nu was het oude geheel weg.
En wat haar goed had gedaan van de Brière, dat gaf haar nu van Paul den genadeslag, fnuikte het beetje moed, dat nog poogde te herleven.
‘Als hij 't niet beneden alles gevonden had, zou hij nu zoo iets niet zeggen.’
Met dat blind-verbijsterde nog in haar oogen ging ze hem voorbij naar den stoel, dien De Brière schertsend haastig aanschoof.
Jopie kwam dadelijk bij haar staan, bewonderend met haar poezige maniertjes, en zacht pratend met het kind herwon ze haar kalmte.
‘'t Was goed bezet,’ begon De Brière weer, ‘zoo'n leege zaal is zoo ongezellig - ik sprak bij 't uitgaan nog de Van Woudes, die hadden 't ook heel aardig gevonden - heb je ze gezien? Ze zaten vooraan.’
Paul zat stil gedoken in zijn stoel, luisterend met een doffe zware vermoeidheid in zijn hoofd naar Kitty's praten met Henri.
Hij zou alles hebben gegeven, om haar nu niet te hoeven ontmoeten, na dat rampzalig concert; als 't maar even kon straks, ging hij weg - - wat was ze toch mooi, die lieve mond als zij lachte! en hij een ongeluk, die zich niet kon opdringen aan een vrouw - -
De Brière, terwijl hij met Kitty praatte, bedacht verwonderd geïnteresseerd:
‘Wat beoogde nu zoo'n meisje als Kitty met dat zingen? Meedoen aan een modetje - - nee, hulde willen. Dat was geen vrouw, die zich zoo maar wegstoppen kon; de eene danste op bals, liet zich daar fêteeren, zij excentrieker, een beetje rijker van aanleg, zocht het op deze manier. Toch een durf - èn nog mislukt - arme meid, ze hield zich taai en 't moest toch een knak voor haar zijn.
Paul was opgestaan. Kitty zag plotseling, nu hij stond onder 't licht, hem veranderd. Hij was mager geworden; was hij ziek?
Een oogenblik vergat ze alles om zich heen, was de aandrift in haar maar te vallen aan zijn borst, haar armen om hem heen, te schreien:
‘Zèg me, wat is er? zèg het me dan - ik kan niet verder zonder jou, ik weet niet, wat ik moet doen met mijn leven
- met mezelf.’
‘Dag Kitty,’ zei hij zacht.
| |
| |
Ze kwam tot zichzelf, knippend met haar oogen, om 't visioen te verjagen - gaf hem een hand.
Ze zag hem na, zooals hij ging, het vermoeid gezicht neergebogen, en had het gevoel alsof nu weer iets uit haar leven was voorbijgegaan, dat nooit zou terugkeeren.
Rillend liep Paul in de donkere straat voort.
‘Gisteren, dat was een afschuwelijke dag geweest. Hij had niet willen gaan naar Kitty's concert en niet kùnnen wegblijven. De heele dag was één strijd geweest: gaan of niet.
Hij had gedacht, onder zijn werk door op kantoor, terwijl Hein somber, in zichzelf gekeerd bezig was:
‘Hij durfde niet, hij was te naar, en dan weer in dat Concertgebouw, waar 't eerst de misère begonnen was. Verbeeld je, dàt er nu eens iets met 'm gebeurde, en hij zoo haar avond bedierf - - nee, hij zou wel een reden vinden om thuis te blijven.’
Maar toen het avond was, ging hij.
Ten slotte was zijn wensch om er bij te zijn hem toch te sterk geweest; hij ging alleen, niet met de anderen in 't rijtuig, hij waagde zich ook niet in een tram; tegenwoordig had zijn kwaal weer den ouden, eersten vorm aangenomen: het onberedeneerd, overweldigend gevoel van een vreeselijken, maar onbestemden angst, die barstend naar zijn hoofd drong, verergerde zoodra hij in menschenvolte verkeerde. Zoo had hij geloopen het heele eind naar de Van Baerlestraat.
Hij was doodop toen hij er aankwam, en hij was blijven staan bij de deur, - dan kon hij weg, zóó als hij het voelde aankomen - te ellendig zelfs om te gaan zitten, om te kijken naar zijn familie. Strak als een plicht had hij gestaard naar het podium, naar Kitty.
Zij was begonnen met Schlafendes Jesuskind van Wolff, en terwijl hij luisterde, had als een pijn het hem doorschokt, dat het niet goed was, niet mooi, niet af, en nu al, bij dit eerste liedje vreesde hij voor wat nog volgen moest, beefde hij bij de gedachte, hoe ver zij zou blijven beneden de eischen van een lied als Leer ist der Tag van Sommer. Hij hoorde smartverbeten het zwak applausje, zag haar verbleeken, haar oogen iets wijder zich openen als in bangen schrik - - en toen had hij niet meer gekeken.
Terwijl hij met afgewenden blik te luisteren stond en iedere tekortkoming hem door de ziel sneed, was een wanhopige
| |
| |
begeerte in hem, haar te willen verbergen; haar gezicht, dat zoo pijnlijk-eerlijk alles van haar innerlijk weergaf, te verbergen voor de oogen van al die koud-nieuwsgierig critiseerende menschen.
Oh, en 't eind! te denken, hoe zij nu naar huis zou gaan, en dat hij zoo ver van haar af stond, haar niet mocht troosten.
Hij had den heelen nacht niet geslapen, aldoor gedacht aan haar, hoe ongelukkig zij zich moest voelen - - en als een last van schuld, waarvan hijzelf tegelijk slachtoffer was, woog nu nog bovendien dit nieuwe verdriet van haar op hem.
- - - - - - - - - - - - - - -
Thuis vond hij zijn vader alleen.
De warmte en de rust in de kamer, na den regen buiten, deden hem weldadig aan.
‘'t Is hier lekker,’ zei hij.
Meneer Terlaet knikte onverschillig.
‘Hebt u bezoek gehad?’
‘Niemand.’
‘Lot niet?’
‘Die kon vandaag ook niet. Geen tijd.’
Hij had er geen vermoeden van, hoe Lot ieder oogenblik uitspaarde, zich haastte 's morgens al, om maar vroeg bij hem te kunnen komen. En bitter dacht zij dikwijls:
't Was nooit genoeg. Papa nooit tevreden, altijd brommen, dat ze zoo gauw weer wegging - onredelijk! Maar als Peter zoo iets zei, werd ze boos, verweet ze hem, dat hij Papa ook niets gunde, zuchtte en lachte ze te gelijk, omdat ze altijd tusschen die twee zat, geen van beiden kon tevredenstellen.
Ze zwegen, zaten ieder aan een kant van 't vuur.
‘'t Is toch zoo doodsch en stil zonder Berry,’ zei de oude man eindelijk mismoedig.
‘Ja, Hein is ook niet in zijn schik, kan je merken.’
‘Wàt zeg je!’ stoof zijn vader op, ‘nu nog mooier! wie anders dan Hein heeft 't doorgedreven. Bets waarachtig niet, die klaagde me gisteren d'r nood nog.’
‘Nu ja, als Bets den jongen niet zoo bedorven had!’
‘Och wat bedorven! jullie lijken wel gek met je allen, altijd zaten jullie te vitten op dat eene kind! Ik ken 'm beter dan jullie, en ik heb nog nooit wat onaardigs in hem ont- | |
| |
dekt. Jullie zijn zuur en zwaar op de hand met je opvoedingssystemen; heb jullie daar bij mij ooit last van gehad?’
Paul moest onwillekeurig lachen, maar hij dacht: 't Was wel jammer voor den ouden man; hij had zoo'n behoefte aan vroolijkheid, en hij kon hem dat zoo in 't geheel niet geven.
De tax kwam langzaam rekkend achter 't vuur vandaan, snoof even aandachtig aan de vingers van den baas en likte ze. Toen ging hij tusschen hen in zitten, keek van den een naar den ander en geeuwde.
Meneer Terlaet lachte zacht, alweer in zijn humeur, nu hij gezelschap had.
‘Zooals die hond gapen kan, als hij zich verveelt.’
‘Ja.’ Paul schoof dichter voor 't vuur, gooide een paar blokken op.
‘Heb jij 't zoo koud?’
‘Waarom?’
‘Je stookt als een hel.’
‘O ja, ik bèn koud.’
‘'t Is toch zacht vandaag.’
‘Ja eigenlijk is 't ook zacht.’
Meneer Terlaet keek even verwonderd, oplettend naar Paul, die bleek, zijn kaken scherp, achterover in zijn stoet lag. En opeens schoot hem te binnen, dat Lot hem laatst gevraagd had, of Paul goed was.
‘Ben je moe?’ vroeg hij: de jongen zat te soezen.
‘Ja een beetje.’
‘Was 't druk op kantoor?’
‘Vanmorgen bizonder.’
‘O dat 's een gezonde moeheid,’ lachte de vader, ‘ik vond 't vroeger bepaald een aangenaam gevoel zoo echt moe te zijn van drukte op kantoor.’
Paul dacht, dat Hein dit ook wel eens gezegd had; hoe kwam hij dan toch zoo anders tusschen hen in.
En hij sufte voort met zijn doffe hersenen, die niet voort wilden, gewillig zich overgaven aan de rust om hem heen; zelfs het kwellende denken aan kitty vervaagde in hem. Zoo was er nu weer de stilte van alle avonden, als zij met hen beiden alleen zaten - en altijd drie waren - zijn vader onbewust, en hij Paul met dien onafscheidelijken, vreeselijken metgezel: zijn angst, die niet af te schudden was, geen oogenblik nu meer de laatste weken, die zich aan hem vast- | |
| |
zoog, en zijn krachten wegvrat, die ieder vroolijk woord, iederen lach tot een armzalige comedie maakte, en iedere minuut van zijn leven voor zich eischte.
En zij beiden, vader en hij, zwijgend, zwijgend zoodra de gewone gesprekjes afgedaan waren; omdat zij, trots hun genegenheid, zoo ver van elkaar stonden, geen punten van aanraking hadden. Als Lot bij Papa was, hoorde hij hen tweeën onophoudelijk door lachen en praten, maar dat kon hij niet; hij voelde zichzelf als een last van zwijgende verveling zitten tegenover den ouden man.
‘Wat vertelde Bets, had ze al een brief van Berry?’ vroeg hij om iets te Zeggen.
‘Ja 't beviel hem nogal goed.’
‘'t Is te hopen, dat 't lukt daar.’
Meneer Terlaet, plotseling kregel, zweeg. Hij was op 't punt te vertellen, hoe oolijk Berry spotte met de leeraars, malle dingen opsomde van de jongens, allerlei waar zijn grootvader stilletjes zich in had zitten verkneukelen.
‘Och nee,’ dacht hij, ‘maar niet aan Paul vertellen - die is te zwaar - morgen aan Lot.’
De klank van hun stemmen stierf weer uit in de kamerstilte. Alleen 't vuur knetterde. Bij de deur geeuwde Bob in hoogste verveling.
Tot Dien kwam dekken, en hij met een speelschen hap naar haar groote pantoffels langs haar heen slipte naar den tuin, waar zijn vijand, de burenpoes, om dezen tijd over den muur kwam.
|
|