| |
IX
Boven op de logeerkamer stond Ada Vervoort voor haar bijna gepakten koffer.
‘Nu ging ze weg - nu ging ze.’
Werktuigelijk nam zij een borstel, een zakdoek nog van het tafeltje, knielde dan neer voor den koffer, en weer begon ze te verleggen, in te duwen - - maar haar oogen, dof, dwaalden af, haar kleine magere handen bleven slap rusten op den rand.
‘Weg - straks zou ze weg zijn - te denken, dat als hij nu thuiskwam, zij er niet meer zou zitten op haar ge- | |
| |
wone plaats. Weg uit huis, waar zij alles van hem kende. Zij zou niet meer als zooveel middagen te voren hier stil wachten en luisteren tot zij zijn vluggen lichten stap hoorde op de trap, de twee laatste treden ineens - dan het portaal door naar zijn kamer, waar ze hem fluitend laden open en dicht hoorde schuiven.
En zij had niets gedaan dan stil zitten luisteren in 't koesterend weten, dat hij thuis was, ze hield ervan al die geluiden van hem te hooren, zonder hem te zien.
Ze stond op, liet den koffer, en ging voor 't raam. Ze dacht in schrijnend wee: hier had zij zich thuis gevoeld, hoorend bij hèm. Ammy stond er buiten. Och, wat hield ze van dit kamertje, zoo helder en vroolijk, waar ze in de slapelooze vroege ochtenden had liggen wachten op den dag, een dag met hèm weer. In bevend verlangen had ze liggen luisteren naar de geluiden in huis, soms opeens met een schok herkend zijn zachten tred, sluipend uit de slaapkamer naar beneden.
‘Bang om Jopie wakker te maken,’ dacht ze dan wrevelig. Hij stond dikwijls vroeg op om te werken. En de oogen gesloten, zag ze zichzelf liggen in bed, die ochtenden als grijze morgenschemering schaarsch naar binnen zeefde, voelde zij terug al het overspannen, koortsig leven van dezen heelen tijd, grijpend het geluk van oogenblik tot oogenblik.
Ze stond op, ze moest voortmaken. 't Was alles koud en kaal, 't was ook alles weggesmeten, haar liefde voor hem, geplunderd had hij haar, alles van haar zich toegeëigend, altijd nog meer nemend, lachend, zeker, tot zijzelf weerloos stond, geen mensch meer, een werktuig.
‘Oh!’ ze kreunde, haar gezicht in haar handen. In geen nachten had ze geslapen in 't radeloos verlangen. Haar hoofd was leeg, en haar hoest, die onophoudelijke scherpe zenuwkuch, brandde in haar keel.
Maar, ze zoù terugkomen. Niet hier, Ammy's lijdelijke jaloezie had haar toch tenslotte uitgedreven, en hij, laf, wou niet doorzetten, o nee, verliefd was hij, maar dat eene, waarnaar ze reikte met haar gloeiend verlangen: een breuk tusschen hem en Ammy, daarvoor schrikte hij terug. Omdat hij niet zag, hoe groot haar liefde voor hem was. Als hij maar eens helder kon inzien, wat voor hem zou zijn een leven met haàr, maar hij kende haar niet; niet haar eigenlijk wezen. Want dat geflirt, dat taquineeren, dat aanhalen en
| |
| |
afstooten, dat pruilen, dat dolle eeuwige schertsen en gekken, waartoe zij zich opschroefde, maar waaronder zij bijna verging van walg, dàt was haar ware aard niet. Ze smachtte er naar om te kunnen zijn, zooals zij dat voor hèm wilde: de alles gevende vrouw, met een volslagen overgave van lichaam en ziel, slechts levend voor hem, zorgend door duizend kleinigheden een altijd nieuwe bekoring in hem te wekken.
Zij dacht: zij zoù 't kunnen. Zij was een groote egoïste, hard, weinig voelend, weinig opofferend voor anderen, alles opzijschuivend voor eigen wenschen en verlangens. Maar zij voelde, zelf-verwonderd, dat zij in staat was voor dezen man zichzelf gedwee weg te cijferen. En in zeldzame oogenblikken van zelfdoorschouwing dacht zij: Was 't niet wonderlijk: hij, de aarts-egoïst, kon in haar iets goeds wekken, wat veel betere menschen nooit gelukt was.
Voor hèm was zij bereid alles te geven. Er bestond in haar geen vrees voor schandaal. De ongegeneerdheid, die haar brutale charme was in de Haagsche kringen, en die iedereen hield voor vernuftige aanstellerij, was echt in haar. Zij was inderdaad onverschillig voor haar goeden naam. Zij gaf om niets dan om hem.
En dat hij 't niet nàm! dat hij 't niet zag!
Zooals hij vanmorgen afscheid van haar had genomen met zijn oogen, die alles vroegen, vleiden, beloofden, en zijn mond, die alles weglachte.
Goddank, zij had nog in tijds bedacht te zeggen, dat Ammy haar niet wegbracht; zij zou een beetje vroeger weggaan om goeden dag te zeggen bij tante Truus in de Vondelstraat, en vandaar naar den trein.
Als hij begreép - - -
Maar als hij dat niet begreep, niet eens dat laatste verlàngen, dàn was er ook niets - -
Buiten tikte Ammy aan de deur.
‘Kan ik je ook helpen, Ada, met je koffer of iets anders?’
Ada schoot overeind; recht op haar knieën, verward, met verwrongen wit gezicht zag ze Ammy aan.
‘Neen dank je, hij is.... hij kan dicht.’
Ze gespte nerveus een riempje vast, dat tot tweemaal toe aan haar sidderende vingers ontglipte.
Ammy keek ernaar. ‘Fataàl slecht zag ze eruit, Ada. Nee van haar kant was 't ernst, dat wist ze nu, en daarom ook
| |
| |
was haar eigen strijd ditmaal zoo zwaar geweest, omdat Ada wilde met een harden wil - -’
Ada stond op.
‘Ik ga me nu maar aankleeden en zoo naar tante Truus.’ Haar oogen blikten vijandig tegen haar onverschillig spreken in.
‘Weet-je nu goed, dat ik je niet weg zal brengen?’
‘Vriendelijk, in de verlichting, dat ik wegga,’ dacht Ada minachtend. ‘Ja zeker, dank je wel, een van de meisjes daar brengt me natuurlijk.’
‘Nu dan....’ Ammy voltooide niet. ‘Ze liegt het,’ dreunde het door haar denken, ‘'t is.... hij komt er.’
Een stilte viel na de gedwongen beleefdheidszinnetjes. Zij hadden elkaar niets meer te zeggen, maar hun gedachten kruisten scherp en snel.
Ammy zag in haar geest het perron, en daarop heen en weer wandelend, schertsend en lachend: Ada en Henri, op dat perron, waar kennissen zouden kunnen zijn, vertellen....
Een woede om haar eigen onmacht beknelde haar keel. ‘Oh dat kind, waar zij niet tegen opkon, dat sterker was dan zij!’
Ada had haar bont omgeslagen.
‘Nu ga ik maar,’ zei ze luchtig.
In de gang, meende Ammy even iets te zien van een verbeten lachje op de gezichten der twee meiden, die bij elkaar stonden; ze kòn zich vergissen, maar 't doorschokte haar met een weeë onzekerheid.
Licht neuriënd liep Ada voort, maar op de trap, Ammy achter zich, kreeg ze het gevoel van uitgedreven te worden, ziedde een drift in haar op: tegen Ammy een scène te maken, te gillen....!
Maar ze liep kalm verder; beneden kuste ze Jopie, gaf Ammy een hand - ze durfde niets zeggen, voelend dat ze haar stem niet meester was.
Ammy sloot de deur.
Nu was het oogenblik, waar zij zóó naar verlangd had; haar huis weer vrij, zij alleen.
Ze stond even stil in de gang, luisterend naar boven, waar ze meende de meiden te hooren gichelen; maar het verstomde, en zij suste zich graag met de gedachte: 't was verbeelding - ging dan naar binnen.
| |
| |
Weg Ada's stem, Ada's lach! en die kou van vereenzaming, die om haar hing, zoodra Ada in de kamer was!
Zij had het niet langer kunnen uithouden, het had haar gemarteld in al haar zenuwen.
Vier dagen geleden had zij het opeens gezegd; dat oom Berend belet vroeg, met wien zij een poos geleden deze week al had afgesproken. Het was een leugen, maar 't kon haar niet schelen, ze had zich geen oogenblik gegeneerd ervoor.
Strak, mechanisch onverzettelijk was ze op haar doel afgegaan. De Brière had haar een paar maal aangezien, maar geen protest geuit, en Ada nam het schijnbaar koeltjes, als van-zelf sprekend.
En er was zoo'n ongenaakbare hoogheid in haar geweest, dat de Brière later met haar alleen, van zins iets in 't midden te brengen, gezwegen had, het niet aandurfde.
Maar eenmaal over den wrevel heen, dat hij zich zoo makkelijk moest laten overrompelen, deed zijn luchthartigheid hem al gauw er zich niet meer tegen verzetten.
‘Het moest tòch eenmaal uit zijn, en 't wàs maar het beste, dat hij er buiten bleef, de eenvoudigste manier zoo - al wàs 't jammer.’
***
Van Tante Truus, die nog niet op was, en waar zij verder gelukkig niemand thuis vond, ging Ada rechtdoor naar het station. Een blijde hoop dreef haar voort, deed al haar verwachting spannen op een laatst ontmoeten nog met Henri. Verder wilde zij niet denken.
Maar eenmaal op het sombere, tochtige perron, waar koude mist aanwolkte van over het IJ, dat leege perron, waar hij niet was - hier zonk in haar een ontmoediging, een leege, grauwe ellende, die haar oogen dof maakte van haast niet te weerhouden tranen. Zij zag zichzelf hier staan, alleen weggaand zonder één hartelijk afscheidswoord, zij zag dit in bitter zelfmedelijden, en als contrast De Brière vroolijk, haar alweer vergeten, wandelend, stoeiend met Jopie, kijkend naar alle vrouwen.
Treingedaver schrikte haar op, deed haar omzien.
‘Was dit al haar trein? Nu mòest ze weg - en hij was niet gekomen?’
Ze kòn, ze woù het niet begrijpen!
Een verlangen vloog in haar op dien trein te laten, terug
| |
| |
te gaan, hem zoeken, 't kwam er niet op aan waar, en hem zeggen, hem zeggen alles, dat ze hem haàtte, dat ze hem een ellendeling vond....
Maar 't sloeg meteen weer in haar neer.
‘Wat gaf 't? 't Ergste bleef gebeurd: hij was niet gekomen.’
Ze keerde zich om, zocht een coupé, maar nòg ging ze er niet in, ze bleef er naast staan, turend in de verte, in smeekend, haast schreiend verlangen nu.
Toen opeens, zàg ze in de verte iemand haastig aankomen, wist ze, meer dan ze herkende, op hetzelfde oogenblik, dat hij het was.
Duizelig van geluk wachtte ze hem af.
‘Ik ben wat laat; ik dacht, ik mòet toch even zien, of ze er wel goed inkomt.’
Ze kon niets zeggen, keek hem alleen onafgewend aan, met vochtige oogen.
En plotseling ontviel hem zijn luchtige scherts, besefte hij, dat zij beiden zich gehecht hadden; dat er iets tusschen hen ontstaan was, waarvan hij zich maar niet zoo kon losmaken.
‘Wanneer kom je terug?’ vroeg hij zacht.
‘In Maart kom ik bij tante Truus.’
Zij zag dit als een feit. Want nù was 't niet uit, ze had zijn gezicht gezien, aan zijn stem gehoord, dat dit meer was dan een onverschillig-vluchtige vraag - en nù kwam ze terug.
Zijn oogen zagen zacht-medelijdend naar haar bleek gezichtje, dat huiverde in het grijze bont.
‘Je ziet bleekjes, scheelt er wat aan?’
Ze schudde nee, kon niet spreken.
‘Wil je het mij niet zeggen?’
Ze keek hem aan, haar oogen wijd van verlangen.
Hij wendde de zijne af.
‘Ik had eigenlijk niet moeten komen,’ dacht hij, terwijl hij nerveus op zijn snor beet, langs haar heen staarde in den kouden, witten mist.
‘Ik ga erin,’ zei ze klankloos naast hem.
Hij antwoordde niets, hield het portier voor haar open, hielp haar instappen.
Toen zij eenmaal zat, had hij zijn kalmte herkregen.
‘Dag Ada,’ zijn hand hield de hare in vasten, warmen greep - ‘tot ziens hè?’
De conducteur kwam het kaartje knippen, sloot het portier.
| |
| |
‘Denk om de briefkaart, om den anderen Zondag!’ kon hij weer vroolijk zeggen door 't raampje.
Ze knikte glimlachend tegen hem, met bevenden mond, haar oogen hielden hem vast, tot de trein vertrok.
Hij, langzaam mee oploopend, wuifde nog - - - zoo lang hij haar zien kon.
Toen - alleen in de coupé, snikte ze het eindelijk uit - voor 't eerst in die dagen durvend te schreien.
In gedachten liep De Brière naar huis. Hij zou wat vroeger koffiedrinken, om tijdig terug te zijn, op zijn kantoor, daar Van der Schraaf uit de stad moest.
Een gevoel van verlatenheid, vreemd diep voor zijn gewone luchthartigheid, begon hem te beknellen. Nu wist hij, hoe lief 't hem was geworden, te zien haar blij gezicht als hij thuiskwam, haar heele persoon zich dadelijk aan hem wijdend. En hij gaf zich volkomen over aan dit droef, zichzelf beklagend gevoel, haar missend in treurig verlangen.
‘Die Ada, die lieve meid - wat zou 't ongezellig zijn thuis - zoo leeg alleen met Ammy.’
Thuis vond hij Ammy met de koffie op hem wachten. Hij keek de kamer rond, die hem zonderling stil leek zonder haar.
‘Waar is Jopie?’ vroeg hij, dadelijk ook het kind missend in teleurstelling.
‘Die drinkt bij Lot koffie.’
Hij ging zwijgend zitten, te neerslachtig door dit, hem nieuw gevoel, om een gesprek te beginnen.
Ammy keek naar zijn gezicht, zooals hij in gedachten voor zich uit zat te staren; ze vond er iets nieuws in, dat ze niet kende.
En ze begreep het meteen:
Hij was er geweest.
|
|