| |
VIII
De acht-en-twintigste December, verjaardag van meneer Terlaet, was altijd de grootste feestdag in de familie geweest. Al de kinderen en kleinkinderen kwamen eten; 's morgens kwam het personeel den ouden patroon gelukwenschen, dit was met de jaren een traditioneele plechtigheid geworden.
Den heelen dag kwamen vrienden en kennissen in grooten getale feliciteeren, en meneer Terlaet, voortdurend oplettend of hij niemand miste van zijn gewone jaarlijksche bezoekers, blijer verast, wanneer een nieuw gezicht zich bij de bekende voegde, verwelkomde ieder met een hartelijke vreugde, waarin niets geveinsd was. Hij voelde zich graag gevierd, middelpunt van veel attentie.
Kitty Brugsma was er ook geweest. Zij had dagen tevoren geweifeld, wat te doen. Den dag onopgemerkt laten wilde ze niet, de oude man had haar nooit anders dan vaderlijk bejegend, een briefje schrijven leek ook zoo opzettelijk. Ten slotte, na zorgvuldig uitgerekend te hebben, wanneer ze het minst kans zou loopen Paul te ontmoeten, was ze om half drie uur met een bonzend hart gegaan. Ze trof een oogenblik, dat Lot, die de honneurs waarnam, even weg was, en er veel visite zat, zoodat zij, zonder dat het de aandacht van den jubilaris te veel trok, gauw weer kon ontsnappen.
Maar toen, zacht terugloopend door die gang, waar zij als kind haast alle dagen had gespeeld, die zij als meisje zoo dikwijls met een blij, verwachtend geluk in zich was doorgeloopen.... zich nu een vreemde voelend, die een visite komt maken, hier, waar ze gehoopt had eens als kind den ouden man te mogen begroeten - hier zonk plotseling een leege, bittere wanhoop in haar; had zij, toen zacht-correct de meid de voordeur achter haar sloot, het wel uit kunnen schreien, omdat het wachten, het eindeloos wachten haar zoo zwaar ging vallen. Soms voelde zij opeens een angst, dat haar jeugd, haar bloei nutteloos moest verslijten en verdorren, als niet die stille jongen kwam, om alles van haar te nemen als zijn eigendom.
| |
| |
In dezen tijd vol spanning in het vooruitzicht van haar concert, verlangde zij naar zijn matte stem, naar het loom gebaar van zijn fijne magere handen, als naar een koele rust.
Maar ze wòu niet meer denken, ze wou zich weren tegen het heimwee van haar liefde, dat ze verwinnen wilde, waartegen ze kampte met al de kracht van haar gezonde jonge ziel. Ze wou nu alleen denken aan haar concert; soms beklemde 't haar plotseling, omdat Verleyen, wien zij had voorgezongen, 't haar eigenlijk had afgeraden - maar Verleyen voelde niet voor haar stem, dat wist ze - en Terwen had zij het nu eenmaal beloofd, toen ze beiden in Berlijn waren, hadden zij dit plan al gemaakt; en zij wilde wel graag samen met hem, hij had als pianist al een goeden naam. Als hij haar niet goed genoeg vond, zou hij zijn avond toch niet eraan wagen. Wat Verleyen nu zei.... enfin, bepaald afgekeurd had hij nu ook wel niet - tòch vervelend - gek, in Berlijn hadden zij altijd meer met haar zang op gehad dan hier.
Nee, ze ging niet weer terug, en ze wòu slagen. Dan had ze een grond, iets om op voort te bouwen - dan moest haar leven maar die richting uit.
Boven, op de voorkamer, omdat op de zaal gedekt was, zaten meneer Terlaet, Paul en Lot te wachten op de andere gasten.
‘Lou tóch niet gekomen,’ zei Paul.
Meneer Terlaet schudde het hoofd. Even schaduwde teleurstelling over zijn gezicht, zag hij rond, alsof hij iets miste.
‘Geen brief ook?’
‘Nee, maar die komt nog wel, ze vergeten me daar niet; als ze had kunnen komen, zou ze 't wel gedaan hebben, maar nu met al die tegenspoeden; De Corte ziek, Jet en Amelietje verkouden, - 't ging zeker moeilijk,’ zei hij goedig, en alweer tevreden zag hij in zijn verbeelding: ‘straks kwamen ze allen, de kinderen. Het was toch in hun familie allemaal maar best in orde - als hij eens naging, wàs hij een geluksvogel. Zoo'n groot gezin en dan op je ouden dag - want ja, hij was nu eenmaal een oude kerel geworden, daar ging niets af, al was 't een gek idee - maar dan zoo als hij, al de kinderen om je heen te hebben, allemaal goed getrouwd, goeie posities, gezond - - ja, ze mankeerden wel eens iets. Lot bijvoorbeeld - maar andere menschen lagen in ziekenhuizen, ondergingen operaties, of wat al voor andere
| |
| |
narigheden - of raakten hun geld kwijt, of ze liepen van mekaar weg - - nee, hij mocht tevreden zijn - 't eenige misschien: Ammy en De Brière - nu ja, maar dat was nu eigenlijk niet om over te denken, die dingen luwden, kwamen terecht - - -’
‘Oom Jan komt toch?’ vroeg Paul.
‘Ja. 't Is te hopen met een dosis goed humeur.’
‘Och, laat hem maar op mij schimpen, als 'm dàt plezier kan doen,’ lachte meneer Terlaet.
‘Laatst kwam ik hem tegen,’ vertelde Lot, toen zeg ik: ‘komt u eten, oom, den acht-en-twintigsten?’
‘Eten - eten? - Waar?’
‘Bij Papa.’
‘Waarvoor?’
‘Dan is Papa toch jarig, dan komen we immers altijd allemaal.’
‘O, moeten we daarom allemaal met mekaar zitten te eten? 'n Barbaarsche gewoonte. Als je niets kreeg dan een snee roggebrood met water, zou je niet bij mekaar gaan zitten eten, alleen voor de hartelijkheid.’
Meneer Terlaet lachte luid om 't verhaal van Lot, die koddig ooms Jans narrigen spreektoon nabootste.
‘Als we hèm dan maar eens een snee roggebrood gaven, dan kon hij zijn hartelijkheid toonen.’
‘Wie weet hoe hij dat zou apprecieeren.’
‘Ja, als een speciale attentie van mij.’
Ze lachten samen, Papa en Lot, met een eensgezinde pret in 't geval.
‘Hij is ziek,’ zei Paul er tusschen met een tintje ergernis.
Lot antwoordde niet, deed alsof ze 't niet hoorde. ‘Natuurlijk, altijd oom Jan voortrekken, zelfs vandaag.’
Meneer Terlaet keek even spottend naar Paul. ‘Die was weer zwaar.’
‘Daar hoor ik den jongeheer Berry, daar zijn Hein en Bets zeker bij,’ zei Lot.
Meteen vloog de deur open, stoof Berry de kamer in.
‘Hè wat gek, dat u hier zit - dag Grootpa, ik feliciteer u wel, en daar hebt u een cadeautje,’ raffelde zijn hooge jongensstem nonchalant af.
De grootvader zei: ‘dank je wel, Berry,’ wikkelde met oolijke nieuwsgierigheid het papier los.
| |
| |
‘Kijk eens aan! Dat's een prachtstuk jongen, dank je hoor, dat's heel aardig.
‘'t Is een sleutelrekje,’ zei Berry, snel snappend dat Grootpa niet begreep waarvoor 't diende.
‘O ja, juist.’
‘Jawel maar u houdt 't ondersteboven.’
‘Zóó dan, ja - ja - heel mooi.’
‘'k Heb 't zelf gesneden,’ praalde hij schijnbaar achteloos.
‘Zelf gesneden, 't is knap hoor, ik zal 't dadelijk ergens neerzetten.’
‘'t Is om op te hangen,’ verbeterde Berry weer, en opeens om die serie vergissingen schoot de oude man in een gullen lach tegen zijn kleinzoon, zijn vriendje.
De jongen, een genegenheid zacht in zijn oogen, lachte terug - geruststellend.
‘'t Is niks hoor, Grootpa.’
‘'t Is gek, Berry, maar ik zag 't heusch zoo gauw niet.’
‘Welnee Grootpa, komt er niets op aan.’ Ze proestten met z'n tweeën.
‘Berry, d'r zitten hier nog twee menschen,’ zei Lot.
‘O, dat's waar, dag oom, dag tante.’
‘Dàg Berry.’
‘Ik zag u zoo gauw niet.’ Hij bleef hangen over de leuning van haar stoel, keek met zijn schrandere cynische oogen, waaraan niets ontging, het verder verloop van de visite af.
Hein en Bets kwamen nu het eerst.
Hein, zijn blonden kop bukkend, om niet te stooten tegen de kroon, Bets klein en breed achter hem aan.
‘Papa, nog vele jaren, zoo gezond en pleizierig met ons allen.’ Zijn stem was opgewekt, maar in zijn blauwe jongensoogen troebelde zorg.
Bets, bij Papa, sloeg spontaan hartelijk haar arm om zijn hals, gaf hem een zoen, ‘Papaatje, dat we u nog lang mogen houden.’
Hij kuste haar terug, haast ontroerd door haar oprechte hartelijkheid, al moest hij vlak daarop lachen, omdat zij, kleine hobbel, nog bij hem op haar teenen moest gaan staan.
‘Dank je, dank je lieve meid, en hoe meer ik jou hier zal zien, hoe liever.’
Bets knipte met de oogen, waarin tranen stonden. In den killen familiekring der Terlaets had hij haar onmiddellijk als eigen kind een plaats gegeven; hij hield ook van haar om
| |
| |
haar goedhartigheid, om haar rake zetten die hem amuseerden. En al lachte hij in de latere jaren dikwijls om haar al aangroeiende breedte, haar wonderlijke onbevalligheid - ‘net een gepakte zak met een touwtje in 't midden gesnoerd,’ dacht hij altijd - toch weerhield hij zich om naar hartelust over haar te spotten, al was de verleiding groot. Zij was een kind als de anderen en daarmee nam hij haar in zijn bescherming op.
Achter Bets kwam Ammy. Zij zag bizonder bleek; langzaam, in haar grijs laken japon, liep zij op Papa toe, feliciteerde.
Maar de oude man trok haar naar zich toe, omhelsde haar het eerst. Hij zag niet een koelheid floersen in haar oogen, hij zag alleen, hoe mooi ze was, en in een vreugdige hulde kuste hij haar trotsch en blij:
‘Mijn mooi dochtertje,’ fluisterde hij tegen haar zachte wang, en hij glimlachte goedig, om wat hij niet begreep: een vluchtig rood even opbrandend door haar bleekte.
‘Zoo, dag Henri.’
De Brière schudde lang vriendschappelijk zijn schoonvader de hand.
‘Opa - -’
Tweemaal al was Jopie begonnen, hóórde Opa niet - en een frons van spoedig ongeduld haar gezichtje betrekkend, liet haar handje al slap het pakje zakken.
Maar Ammy ziende, trok haar vóór Papa.
‘M'n kleine kip!’ riep hij, en hij tilde het kleindochtertje op tot bij zijn gezicht - ‘had ik joù nog niet gezien!’
Jopie weer op den grond, een blosje op haar fijn snoetje, verlegen nu hardop te moeten zeggen tuschen al die groote menschen, wat ze toch heel goed wist, fluisterde:
‘Opa, ik feliciteer u, en hier heb ik een cadeautje,’ en terwijl hij het papier losmaakte, smoezelde ze stilletjes zacht tegen hem aan:
‘'t Is een kleedje onder de inktkoker, daar op dàt tafeltje, ik heb 't zelf gebraduurd.’
‘Wat 'n knap kind, kijk toch eens tante Lot, dat heeft ze zelf gemaakt voor me, dank je hoor poes, ik vind 't prachtig.’
Jopie gloriede, overtuigd dat Opa dolblij was met haar kleedje; aandachtig keek ze er nog eens naar alsof ze verwachtte het zelf nu nòg mooier te vinden dan te voren.
Berry, spot-schitter in zijn klein geknepen oogen, keek toe,
| |
| |
inwendig grinnikend ‘omdat Grootpa zoo echt deed, of hij er erg blij mee was, net als met dat rekkie van hèm, nou maar hij wist best, groote menschen wàren niks blij met zulke dingen.’
Toen Grootpa even naar 'm keek, knipoogde hij, en de oude man begrijpend, schoot opnieuw in een lach.
Ada Vervoort wachtte geduldig tot Jopie afgehandeld was: dan innemend, haar oogen vriendelijk-zacht, groette ze den gastheer.
‘Ik vond 't zóó aardig van u, dat ik als vreemde mee mocht komen op uw intiem familie-feestje.’
‘Lamme aanstelster,’ dacht Lot.
‘Wel kind, jou ken ik al zoo lang, jij bent geen vreemde voor me, wil ik je eens wat zeggen? dat vind ik nu een van de prettigste dingen, die ik me denken kan: zoo'n oud jong-vriendinnetje, dat mijn feest komt meevieren,’
Ze lachte parelend.
‘Verbazend opgeknapt,’ overwoog meneer Terlaet, haar critisch beziende, ‘nu heel mondain, pikant bepaald.’
Ammy zag zijn oogen, haar lip trok even minachtend op.
‘Moeder, waar is Berry? Ik wil naar Berry,’ zei Jopie ongeduldig rondziend; toen hem bemerkend door de open deur in de gang, vloog ze weg.
Binnen werd het nu een gegons van stemmen, praatten allen dooreen.
Lot boog zich over naar Paul, die moe gedoken in zijn stoel lag.
‘Je ziet altijd zoo bleek tegenwoordig jongen, ben je wel goed?’ zei ze hartelijk.
‘Ik bleek? Ik mankeer toch niets.’
‘Interessant bleek,’ plaagde ze; hij lachte terug.
De agitatie van veel menschen om hem heen begon zich al te doen gelden, ‘gek, 't was zijn eigen familie, waarvoor hij zich niet hoefde te geneeren, hij was toch thuis....’ maar angst benauwde hem, en een weeë moeheid hing trillend in zijn hersenen.
‘'k Wou dat 'k in mijn bed lag,’ dacht hij.
In de gang stond Bernard zijn jas uit te trekken; hij was gekomen, omdat hij geen reden had weg te blijven, maar hij voelde niets voor familie-bijeenkomsten. ‘Ik alleenlevend mensch pas niet meer in familieleven, verlang het ook niet meer,’ zei hij dikwijls.
| |
| |
Hij wou juist naar boven gaan, toen weer gebeld werd, hij den zwaren stamp van een stok op de stoep hoorde. Hij keerde om, deed zelf open.
‘Dag oom.’
‘Hè? O - zoo Bert - -’
Brommende, met een zuur gezicht opkijkend in 't helle ganglicht, stond Jan Terlaet zijn voeten te vegen.
‘Jij ook in 't schuitje, hè?’
‘Ja ik ook, we zijn zeker wel de laatsten.’
‘Zoo, de laatsten? beter dan de eersten, 't duurt lang genoeg. Zijn ze d'r allemaal?’
‘Daar hoor ik Bets haar stem tenminste.’
‘Hebben ze hun kataas van een jongen bij zich, - dan hadden ze mij wel thuis mogen laten.’
‘Och, 't is heusch wel een aardig ventje.’
‘Zoo, nou 't is gelukkig, dat al zijn galgestropperij zoo in den smaak valt bij jullie - - zeg eens, Ammy is d'r toch?’
‘Stellig wel.’
‘En die gek - die verwaande drukteschopper - ik ben 'm tegen gekomen met 'n meisje - -’
‘Henri? O dat 's waar, ze hebben een logée.’
‘Zoo, ik zou 't niet hebben op zulke logéetjes, jij? Waarom wandelt hij niet met zijn eigen vrouw, als hij behoefte heeft aan wat frissche lucht voor zijn dollen, verhitten kop? Is dat logéetje d'r ook?’
‘Zàl wel.’
‘Ze hoeft toch niet aan Paul gelijmd?’
Bernard schoot in een lach om oom Jan's wantrouwige oogen.
‘Wèl nee.’
‘Nu 't kon wel, zoo'n averechtsche lievigheid!’
‘Willen we dan maar eens gaan, oom?’
‘Verveelt 't je? We kunnen anders nog lang genoeg binnen zijn. Vooruit dan maar d'r op los.’
‘Zoo Jan,’ zei meneer Terlaet. Hij ging zijn broer een paar schreden tegemoet, een plaagzucht spottend in heel zijn kleinen kop.
Oom Jan, gebogen, de scherpe grijze oogen onder de zware brauwen klein-geknepen, knikte droog, terwijl zijn hand bedarend wenkte.
‘Vermoei je niet, Evert. Ik geloof, dat ik je, zooals het
| |
| |
gebruik dat eischt, nog wel eenige jaren kan toewenschen, - je kunt je nogal schikken zoo - -’
‘Dank je, je kunt het doen, zonder je geweten te bezwaren.’
Langzaam groette oom Jan den kring rond.
‘Dag Amme.’ Zijn oogen zagen haar onderzoekend aan - ‘gaat het goed? Zoo De Brière,’ - hij liep hem voorbij, zag zijn hand niet, boog stuursch-kort voor Ada, - ‘dag Betsy, o dag jongen, Hein, sta jij achter me, dat wist ik niet. Paul ik kom bij jou zitten - hè Lotje, ik had jou haast vergeten.’
‘Dag oom,’ zei ze koel.
Hij merkte 't wel, wist ook wel de reden en dat speet 'm, want hij hield toch van haar.
‘Ik mis je man nog, hij komt toch?’ vroeg hij.
Ze knikte vriendelijker - oom Jan hield van Peter.
‘Dag oom!’ riep Berry, aan komende stormen.
‘Bonjour,’ zei de oude man, hem van zich wegwuivende, ‘bonjour hoor.’
Berry stik-lachte, vond dit ontzettend komisch - hij wist wel, zijn oud-oom moest niets van hem hebben, en hij bleef vlak bij hem staan, hinderlijk in zijn beweeglijkheid, tot hij eindelijk bij ongeluk, toen hij reikte naar zijn glaasje, oom Jan tegen zijn been schopte.
‘Jongetje,’ zei de oude man, narrig verschuivend, ‘ik vind jou 't aardigst, als je zoo ver mogelijk uit mijn buurt blijft!’
‘Kom Berry,’ wenkte Ammy en begon hem afleidend te vragen naar zijn voetbalclub.
Meneer Terlaet keek tevreden vergenoegd rond - ‘gezellig, Bernard er ook weer eens bij te hebben, maar die jongen werd al grijs, mal idee, zoo'n ouden zoon te hebben, een professor met grijze haren - -’
Hij lachte in zichzelf, dacht toen even rustig: ‘Jammer dat Amelie 't niet langer beleefd heeft ze allemaal zoo te zien - jammer voor haar en ook voor hem, een vrouw geeft cachet aan het huis, en vooral zij - niet maar zoo'n sloof, een echte waardigheid - - -’
Maar toen Peter even later bij hem stond, vergat hij 't alweer, vond hij het goed zooals het was.
Peter zag er opgewekt uit, terwijl hij met zijn schoonvader praatte - ‘gelukkig in 't geheel niet, of hij het een bezoeking vond,’ merkte Lot snel op, met een blik van hem naar Papa.
Paul, nog in zijn makkelijken stoel, schoof wat weg uit
| |
| |
het licht; hij voelde, dat Bernard soms met scherpen blik op hem lette.
De Brière kwam bij Hein staan.
‘Zeg, ik hoorde van Bets, dat Berry den zesden al gaat?’
‘Ja.’
De Brière zag hem aan, zijn gezicht goedig-meewarig; hij dacht, ‘hoe beroerd, je eenig kind 't huis uit, verbeeld je Jopie!’
Bemoedigend goedhartig zei hij: ‘Je hebt gelijk, als 't noodig was, dat je den knoop maar doorhakt. Wat zeg jij?’ tegen Paul.
‘Ja zeker,’ zei die, en hij dacht: ‘Jammer van Henri, dat hij in dat eene opzicht zoo lam deed, 't was anders toch zoo'n goeie kerel.’
‘Onze Jopie is gecharmeerd van Berry, haar mondje staat er niet van stil.’
‘Als ze dan Berry tot voorbeeld kiest, kan je d'r plezier van beleven,’ zei oom Jan, zich opeens omkeerend.
Hein hield zich met moeite in; hij woù geen onaangenaamheden met oom Jan, maar een nijdige rimpel groefde zich in zijn voorhoofd.
Ada had gepoogd een gesprek met Lot te beginnen, maar die had haar aangezien met een openlijke vijandigheid in haar eerlijke oogen en weinig geantwoord, zoodat Ada zich beleedigd terugtrok.
‘Zij zou geen moeite meer doen,’ en tartend ging ze recht op De Brière toe, bleef bij hem staan praten en lachen.
Lot werd vroolijk, haar oogen schitterden, een rood kleurtje deed haar wangen gevulder schijnen, ze had een praatje, een lachje voor iedereen.
Ze was dolblij, dat Papa's feest slaagde. En ze wou nu maar niet denken, aan wat altijd haar pleizier bij dergelijke familiefeestjes vergalde: het weten, dat Peter het in zijn hart vervelend vond, zich alleen opofferde voor haar.
‘Lot is weer de oude, hè?’ zei Bernard tegen Peter.
‘O ja.’
Zelfs tegenover Bernard, die er toch alles van wist, wilde hij nu niet meer weten, dat hij nog moeielijke dagen met haar beleefde.
‘Zie je wel, wat ik gezegd heb: 't slijt uit.’
Peter knikte. Opnieuw sloop de twijfel in hem, nu hij haar schijnbaar zoo vroolijk zag: of ze werkelijk vergeten kon - -
| |
| |
‘Meneer, de soep is op tafel,’ kwam Dien zeggen.
‘Nou begint de partij, hè moeder?’ riep Jopie opgewonden trekkend aan Ammy's japon.
‘Kleine snoes, we zetten jou op een stoof onder de tafel,’ riep De Brière.
‘Niewaar, niewaar!’ danste ze juichend.
‘Komt kinderen, vooruit aan tafel!’ riep Terlaet, en blijongeduldig om ze allemaal te zien rond de lange tafel, alle zijn kinderen, dreef hij ze, joèg ze voor zich uit, de trap af, de gang door naar de zaal.
- - - - - - - - - - - - - -
Op de zaal, helder verlicht door de drie kroonarmen, en de luchters opzij van den schoorsteen, stond de lange tafel, feestelijk gedekt met het oud-blauw servies, dat alleen gebruikt werd bij bizondere gelegenheden, de antieke kristallen compôtes en vruchtenkommen, de fijne wijnroemers op hoogen gedraaiden voet, de hooge smalle fluiten voor champagne. Het waren de kostbare oude dingen, die den eigen kinderen zoo lief waren, omdat hun oogen ze gezien hadden van jongs af op verjaardagen en andere blije feesten, en er was altijd opnieuw in 't aanschouwen ervan een herleving van zacht-vreugdige herinneringen.
Vooral Ammy, naast den jarige, die tusschen haar en Lot zat, voelde het dezen keer sterk. Zij vond zich op haar oude plaats, haar van kindaf door Papa gegeven. Toen ze allen nog kleine hummels waren, geschaard om de groote tafel in de huiskamer, zaten altijd Lot en zij naast Papa, aan den overkant Moeder tusschen Paul en Hein, en aan de beide uiteinden Bert en Louise. Wat was dat lang geleden, zouden de anderen daar nog wel aan denken? Zij boog voorover, keek langs de tafel naar Paul; die zat stil voor zich uit te kijken; ze wist wel, Paul miste op zulke dagen Moeder zoo pijnlijk.
Vroolijk gepraat rumoerde langs de heele tafel.
Oom Jan alleen keek met een wantrouwend gezicht naar de soep, proefde voorzichtig.
‘Kerry hè? merci, niets voor mij, ik zou wel eens willen weten, waarom je iets eet, als je er zooveel andere dingen in moet doen om 't niet te proeven,’
‘De combinatie, oom.’
‘Ja, ik hou van combinaties.’
| |
| |
‘Dat is er naar,’ zei Peter; ‘een huwelijk bijvoorbeeld is een goed soort combinatie.’
‘Dat kàn 't zijn!’
Men gleed van 't onderwerp af, dat netelig werd hier.
Naast Paul, die aan den anderen kant voortdurend door Berry werd aangeklampt, trachtte Ada, innerlijk verveeld, een gesprek op te houden.
‘Saai zat ze! als Henri tenminste maar een beetje in de buurt had gezeten, maar heelemaal aan 't andere eind! Ze had gedacht, dat dit iets heerlijks zou kùnnen zijn, nu sloeg het neer -- die Paul, een man, die je volslagen koud liet, eigenlijk wel een knap gezicht, maar met datzelfde onuitstaanbaar hautaine van Ammy - koud ook - toch een menschensoort waar ze niet van hield, die Terlaets, behalve de oude meneer, dat was een joviale man.’
‘Is u op Arti geweest?’ vroeg ze.
‘Ja juffrouw Vervoort, even.’
‘Even? Hoe is dàt mogelijk, die twee groote zalen.’
Ze lachte, haar oogen groot-verwonderd, tòch niettegenstaande hij haar onverschillig liet, hem willende winnen.
Hij lachte even mee, voor zich uit ziend, terwijl hij moe in zijn stoel geleund, het brood tusschen zijn magere vingers verkruimelde.
‘Ik beweer ook niet, dat ik die twee zalen heb afgezien, niet eens één, maar toen had ik geen tijd meer.’
Hij had 't er niet kunnen uithouden; nu nog proefde hij in zijn keel, als hij er aan dacht, de dikke, stoffige atmosfeer van die volle zaal in 't witte winterlicht, beefde na in zijn hoofd de angst voor dat gegons van stemmen, het golvend gedein van een voortschuivende, bewegende menschenmassa in beperkte ruimte.
Ada zag hem van terzij aan, terwijl hij schijnbaar zoo onverschillig daar zat. Een spot in haar oogen, die hard stonden nu, zei ze:
‘Hadt u geen tijd? U ziet er juist uit, of u zich niet haasten of animeeren kùnt voor iets.’
Hij keek haar koel-hoog aan, ging er niet op in; toch in zijn overgevoeligheid deed hem pijn haar toon, die kwetsen wilde. En een antipathie tegen dat meisje rees in hem, die hij niet zocht te onderdrukken, deed hem opeens denken aan wat Lot hem met een paar woorden gezegd had over die Ada en Henri.
| |
| |
Aan 't andere tafeleind was De Brière opgestaan, zijn glas in de hand:
‘Papa, dat we nog dikwijls uw feest mogen vieren, hier in uw huis, dat u altijd weet te maken tot een bizonder aangenaam verblijf voor ons - daar gaat u!’
‘Papa! papa!’
Allen stonden op, stootten aan.
Jopie liet zich van haar stoel glijden, sloop naar haar vader.
‘Geef u mij ook een beetje wijn, dat ik met Opa kan klinken.’
‘Een kleurseltje,’ lachte hij verontschuldigend tegen Ammy, die nee-schudde, ‘kijk eens, is 't zoo goed?’
Ernstig, haar fijn snoetje even boven de tafel geheven, stond Jopie aandachtig te vergelijken haàr wijn en die in de andere glazen. Maar half-tevreden weifelde ze, tot meneer Terlaet goedig begrijpend haar onvoldaanheid - ‘waarom gàf je zoo'n kind nu niet een glaasje wijn -’ riep: ‘Jongens Jopie, heb jij ook al echte groote-menschenwijn? Heb je al eens geproefd?’
Ze schudde nee, proefde toen langzaam met zuigende lipjes.
‘Lekker?’
Ze knikte voldaan, liep weer terug naar haar plaats.
Paul, op Berry's zeuren, schonk in zijn glas een scheut enkelen wijn.
‘Hè oom, hè toe nou, niet zoo'n beetje!’ Onverhoeds stootte hij tegen Paul's arm, dat 't glas opeens vol stortte, en met een lach van ondeugend pleizier, maakte hij zich meteen uit de voeten, drong door tot zijn grootvader.
‘Grootpa hier, klinken - zèg’ - hij fluisterde aan zijn oor, ‘moet u hooren, oom wou me zoo'n druppel geven, gaf ik 'm eventjes een duwtje - kijk noù es!’
Hij hief triomfantelijk zijn glas op tegen meneer Terlaet, die lachschudde, dronk toen, kijkend of oom De Brière het wel zag, dien hij ontzettend interessant vond, het achter elkaar uit.
Even was er kalmte, terwijl Dien de pasteitjes ronddiende.
‘Ammy, heb je dat bont nog gekocht?’ vroeg Lot.
‘Neen nog niet, 't is nogal duur - - ik dènk er nog over,’ glimlachte ze achterna.
‘Wat 'n zuinige vrouw!’ lachte De Brière, maar innerlijk had hij het land. Wàt ze van 'm dachten of zeiden, maar niet dat hij schriel was alsjeblieft! ‘Als je maar weet Amme, dat je mijn volle sanctie hebt.’
| |
| |
Ze knikte, soesde er een oogenblik over door.
‘Oh, 't wàs een weelde! Zoù zij, morgen - - 't eens in haar handen hebben, de kleur zien tegen haar gezicht -’
Ze had een kleine rilling van verlangen, de wimpers neergeslagen verborgen het even begeerig lichten van haar oogen.
Bernard keek naar Paul, schudde meesmuilend 't hoofd.
‘Paultje amuseerde zich niets - ook geen soort meisje voor Paul - wel jammer anders, pikant kopje, en een coquetje hoor, hij ging straks eens wat met 'r babbelen, wou hij wel eens hooren.’
In de gang galmde de bel luid door. Onwillekeurig luisterde iedereen even.
‘De post.’
‘De brief van Lou eindelijk.’
‘Een cadeautje van Lou.’
Vaste snelle stappen kwamen aan in de gang, het trapje op - de oude man was met één sprong bij de deur.
‘'t Is Lou zelf - 't Is Lou!’
‘Papaatje, dacht u dat wel? dat ik zelf zou komen? Nog heel hartelijk gefeliciteerd, hoor vader, en van allemaal thuis.’
Meneer Terlaet, stralend van vreugde, omhelsde zijn oudste dochter.
‘Kind, kind, wat 'n verrassing, dàt ontbrak me nu nog; kom gauw aan tafel.’
Louise De Corte lachend, knikte vroolijk rond. Ze liet zich kussen, terwijl ze allemaal hartelijk om haar heen drongen, riep er tusschendoor tegen ieder wat, met haar jeugdige, frissche stem.
‘Ik ben laat hè? nu dan is de verrassing des te grooter, wat leuk, dat jullie er allemaal zijn! Ik heb jullie in zoo lang niet gezien.’
‘Hier kind, nu moet je naast me zitten, daar gaat niets af, je moet me een boel vertellen.’
Ze ging lachend, pratend tegen allemaal tegelijk, naar haar plaats waar Ammy voor haar opschoof.
‘Je ziet er goed uit!’ riep Bernard.
Ze knikte vroolijk, heel knappe, nog jong-uitziende vrouw, al was ze negen-en-dertig. Hier en daar glinsterde zilver in het volle zwarte haar, op haar breed blank voorhoofd en langs haar neus pikten sproeten; met haar frissche kleur en levendige oogen had ze iets sterk gezonds, zonder een spoor van het verfijnde der jongere Terlaets.
| |
| |
Langzamerhand kwam de tafel weer tot rust.
Lot had niet veel gezegd, zat het eerst weer op haar plaats.
‘Waarom ben je vanmorgen niet gekomen?’ vroeg ze nu.
‘Marinus' moeder was vandaag alleen, daar had ik beloofd te komen oppassen - je weet, ze is zoo gebrekkig.’
‘Dan had ik voor dezen eenen keer de zaligheid om bij de De Cortes te zijn maar eens opgeofferd aan Papa,’ zei Lot scherp.
Peter aan den overkant schudde bezwerend het hoofd, Bernard glimlachte licht, Ammy zei er gauw iets overheen.
Ze kenden allen Lots teere punt: de ergernis, dat Louise zoo sterk naar haar schoonfamilie trok, en ze liet nooit een gelegenheid voorbijgaan om haar wrok tegen al wat De Corte heette te luchten.
Maar Louise, gemakkelijk, niet gauw gekwetst, scheen het niet eens te merken, praatte vroolijk door.
‘Ja, ze zijn nu allemaal weer beter, allemaal pijn in hun keel gehad; gek, mijn kinderen mankeeren anders nooit iets. Marinus kreeg het, toen Jet, Tom, Amelietje het minst. Maar ze gaan toch nog niet uit, daarom kom ik zoo alleen. Gelukkig, dat 't niet later is gekomen, volgende week moeten ze naar een bal, een uitvoering van hun dansclub.’
‘Ben jij al balmoeder? Kind, wat worden we toch oud!’ riep Hein.
‘Ja - dat begint nu. Amelietje is zestien geworden - maar 't is gek, mijn meisjes houden niets van die dingen, vooral Amelietje niet; ik was heel anders op dien leeftijd hoor. Jet is wel altijd te vinden voor een pretje, als 't maar niet stijf is - Amelietje lijkt in veel dingen op jou Amme, jij was ook zoo'n stil kind thuis - zij is alleen dol op vioolspelen.’
‘Is ze vooruitgegaan?’ vroeg Paul belangstellend.
‘Paul, ik heb aan jou een slechten steun. Jij moet haar die dingen niet zoo in haar hoofd praten. Ik ben niet gesteld op die artistieke neigingen in mijn dochter.’
‘Ben je al bang voor een schoonzoon met artiestenlokken?’
‘Zoo'n beroemd violist, Lou, die concerten geeft, dàt zou wel iets voor jou zijn,’ plaagde De Brière.
Ze fronste, lachte er dadelijk overheen.
‘Onzin, die grillen gaan er wel uit,’ zei ze licht. ‘Zoo'n beetje is wel aardig, maar 't moet geen ernst worden.’
| |
| |
Paul keek Bernard aan, die grimaste even ironisch. Door 't woord muziek, dacht hij opeens weer aan Kitty. ‘Oh dat hij haar nu niet naast zich kon hebben, dat hijzelf haar buitensloot, terwijl hij zóó verlangde. Zou ze er geweest zijn vanmiddag? Voortdurend brandde die vraag hem op de lippen, maar hij wist niet, aan wie hij het veilig, zonder aandacht te wekken, vragen kon - -’
Oom Jan, grauw gedoken in zijn stoel, richtte zich nu tot Louise.
‘Ik heb jouw kinderen ook in lang niet gezien.’
‘Neen oom,’ zei ze op haar toon van hartelijkheid, die aanwensel was geworden, zonder diepen grond, ‘u moet ons eens opzoeken, eens een paar dagen komen.’
Hij antwoordde niet, kènde haar wel, en hij zat aandachtig van onder zijn zware wenkbrauwen naar haar te kijken, zooals ze met gezonden eetlust bezig was, in te halen, wat ze gemist had. ‘Ze leek niet veel meer op de anderen,’ dacht hij eindelijk ontevreden.
‘Lou, er zijn nog doperwten, wil je nog?’
‘Graag. Die pasteitjes waren heerlijk - van Brouwer? Papa, ik heb nog altijd mijn ouden honger, herinnert u?’
‘Ik zie 't met plezier,’ zei hij haar toeknikkend.
‘Wat eet Lou verbazend!’ dacht Ammy licht gedegouteerd.
‘Berry is groot geworden; hij is even lang als Tom,’ zei Louise tegen Bets.
‘Berry heeft tegenwoordig hier in huis zijn eigen kamer,’ vertelde meneer Terlaet.
‘Kom!’
‘Ja, 't oude kleerenkamertje, weet je niet!’
‘'t Oude kleerenkamertje --’ zocht ze.
‘Lou, waar is je geheugen!’ riep Hein bijna boos. ‘'t Kamertje, waar we altijd kleeren bewaarden voor komediespelen --’
‘O ja, ja.’ Ze streek langs haar voorhoofd, ‘'t Is ook al zoo lang geleden, als je dan zelf weer kinderen hebt, vergeet je die dingen van vroeger.’
Niemand antwoordde. Ieder voor zich wisten ze: zij hadden niets van die dingen uit hun kinderjaren vergeten. En zij voelden weer als altijd: wanneer Lou kwam waren ze allen blij, natuurlijk, hun oudste zuster, waar ze van hielden; maar zoo gauw merkten zij, ze was niet meer een van hen, zij was vervreemd, niet gebleven in het oude leven.
| |
| |
Alleen Bernard ondervond dit niet in wrevel; hij zag haar, met dezelfde gezonde kracht in zich als hijzelf, maar zonder veel intellect, een knappe vrouw, tevreden voortlevend, voorspoedig met lieve kinderen, een goeden man, aan wien de diepere dingen van het leven spoorloos voorbijgingen.
En hij dacht: Zij, Louise, was gezakt. Hij, die het dichtst bij haar stond in leeftijd, en Lot, die het meest van haar gehouden had, zij beiden zagen 't het duidelijkst: hoe zij dáárdoor niet meer was één met hen, omdat zij in materieel tevreden voortbestaan het fijnere voelen verleerd had. Zij was geworden een opgewekte flinke vrouw, opgaand in eigen zorgen en belangen, met een leegte in zich, die zij zelf niet eens vermoedde.
Maar zij was gezond! Zij had de heerlijke zenuw-sterke gezondheid, die de jongeren misten, en daarom alleen zag hij haar graag. En ook was misschien zijn verwijt jegens haar minder scherp, omdat hijzelf in de jaren van eenzaamheid, van opgaan in zijn praktijk en studie, ook veel in zich had voelen afsterven van het vroegere meeleven met broers en zusters.
De kinderen, van wie niet veel notitie werd genomen, werden baldadig, zaten te schieten met broodballetjes naar de groote menschen.
De Brière naast Bets, hield innerlijk verveeld, maar te hoffelijk en te goedhartig ook, om het te laten merken, gesprek gaande met haar, dan met Peter. Telkens keek hij even naar Ada.
‘Die verveelde zich ook. Nu enfin, die paar uur, als de oude man zich maar amuseerde. 't Diner was best, uitstekende wijn toch. Ada had natuurlijk naast hem willen zitten, maar daar had Lot voor opgepast; zou ze nu heusch volgende week weggaan? Ammy deed wel heel sec; in vredesnaam!’
Ada voelde zijn blik, keek hem lang aan. ‘Waar dacht hij aan, dat ze wegging gauw? zou hem dat nu heusch kunnen schelen, of zou 't als zij weg was, zóó een ander zijn? O zij, zij kon niet weg van hem, ze hield zoo krankzinnig van hem, en ze zou hem niet loslaten!’
Meneer Terlaet straalde. Hij zag de lange feesttafel af, met àl zijn kinderen. Louise ook nog gekomen, alles vroolijk en goed, 't was een alleraardigste avond!
Naast hem lachte Lot dol op over een dwaasheid van Bets, en ze draafde er over door tegen Bernard, betrok er
| |
| |
Peter in - had hij nu heusch een beetje plezier, als ze dàt nu maar wist - en met z'n vieren waren zij een kringetje van lachen en pret.
Oom Jan zat stil.
‘Och, hij hier tusschen al die jonge menschen, en Amelie weg.’
‘Ada!’ riep Louise onder het dessert, ‘ik zou jou nooit herkend hebben.’
‘Ruil met mij om Ada, dan kan je eens met Lou praten, vindt u goed Papa?’ zei Ammy opstaande.
Ze wisselden van plaats.
‘Ik wou graag eens naast jou zitten,’ zei ze zacht tegen Paul, ‘en een beetje dichter bij oom,’ ze knikte tegen hem.
‘'t Is erg geanimeerd, ze zijn allemaaal zoo vroolijk.’ Paul keek de tafel langs, glimlachte bitter.
‘'t Is of moeder nooit bestaan heeft,’ zei hij.
Onwillekeurig zagen ze beiden tegelijk naar oom Jan. Hij had verstaan met zijn buitengewoon fijn gehoor; zijn hand, in onvasten greep omklemde zijn glas, hief het bevend even naar hen op, een zachter floers in zijn oogen.
Paul voelde zijn hoofd verergeren. Een onzegbare moeheid zeeg in zijn hersenen, trilde boven in zijn schedel. En in die vermoeidheid sloop aan zijn angst, die hem snakken deed naar lucht, alleen zijn, ruimte.... angst, straks te midden van al die feestvreugde een schreeuw te moeten geven om de verstikkende benauwheid van al die menschen, dat licht, dat gewemel.... angst, die telkens met barstend geweld naar zijn hoofd drong, hem dan na een oogenblik deed zinken in een diepen, grondeloozen put.
Hij moest zich geweld aandoen, om zijn handen niet uit te slaan om steun; hij zat roerloos bijna, strak-koel rechtop; onder zijn haren, in zijn hals voelde hij 't klamme zweet uitbreken.
Jopie, met verrukte oogjes genóót, telkens wrong ze haar lichaampje naar voren om tegen de Brière of Ammy te knikken.
‘Heb je zoo'n plezier,’ vroeg Ammy zacht.
‘Ja!’
Ammy keek naar Berry en moest lachen.
Die genoot ook vreeselijk, doch wilde oud en wijs doen tegen de kinderachtige opgetogenheid van Jopie in, maar telkens brak zijn pret heen door zijn gewilde geblaseerdheid.
Over de tafel hield De Brière een amandel omhoog.
‘Ada!’ riep hij, ‘nu is 't een echte.’
| |
| |
‘Goed!’ juichte ze terug, ‘wat doen we?’
‘Om den anderen Zondag een briefkaart.’
‘Oh! wat kon haar alles schelen, zoolang hij nog bij haar was, ze hem nog zien kon - niet verder denken, nu maar genieten!’
Lot keek De Brière woedend aan; hij deed, alsof hij 't niet merkte.
Ammy had schijnbaar rustig doorgepraat tegen Paul, maar onder 't spreken zag hij haar lippen wit worden, haar oogen trekken.
Louise riep iets tegen haar van 't andere eind - lachend.
‘Wat zeg je?’ moest ze vragen.
‘Of jij dat maar goed vindt.’
‘Welja.’
Ze glimlachte kalm; onder tafel scheurden haar bevende vingers het zakdoekje tot een vod.
Hein na zijn vroolijke luidruchtigheid eerst, zat stil zijn ijs te eten. Bijna weer een dag om, weer een dichter bij Berry's vertrek - och, ze konden allemaal wel vroolijk zijn, niemand wist hoe beroerd hij er onder was - - 't huis zonder Berry - - -
Maar tegenover hem vertelde De Brière een grap, en zonder gehoord te hebben, zijn oogen leeg, deed hij mee in 't algemeen gelach.
‘Kinderen!’ riep meneer Terlaet opstaande, zijn glas hoog - ‘ik drink op jullie, jonge menschen, dat ik je nog jaren lang om me heen mag zien hier, zoo gelukkig, voorspoedig allemaal, zoo vroolijk - daar gaan jullie!’
Hij klonk het eerst met Lot, dan met Louise, hief zijn glas tegen elk zijner kinderen apart, zijn blauwe oogjes schitterend van plezier en hartelijkheid. En ze kwamen allen om hem heen, hun gezichten vroolijk naar hem gekeerd. Bernard, achteraan staande, overzag hen een oogenblik allen, en het gevoel, zoo sterk altijd bij dergelijke gelegenheden, dat hij er eigenlijk niet meer in paste, bekroop hem weer; vroeger ja, met Ella, nu niet meer.
Lena, daar hoorde hij bij, dàt was zijn huis geworden - - - ja, dat was 't gedonder van zulke feesten, alleen, in je werk, in je eigen omgeving kon je je schikken, hier zàg je je eigen gemis te veel - jawel, Lot ook op huilen af, die ook - -’
Hij ging achter de anderen op haar toe.
| |
| |
‘Wij ook eens samen klinken?’ zei hij zacht.
Ze keerde zich snel om, keek hem aan, en ze begreep: 't was hem even te machtig geworden, hem den eenzamen onder hen allen, beroofder dan zij, het trok hem naar haar - - - omdat zij ook verloren had - - -
Haar lippen trilden, een verlangen was in haar, de armen om zijn hals te slaan, bij hem te schreien, ergens weg in een donkeren hoek - - op 't feest van haar vader.
Maar terwijl ze nog kampte met zichzelf, hoorde zij zijn stem alweer gewoon vriendelijk:
‘Kijk je man staat al naast je met zijn glas.’
Ze voelde, één oogenblik had een zeldzame opwelling hem gedreven naar haar, maar radend dat ze begreep, sloot hij zich meteen weer toe, werd hij weer de oude, die alle meegevoel weerde. Toen, haar tranen terugdringend, wendde zij zich om, glimlachte tegen Peter.
Oom Jan ook was opgestaan, krom onder de pijn, die hem kwelde met feller knepen.
En voor 't eerst dien middag begon hij te schertsen.
‘Niets laten merken, ze moesten niet kunnen zeggen: die ouwe kerel met zijn jicht bedierf ons plezier door zijn zure gezicht - de kinderen moesten van hem geen last hebben.’
En hij klonk met allen, behalve met zijn broer.
Maar meneer Terlaet merkte het niet op. Hij zag alleen zijn kinderen, vroolijk, gezond, lachend, vierend zijn feest, en in overmoedige jeugdige blijdschap hief hij hoog zijn champagneglas.
‘Hij herinnerde zich niet zóó'n echt fleurigen verjaardag!’
|
|