| |
VII
In de huiskamer, donker in het late ochtendlicht van den regenmorgen, zat Lot met het ontbijt op Peter te wachten. Lusteloos, het mager gezichtje smaller met de vermoeide strak-groote oogen, zat ze, haar kin in haar hand, te staren.
‘Ze had niet geslapen, een eindelooze nacht - - een nacht als vroeger zoo vele. Het was lang weggebleven nu, maar zoo'n nacht, dan kwam alles terug. Je dacht, dat je er over heen was, maar 't was niet waar - oh, dat verlangen, dat verlangen, dat je gek maakte - - Den heelen
| |
| |
dag was ze nog goed geweest, maar 't kwam door dat boek gisteravond, over die vrouw met dat kleine kind - en ze kon er tóch niet mee uitscheiden, moèst weten, hoe 't afliep - - dat had haar ellendig gemaakt, zóó als ze in bed lag begon het - -’
Peter kwam binnen.
‘Vrouw kijk eens wat ik voor je heb, een brief van Lou!’
‘O,’ onverschillig.
Hij keek. 't Wàs toch zoo, hij had het van morgen al in haar stem meenen te hooren - hoe kwàm dat nu ineens? - ze was den laatsten tijd toch zoo goed.
Hij ging zitten, innerlijk gedrukt, nam een boterham.
‘Kijk eens, wat Louise schrijft,’ probeerde hij opgewekt.
‘Och wat heb ik aan die brieven van Lou.’
‘Ik ben benieuwd, of Marinus' keel beter is.’
‘Dàt kan me heelemaal niet schelen, die vervelende vent met z'n keel!’
‘Eet je niet een boterham?’ vroeg hij vriendelijk, ‘en ik wou wel thee.’
Ze stond op, schonk in met gejaagd schokkend bewegen. Hij zag het. ‘Het was wel heel mis, nu kwam 't er op aan voorzichtig te zijn, of 't gaf een uitbarsting.’
‘Weet je, dat ik niet kom koffiedrinken?’
‘Niet? Alles is ellendig.’
Hij zei bijna: ‘Je thee ook,’ maar hij hield 't bijtijds in.
Al die soort dingen, waar ze anders om lachte, konden in zoo'n stemming niet lijden.
Traag at hij zijn tweede boterham, schonk zichzelf maar in, omdat Lot dof, met een norschen rimpel tusschen haar oogen voor zich uitstarend, het leege kopje niet opmerkte. En onderwijl dacht hij na:
‘Wat had ze na den eten gedaan gisteren - - gelezen. Wacht eens - waar was dat boek....?’
Hij zag spiedend rond, ontdekte het eindelijk op de bank.
Toen Lot, door de meid geroepen, even de kamer uitging, sprong hij snel op, sloeg het open.
‘Jawel, daar hadt je 't - natuurlijk daar kon ze niet tegen - stom, dat hij vergeten had 't in te kijken, toen de portefeuille kwam - altijd nam hij zulk soort boeken voor haar weg - hier - -’
Hij liet het in den binnenzak van zijn jas glijden. Hij wist wel, 't was een soort begoocheling, zoo iets, dat haar naar
| |
| |
maakte, toch te willen lezen. Wanneer ze 't boek niet meer vond, zou ze vanzelf wel kalmer worden; als ze maar eenmaal aan 't huilen kwam, dàn was 't ergste voorbij - maar dit: die overspannen dof-booze nerveusheid met dat onrustige harde in haar oogen, dit was de kwaadste periode, kon bij een geringe aanleiding een dolle uitbarsting geven. Als 't nu maar niet gebeurde, terwijl hij er niet was. Zoo lam voor de meid zoo'n scène.
Miserabel, dat hij nu juist door de ziekte van Brouwer den heelen dag les had; was 't maar een week later in de Kerstvacantie gekomen!
Toen ze weer in de kamer kwam, zag hij, dat het er niet op verbeterd was, zeker nog wat met de meid ook. Hij vroeg maar niets, zei alleen bij 't weggaan:
‘Ik kom zoo vroeg mogelijk thuis.’
Hij knikte nog vroolijk tegen haar in de deur, zijn oogen goedig knippend achter de brilleglazen, zoodat zij zich vermande en zwakjes teruglachte; maar hij ging met een zwaar hart zijn huis uit.
Terwijl hij op straat in den motregen voortstapte, dacht hij: ‘Ik ben 't afgewend, 't drukt me veel erger dan vroeger. Als nu Brouwer eens beter was, dat ik tenminste om drie uur vrij ben.’
Alleen, zakte Lots stemming weer.
‘Die ontbijtboel omwasschen, nee, Greta maar laten doen, ze had lood in haar handen en voeten en 't prikte, net of ze sliepen.’ Maar haar keurige netheid, vreezend dat de meid iets zou breken van haar fijn serviesje, deed haar toch zelf aanpakken.
Dood-langzaam ging het, al haar gewone voortvarendheid weg: telkens stond ze stil, moest ze zich bedenken: wat nu ook weer?
Eindelijk, de boel weggeruimd, trok ze lusteloos naar de voorkamer.
Het was er koud, de haard brandde nog niet door; de wind stond op het huis en telkens pletste de regen tegen de ramen.
‘Nee, hier was 't heelemaal niet uit te houden, maar weer naar achter, een beetje op de bank liggen, dan ging misschien die pijn in haar rug wat over.’
Rillend kroop ze in elkaar op de bank, ‘nu dat boek, toch uitlezen.’ Ze tastte rond. ‘Waar was 't? 't lag hier
| |
| |
vanmorgen nog - toè noù!! Oh dat ding, om haar ook nog te tergen!!’
Driftig vloog ze overeind, voelde, zocht aan alle kanten.... en plotseling brak een dolle drift in haar los, omdat ze dat boek niet vond, dat er gelegen hàd! Met één ruk smeet ze de kussens, het kleed van de bank, schopte alles op, niet lettend waar 't vloog - ‘alles tergde haar, dat boek zou ze verscheuren!!’
Sidderend van woede trok zij het kleed, dat aan één punt nog vastzat, los, 't haakte, scheurde in - ze rukte door, woedender nog, smeet eindelijk de heele bank opzij.
Opeens schrikte ze tot zichzelf; een klop op de deur.
Met één sprong was ze erbij, hield de kruk vast.
‘Wat is er?’ vroeg ze, haar stem scherp.
‘Mevrouw, de kruienier om 't boekje.’
‘Nee.’
‘Heeft u 't niet? Heeft u niks noodig dan?’
‘Neè!!’
‘Maar ik heb geen groene zeep meer, en geen soda, en ik moet ook poetspomade hebben - -’
‘Schrijf dan op wat je noodig hebt, dan weet je 't immers.’
‘Mot u dan niks opschrijven, hij komt niet voor 'n Donderdag.’
‘Ik zèg je, schrijf jij dan op!’ snauwde Lot stampvoetend.
Even aarzelend wachten buiten op 't portaal, dan slofte de meid pruttelend weg.
Snel-zacht draaide Lot den sleutel om. Haar woede gebroken, keek ze rondom, in de ontredderde kamer.
Toen, in een matte, norsche melancholie begon ze alles op te rapen.
Loom en zwaar legde ze de kussens weer op de bank, zag in even-spijt de scheur in den mooien lap, maar in zoo'n bui was ze onverschillig slordig, bedierf dikwijls in één seconde van drift, wat ze in normalen toestand met veel zorg en aangeboren netheid had zitten maken.
Ze stopte de scheur weg, ging zitten, uitgeput, haar hoofd tegen den muur, haar handen slap in haar schoot, alles in haar trilde en klopte.
Wel een uur zat zij zoo, zonder denken, totaal onverschillig, tot opnieuw Greta klopte.
‘Mevrouw, daar is 't waschmeisje, moet ik ook nog die tafellooper meegeven?’
| |
| |
Een vaag zich-geneeren voor haar snauwen zooeven, brak hinderend door haar dofheid. Ze probeerde vriendelijk te zeggen:
‘Goed Greta.’
‘Kan u 'm dan even geven?’
Een nieuwe drift beefde in haar op.
‘Nu naar boven en uitdenken wat er nog meer mee moest - maar niet doen - wegsturen - maar dan kwam Peter met zijn overhemden niet toe.’
Prikkelend ging tegen haar onwil in het weten, dat alles verkeerd liep, wanneer ze er zich nu niet mee bemoeide; als ze beter was zou ze er spijt van hebben, en die tafellooper had ze toch zoo noodig - vooruit dan maar.
Loom ging ze naar bòven, zocht uit: overhemden, manchetten, boorden.... trachtte te denken: ‘wat nog meer? nee ze had alles.’
‘En de tafellooper?’ zei Greta, nog vóór ze beneden was, rap overziend, dat die miste.
Ze had in woede de meid bijna alles in haar gezicht gegooid.
‘Die een volgenden keer, dat 's beter,’ bedwong ze zich.
Greta haalde even de schouders op - ‘om die looper was 't net te doen, die andere boel kon ze warachies zelf wel vinden, 't mensch kon toch zóó dwars zijn.’
Binnen zat ze weer leeg, probeerde 't een na 't ander, liet 't weer liggen, tobde den morgen door tot koffietijd.
‘Nu boterhammen maken; voor haar niet, ze at maar niet, al dat boterhammengesnij ook nog, ze zou een geklutst ei nemen en wat melk, dan was ze d'r af, drie boterhammen voor Greta, dikke, hoe zoo'n mensch 't erin kreeg, alle dagen weer, ook niets dan een aanwensel.’
Haar drift was vervloeid, ze kwam nu in 't tweede stadium: tobben, allerlei dingen, die ze gezegd had, uitpiekeren, hòe 't precies geweest was, wat ze liever had moeten zeggen.
Ze begon zich nu al erger over die historie met dat kruideniersboekje te geneeren, hoe zou Greta dat hebben opgeschreven, slordig natuurlijk en vuile vingers erin gemaakt, maar 't vreeslijkst was, dat ze zoo gek gedaan had; wat had ze ook weer gezegd, hoe ging 't ook weer? ‘buiten blijven!’ had ze gegild - nee nietwaar, nee nee - maar toch wèl erg gesnauwd - o ellendig, wie weet wat Greta daar nu weer van rondvertellen zou, zoo naar ook voor Peter, als de menschen over haar praten gingen; zoo'n
| |
| |
mensch als zij moest ook eigenlijk heelemaal niet bestaan. ze was niets dan een last, een hinder voor zichzelf en anderen, nee zulke dingen niet denken, ze wou toch niet dood - maar wat had ze toch ook weer precies tegen Greta gezegd?
Toen Greta haar boterhammen kwam halen zei ze, Lot aanziend:
‘Scheelt u wat, mevrouw? U ziet zoo bleek.’
Lot kleurde even, toch blij, dat Greta dit zei, nu kon ze ongezocht een excuus geven voor haar gek doen vanmorgen.
‘Ja, ik heb erge hoofdpijn; 't gaat nu wat over, maar net toen je vroeg om dat boekje in te vullen, was 't zóó vreeselijk.’
‘'s Jonges!’ meewarig teemde de meid mee, ‘ik dacht al, mevrouw is bepaald niet goed.’
‘Je dacht natuurlijk, 't mensch is gek,’ flitste nijdig door Lot heen, en in plotseling ongeduld 't maar weer af te breken, zei ze:
‘'t Is nu al haast beter.’
Maar Greta, eenmaal op gang, liet zich niet zoo makkelijk afschepen, begon een lang verhaal van zieke moeder, broer en zussie.
Lot, anders goedhartig belangstellend altijd in Greta's lotgevallen, luisterde nu niet, knikte op goed geluk af: ja, nee, zoo.
Greta trok eindelijk voldaan af.
Lot was iets opgelucht; de meid scheen het toch niet zoo erg te hebben gevonden, wat zei ze ook weer? zenuwen, maar dan vertelde ze nu zeker rond: mevrouw heeft 't soms zoo op d'r zenuwen, dan is er geen huis met 'r te houen, och eigenlijk, 't was zoo, ja maar dat hoefde niet rondgebazuind; ze wist al precies hoe 't ging: Greta aan de meiden, en die aan hun mevrouwen, en als je dan op straat langs kwam, zeiden ze tegen elkaar: daar gaat dat vrouwtje van Waals, jammer, ze schijnt soms niet heelemaal normaal, een ander maakte er van, dat je getroubleerd was.
Traag dronk ze haar melk, van 't ei griezelde ze, dat stelde ze uit: ze was zichzelf wel bewust, dat ze nu maar zat door te zagen over dat eene onbelangrijke punt, maar ze kon er zich toch met geen mogelijkheid van los maken.
De koffieboel was al vroeg weer weggeruimd. Ze keek op de klok.
‘Zoo'n lange middag, ze hield 't niet uit alleen. Peter
| |
| |
kwam op z'n vroegst om half vier, ze zou naar Papa gaan misschien knapte ze op buiten.’
Nu het tobben over het niets-gevalletje met Greta, dat tòch afleiding had gegeven, over was, doemde langzaam zwaar weer de oorzaak op: al de ellende van den nacht.
‘Als ze ook meer afleiding had thuis, dan zou zij niet te piekeren hebben over al die kleinigheden, dan hoefde ze niet altijd om gezelligheid haar huis uit. Als ze haar jongetjes had gehouden....’
Zoo duidelijk als in geen maanden te voren, zag ze opeens voor zich den dooden tweeling, zooals ze gelegen hadden naast elkaar, de witte zoete gezichtjes op 't kussen, dat ze als onder een feilen slag de oogen sloot, de handen bevend naar haar hoofd bracht.
‘Och! nooit kwam ze dat te boven, en nooit, nooit meer hoop, nooit....’
Ze kreunde het uit, ze werd bang voor zichzelf hier in die stilte, ze moèst uit.
Op straat deed de frissche, vochtige lucht haar goed, verdreef een weinig de pijnlijke zwaarte achter haar oogen. Met moede voeten, niets opmerkend, liep ze langs de grachten.
Ze vond haar vader alleen, opschrikkend uit een dutje.
‘Was u moe?’
Hij was ineens wakker, vroolijk, zag niet de moedelooze somerheid in haar oogen.
‘Neen kind, maar als ik zoo alleen zit 's middags met dat slechte weer, dan val ik wel eens in slaap, ik denk dat ik oud word.’
Hij lachte er zelf om, een overmoed in zijn nog jeugdig kijkende blauwe oogjes, en duidde met zijn kleinen geestigen kop naar 't raam.
‘Hoor je dat kletteren van den regen op de plaats? Dat is mijn slaapliedje, daar dut ik bij in. Weet je wat gek is, kind, in vroeger jaren heb ik nooit geluiden gehoord.’
Ze glimlachte vragend.
‘Neen, dat kan jij je niet begrijpen, jij bent nog jong en frisch,’ hij schoof voor in zijn stoel, boog zich naar haar over: ‘wees maar blij, geniet maar zoo lang je kunt, het leven is zoo heerlijk, als je jong bent - -’ hij toefde even napeinzend, in zijn oogen, die zoo gauw vriendelijk blinkerden, iets kinderlijk-verdrietigs.
| |
| |
‘Maar wat ik zeggen wou: ik heb al die geluiden nooit gehoord in vroeger jaren - pás sinds ik zooveel alleen zit, zooals dat kletteren van den regen op de steenen van de plaats en 't kraken van de achtertrap hier, zoo maar vanzelf; en dan is er soms een geluid, of er iets schuift langs den muur, in dien hoek daar, dát is zoo gek, ik stel me soms een heele spookhistorie voor, 't komt aan van de achtertrap, daar hoor ik 't, en 't sluipt langs dien muur, en dan hoor ik 't weer als het den hoek omschuift, zoo iets als een gewaad, dat nasleept.’
Hij gebaarde suggestief met zijn kleine, fijne handen.
‘Hè vàder!!’ Lot rilde wrevelig, bang in haar overgevoeligheid.
Hij lachte hartelijk.
‘Malle meid, 't is maar fantasie, wat doe je als je alleen zit. 't Is natuurlijk een holte, waar de wind in blaast - en zoo is er nog zoo veel. Maar in vroeger jaren hoorde ik 't nooit. En tòch, en dat is 't heel gekke, weet ik, dat het er altijd geweest is. Ik heb 't nooit gehoord, maar ik geloof, dat ik zou gehoord hebben, als 't er niet was, begrijp je?’
‘Jawel, dat begrijp ik.’
Ze dacht: ‘'t was wèl een bewijs, hoeveel hij alleen zat; vroeger hadden zulke dingen nooit tot hem gesproken, nu hóórde hij; als hij nog lang leefde, zou hij gaan zien ook, alles, wat tot nu toe langs hem gegleden was, ongemerkt. Oh, die eenzaamheid om hem, daar kwam het van. Het eene kind na het andere weggegaan, moeder gestorven, nu ging zoo'n leven van ouden man stil en vlak-eentonig naar den dood. Was het niet wreed? Nòg was in hem zooveel kracht tot genieten, nòg verlangde hij drukte en jeugd om zich heen in zijn groot oud huis - - en het leven zelf dwong hem tot stilte.
Er was niet aan te verhelpen of te veranderen - zijn tijd, zijn tijd van zelf leven was voorbij, kon door niets worden teruggeroepen.’
‘Als Berry hier is,’ ging meneer Terlaet voort, ‘en ik zeg tegen 'm: hóór 't regenen! dan zegt hij: regen Grootpa? ik hoor niets, en dan moet hij zich dwingen tot luisteren.’
Hij lachte.
‘Hij gaat met Januari naar Ede - 't zal vreemd zijn.’
‘Zoo'n aardig knap kereltje,’ zei de oude man verdrietig, ‘dat moeten ze me nu ook nog afnemen; er gaat geen dag voorbij of hij is hier.’
| |
| |
Lot knikte. Ze kon haast niets meer zeggen. Uit die groote zaal, waar in de hoeken de hooge donkere wanden al wegweken in grauwenden schemer, zonk diepe melancholie als een zwaar dek rond en op haar.
‘Oh, dat zij nooit hier bij haar vader zou komen met kinderen stoeiend, dringend om haar heen; met veel kinderen van haar, die dit oude huis vulden met herleefde vroolijkheid, de kou en stilte van hem weerden en in zijn ouderdom een jonge blijheid om hem deden leven - - en nooit, - nooit; zoo zou zij ook haar eigen huis leeg en stil blijven zien, leeg en stil, als dat van haar vader in zijn grijsheid.’
‘Moet je oom Jan hebben voor die soort dingen,’ plezierde meneer Terlaet genoeglijk voor zich heen, ‘laatst zei ik 't hem, toen we hier samen toevallig zaten - conversatie hebben we zoo nooit, - krijg je dadelijk: ‘Ik verlang geen nieuwe dingen te hooren, ik heb al genoeg in mijn leven gehoord.’ Hij bootste den norsch afgebeten toon van zijn broer na, lachte geamuseerd. ‘Een stekelvarken! wàar je 'm aanraakt prikt hij.’
Lot glimlachte even. Zij hield niet van oom Jan, als de anderen, omdat zij niet zoo aan haar moeder was gehecht geweest. En ze dacht bitter, dat niemand, behalve zij, Papa ooit genoeg liefde had gegeven; Papa was altijd zoo hartelijk voor hen allen, niets was hem te veel voor hun genoegen, en zij stelden hem nòg altijd achter bij moeder. Hoe konden ze toch zoo hard zijn? en zoo onredelijk? Moeder had toch nooit zoo met hen gespeeld, had nooit die vroolijkheid om zich heen verspreid, was altijd veel meer in zichzelf gekeerd. Al haar heerlijke jeugdherinneringen gingen naar haar vader uit, en wat hij voor haar geweest was, had hij wel willen zijn voor allemaal, maar ze hadden zich altijd teruggetrokken.
‘Wat ben je toch stil, kind!’ er klonk teleurstelling in zijn stem.
‘Ik?’ zij schrikte op, lachte geforceerd, ‘ik? arme vader, ben ik vervelend gezelschap, ik dacht alleen maar - - -’
‘Wat dacht je?’
‘Ik dacht - is Paul goed, vader?’
‘Paul? Zat je dàar over te denken, Paul is best.’
‘Hij ziet er slecht uit.’
‘Ziet hij er slecht uit? Dat heb ik heelemaal niet opgemerkt,’ hoofdschudde hij ongeloovig, ‘en hij klaagt immers over niets.’
‘Nu dan zal 't wel niets zijn,’ liet ze moe.
| |
| |
‘Welnee - welnee! We vieren allemaal mijn verjaardag gelukkig en gezond. Verbeeld je, Hein mopperde zoo iets van dat Berry eigenlijk voor straf niet mee mocht. Toen heb ik 'm toch uitgelachen! straf - wàt 'n malligheid! Dat de jongen er niet bij zou zijn, als zijn grootvader jarig is. Ik zeg: jullie zijn m'n kinderen, maar je lijkt geen haar op me; loodzwaar zijn jullie allemaal, niets luchtigs aan - behalve jij. Jij en ik lachen samen om al die gewichtigdoenerij hè? Och och!’
Hij lachte voor zich heen, een lachje van goedhartige meerderheid, spottend met al dien ernst. Ja, ja, dat hadden ze van Amelie, Lot alleen niet, en Louise niet.
In den motregen liep Lot weer naar huis; ze haastte zich niet, wat kon 't haar schelen of ze nat werd - bij Papa was ze niet opgevroolijkt, 't gaf niets; straks alles donker en stil - zoo kwam je nu iederen dag thuis en hoe anders had 't kunnen zijn - als je de trap op kwam en je hoorde kindergeluidjes - in den hoek van de kamer de wieg, die beeldige lieve wieg - - Ammy had 'm te bewaren - 't was niet goed voor haar hem in huis te hebben, zeien ze - - -
Ze lette niet op, waar ze liep; door tranen danste alles verward voor haar oogen. Ze hoorde wel geschreeuw van héé! héé! maar 't drong niet tot haar door, dat het tegen haar was. - Eerst toen pijnlijk een forsche ruk aan haar arm haar opzij trok, ze meteen een dravend paard met een zwaren kar rakelings langs zich heen zag daveren, kwam ze tot bezinning.
‘Beter uitkijken, juffrouw!’ zei de werkman, die haar weggetrokken had, en zijn gezicht van jongen kerel, half spottend, half goedig keek haar nieuwsgierig aan. Ze stotterde iets van ‘dank je wel,’ vloog meteen door.
De schrik werkte nu pas in haar na. Ze was dicht bij huis en met bevende knieën liep ze het eindje tot haar stoep. Haar trillende vingers sloten met moeite open, en ze stommelde de trap op, zag toen opeens: ‘Licht boven, Peter was er al.’
En opeens brak dit weten: ‘Peter bij haar,’ de zenuwspanning van den heelen dag, en haar armen om zijn hals slaand, barstte ze, zóó als ze de kamer in was, in snikken uit.
Hij nam haar zwijgend mee naar de bank, zette haar hoed
| |
| |
af, trok haar mantel uit, en liet haar toen stil tegen zich aanleunen.
Den heelen dag had hij gejaagd verlangd naar huis te komen, en een heftige ontstemming was in hem opgedrift, toen hij na zich zóó gejacht te hebben, haar niet thuis vond. En hij had, wachtend, zich van alles in zijn hoofd gehaald, - kon hij de meid maar vragen, maar dat wou hij niet - eindelijk was hij op 't punt naar de Keizersgracht te gaan, toen ze juist thuiskwam. Nu waren zijn ontstemming, zijn angst meteen gezonken, in de verlichting haar tenminste weer veilig en wel hier te hebben.
Ze schreide al heviger, de spanning van dien heelen nacht en dag zich oplossend in tranen.
‘Ik was haast overreden,’ snikte ze, ‘hier vlak bij, een man trok me weg - oh, ellendig onder zoo'n groote kar - -’
‘Hoe kwam dat?’ zei hij pijnlijk ontsteld.
‘Ik weet niet, ik had eronder gelegen als die man - ik viel haast - m'n arm - -’
‘Heb je je bezeerd?’
‘Nee, maar ik schrok zoo - ik zal 't nooit vergeten - en als jij dan hier hadt zitten wachten - -’
‘Kom 't is niet gebeurd, en zóó erg! iedereen wordt wel eens haast overreden!’ Hij trok haar hoofd tegen zich aan, plaagde vroolijk: ‘je bent toch geen ouwe juffrouw, dat je huilt om iets, wat nog niet eens gebeurd is.’
Ze lachte even, barstte meteen weer uit in schreien.
‘Dat is 't ook niet, 't kwam, ik zag er zoo tegen op om thuis te komen, ik kan er niet overheen vandaag....’ ze gooide zich woest van hem af - ‘ik kan 't niet uithouen, ik kan 't niet uithouen! overal zie je menschen met hun kinderen, altijd alle vrouwen met een kind, en ik - wij....’
‘Denk je heusch, dat die allemaal zoo gelukkig zijn, alleen omdat ze kinderen hebben? Denk je heelemaal niet aan de gevallen, dat een kind hebben veel erger is dan geen?’ Hij wachtte even, zag dat zij luisterde, en iets bitters trok over zijn gezicht, toen hij doorging.
‘Ik had gehoopt, dat jij, net als ik, den laatsten tijd je was gaan troosten met de gedachte, dat wij tweeën het toch zoo goed hebben, dat wij samen ons wel over dat andere gemis zouden kunnen heenzetten.’
Ze schreide zachter; hij voelde haar handen vaster klemmen om zijn hals.
| |
| |
‘Als maar niet iedereen d'r altijd over praatte....’
Hij keek haar aan.
‘Als wij elkaar een van beiden moesten missen, zou dat niet veel erger zijn?’
Ze drong huiverend tegen hem aan: ‘o maar dàn zou ik niet meer kunnen leven....’
Ze zweeg een poos, toen snikte ze zacht: ‘'t is maar, zie je, als ik wist, dat jij 't even erg vondt als ik, dan zou ik niet 't gevoel hebben zoo alleen rond te tobben....’
Hij wist, hij vònd 't niet zoo erg als zij, hij had nu eenmaal niemand noodig dan haar, zij was hem voldoende, en 't deed hem telkens even pijn te zien, dat hij niet alles voor haar vermocht te zijn als zij voor hem; met àl zijn toewijding, had zij toch aan hem niet genoeg.
Ze keek op, zag zijn gezicht versomberd.
‘Wat is er?’ vroeg ze, snel haar tranen afdrogend, ‘je denkt toch niet....’
‘Ik denk niets,’ zei hij haar kussend, ‘ik denk alleen, dat jij vanavond met me uitgaat, hier naar Odeon, dat is vlak bij en niets vermoeiend.’
‘Wat is daar dan?’
‘Die man met zijn voordracht over voorwereldlijke dieren, met lichtbeelden, daar hou je nogal van.’
Ze knikte; nu eenmaal de bui aan 't overtrekken was, lokte afleiding haar aan.
‘Zie je wel, ik dacht wel, dat je daar zin in zou hebben.’
‘Ben jij dan,’ ze pakte zijn gezicht tusschen haar handen, keek 'm smeekend aan, ‘ben jij dan heusch niet treurig, omdat ik daarnet zoo was?’
Hij kende precies 't verloop, nu ging ze daarover tobben.
‘Och malle meid, zoo kan je altijd wel aan den gang blijven. Je hebt mij toch niets gedaan? Kom, nu gaan we eten, hoor.’
‘Even naar boven, mijn gezicht wasschen, en mijn haar wat opmaken.’
Hij knikte haar toe, bleef zitten wachten.
‘'t Was dezen keer nogal makkelijk afgeloopen, en 't sleet toch wel uit. Bernard had gelijk. Hoe zou 't verder vandaag gegaan zijn? daar kwam je niet achter. Stakker, als ze zoo huilde, dàt maakte 'm zoo beroerd; hij had nog liever dat ze woedend was. Zou ze d'r nu eigenlijk altijd nog om denken, of maar zoo bij buien - zouden d'r wel eens dagen zijn,
| |
| |
als ze er zoo vroolijk uitzag, dat ze er overheen was? Je zou 't nooit weten. Hij deed ook daarnet vroolijk tegen haar, terwijl de ellende om 't heele geval 'm kropte in zijn keel - nee, hoe je déédt, dat beduidde allemaal mets!’
|
|