Armoede
(1936)–Ina Boudier-Bakker– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
haar heen en weer. Hier, alleen, na den heelen dag in zaken met vreemde menschen te hebben moeten praten, viel kil de stilte op hem. En de zorg om Berry die hij aldoor verduwd had onder opkroppend druk werk, neep hem pijnigend, nu hij weerloos zonder afleiding zat. De jongen, die nu al dertien werd, dien hij vast gehoopt had op 't gymnasium te krijgen.... Vroeger had hij altijd gedacht: wat moet het vreeselijk zijn een zoon te hebben, die niet leeren kan - - nu, Berry kon als de beste en wou niet. Zoolang hij klein was hinderde het minder, maar nu was hij al een jaar te oud voor het gymnasium, en waarachtig verleden week van de derde school weggestuurd, een bizondere school, waar hij gedrild werd voor het toelatingsexamen. Oh! den laatsten tijd joeg een angst in hem, dat toch de jongen voort moest, anders kwam hij voor alles achteraan - andere jongens hoorde je soms zeggen van dit of dat willen worden, al wàs 't dan kinderpraat, ze dàchten er toch over; maar in Berry zat niets geen ernst, alleen verregaande ijdelheid om de getaptste jongen van zijn school te zijn. Hij dacht aan de tallooze avonden, het laatste jaar, dat hij met dreigingen en drift Berry had pogen te dwingen tot zijn werk: die avonden, welke bij ieder ander de rustige uren van den dag waren, waartegen hij opzag als tegen een berg! Zijn goedige blonde kop rimpelde dieper in verdrietige zorg. Niet gewoon te tobben, had hij altijd geleefd zijn bestaan van goeden, hartelijken jongen, practisch verstandig, arbeidzaam, vroolijk, niet buitengewoon gevoelig; materieel tevreden, bedaard gelukkig ook in zijn huwelijk met Bets. Zij was voor hem een opgewekte, goedhartige vrouw, die hem vermaakte met haar wat plompen maar gemoedelijken scherts. Alleen hinderde hem haar gekrib met de zusters en haar grieven tegen zijn familie, vooral tegen Bernard; vervelend, dat ze geen van beiden zich wilden inhouden. Maar zij hadden 't goed met elkaar, al stonden ze intellectueel niet gelijk. Hij uitsluitend man van zaken, zonder belangstelling voor andere dingen, die 's avonds thuis niets verlangde dan lekker lui zijn krant te lezen, met zijn beenen voor 't vuur; terwijl Bets, ontwikkeld, veel las, en op de hoogte van alles bleef. Maar zij viel hem nooit lastig met hàar liefhebberijen; - | |
[pagina 58]
| |
's avonds met Berry erbij, later alleen met Hein, zat zij het liefst rustig bij hem met een handwerkje, te praten over niemandalletjes, gebeurtenisjes van den dag, in de familie. Toen het kind geboren was, dat hun eenige bleef, had al hun teederheid zich hierop geconcentreerd. Zij hadden Berry, aardig jochie, niet kùnnen hard vallen om zijn ingeboren onbuigzaamheid, hij had van 't begin af hun wil zich zien schikken naar den zijnen. En toen hij ouder werd, zich op school zijn harde onhandelbaarheid deed gelden, vermochten zij niet meer te veranderen wat zij zelf jaren verknoeid hadden. Zij bleven zwak: Bets, hem aanbiddend, kon nooit haar gezag doen gelden tegenover Berry's overheerschende natuur; het was geen verhouding van moeder en kind; hij hield veel van haar, maar hij bedilde haar, driftigde tegen haar op als tegen een kameraad. Hein probeerde streng te zijn, en de jongen was tegen hèm nooit brutaal, maar had een lijdelijk verzet, waartegen hij voelde niet te zijn opgewassen. Hij schudde het hoofd, als om de herinnering te verjagen der laatste week sinds den dag, toen hij den brief van den directeur ontvangen had. Hij was woedend tegen Berry als nooit te voren; zóó buiten zichzelf, dat Bets angstig ertusschen kwam; had hem daarna opgesloten in zijn kamer en verboden uit te gaan. - - 't Had twee dagen geduurd; daarna, zijn woede alweer gezakt, Berry, die met een cynisch strak gezicht, koppig, zwijgend in huis rondliep. Bets die verdrietig wou, dat hij nu maar weer goed op den jongen werd, 't was toch maar een kind, alleen zijn verregaande speelschheid deed 't hem. Toen was Papa verontwaardigd komen klagen, waarom Berry niet bij hem mocht komen in zooveel dagen, wat dàt voor overdreven strengheid was over Zoo'n bagatel. En in een moedeloosheid, een afkeer van al die tooneelen in zijn huis, was zijn strengheid verloopen, hield hij de hand niet meer aan de opgelegde straf, en hij zag geërgerd, maar zonder in te grijpen, dat het in huis alles alweer ging tusschen Bets en Berry of er niets gebeurd was. Hij zelf bleef kwaad, sprak niet tegen Berry, maar hij kon niet volhouden. Dan kwam zijn zwakheid, zijn afkeer van twist en oneenigheid en hij liet alles weer slippen. Nu leek 't, of hij de eenige in huis was die het zich nog | |
[pagina 59]
| |
aantrok - en dit maakte hem ook tegen Bets stroef en narrig.
Hij luisterde op, hoorde Berry's stem in de gang; met zijn zwaren tred liep hij naar de deur en riep hem kort: ‘Berry!’ De jongen kwam, het kinderblad van het Handelsblad in zijn hand. ‘Zeg vader, nu zijn dit keer de raadsels weer zoo flauw, ik heb ze al allemaal.’ Zijn scherpe grijsblauwe oogen in mager bruin jongensgezicht twinkelden triomfeerend. Zijn groote mond met gave witte tanden lachte. ‘Zeg vader, moet je hooren - mijn eerste....’ ‘Ik heb je niet geroepen om raadseltjes, ik wou, dat je om betere dingen dacht,’ viel Hein norsch in. Even keek de jongen met een snellen onderzoekenden blik hem recht aan. ‘Wat zou d'r komen? Hij dacht net, dat 't alweer goed was, omdat vader 'm riep; al in geen week had ie tegen 'm gepraat en dàt was vervelend, je wist niet meer, hoe je moest kijken, anders wel lollig zoo niks te doen te hebben.... als dàt weer ging veranderen....’ Hein leunde achterover in zijn stoel, zijn goedig gezicht poogde streng te kijken, maar 't werd alleen een verdrietig fronsen. ‘Hoor eens Berry, ik heb jou wat te zeggen. Als jij gedacht hadt, dat ik je weer naar 'n andere school zou sturen - weer 't zelfde liedje, dan heb je 't mis, daar bedank ik voor, zie je.’ ‘Ga ik niet weer naar een school, vader?’ Verwonderd hoog schrilde de jongensstem door de kamer. ‘En daar dan zeker weer de beest spelen - nee, dàt kennen we - mijn geduld is op.’ Heins zware stem bulderde àl driftiger. Berry, 't mager gezicht strak, stond stil op te kijken in 't gloeilicht, wachtte af. En onderwijl probeerde hij, hoe lang hij het uit kon houden erin te staren - ‘hè, allemaal zwarte en groene varkensstaarten als je d'r uit keek - je zag gewoon niks - zwarte vlekken op oranje - - gek, hoe kwam dat -’ ‘Jij wil niet oppassen, best, dan ga je maar heelemaal hier vandaan - nu ga je naar een school, daar zullen ze je dan wel klein krijgen.’ | |
[pagina 60]
| |
Hein keek hem aan; hij hoopte toch, dat Berry eventjes zou schrikken. Maar de jongen, een lichte kleur door zijn bruine tint, de oogen van nieuwsgierigheid wijd, zei alleen: ‘Waàr een school? Waar na toe?’ ‘Ede.’ ‘Ede! dus een kostschool!’ Zijn bewegelijk gezicht werd nadenkend - toen zag hij zijn vader aan, knikte tevreden. ‘Leuk om aan de jongens te vertellen, en om Lamberts, als hij hem tegen kwam, recht in zijn gezicht te kijken, zoo van: jou heele school kan me niks meer bommen - jij hadt gedacht, dat ik met hangende pootjes terug zou komen, excuus vragen zeker!’ - - een lach schitterde even op in zijn oogen - ‘stom hoor, van zoo'n vent, een leerling minder, hij had er zichzelf mee, 't was wat 'n dure school - echt leuk van vader 'm daar niet meer terug te sturen.’ ‘Als jij dat dan zooveel liever wilt dan bij ons thuis zijn, dan moet je 't maar weten.’ 't Was nijdig bedoeld, maar de jongen, rap, voelde erin het uitlokken willen van eenig spijtbetoon, hartelijkheid. En dit maakte hem week. Niet 't moeten naar die kostschool, dat trok hem door al het nieuwe, 't wond hem op in 't vooruitzicht; niet ook de booze woorden, die konden hem niet schelen, maar ‘vaders gezicht, dat het goeïigst was, als hij kwaad op hem wou zijn,’ dàt maakte hem in de war. En terwijl zijn oogen, scherp-blauw nu, opstaarden naar de plaat van een levensverzekering, kwam plotseling dwars door zijn koppige stroefheid, en zijn verrassing om het nieuwe, een zacht verlangen in hem, om dicht bij zijn vader te gaan staan, zich tegen hem aan te dringen, zooals hij wel eens meer deed - ‘maar 't was al zooveel dagen hommeles, vader keek 'm haast nie-aan - en dan ineens dit - dat was zoo mal - hij wou wel graag wat zeggen van - nee toch niet - 't ging niet.’ En hij bleef weifelend nog, stil op de plek, met het onbehagelijk gevoel, of hij daar heel klein en bangelijk stond midden in die groote kamer - ‘en dat licht vlak op je kop was ook zoo gek.’ Hein, voor zich uit kijkend, wachtte, hoopte, dat Berry iets zou zeggen, ‘Dat de jongen d'r heelemaal niet eens aan dacht, 't weer goed te willen maken, onverschillig bleef onder zijn boosheid.’ | |
[pagina 61]
| |
Toen er niets kwam, draaide hij zich met een ruk recht voor zijn bureau, sloeg zijn papieren op. Even nog, niet recht wetend, of hij nu gaan zou, of niet, stond Berry, - toen zijn vader ziende schrijven, slenterde hij, inwendig met zijn figuur verlegen, gemaakt onverschillig de deur uit. ‘Hij was toch wel wat onder den indruk,’ dacht Hein, week al; en een impulsie was in hem Berry na te gaan, hem terug te roepen, hem te omhelzen tegen zich aan, hier alleen met hem, zonder Bets die het zag, in een heftig verlangen na zijn afwerende stugheid van de laatste week. Langzaam stond hij op en ging naar beneden. Hij vond Berry in de gang voor het marmeren brieventafeltje. Hein kwam achter hem, stond een oogenblik vlak bij hem stil; en tòch pakte hij hem niet in zijn armen, zooals hij verlangde; een schuwheid weerhield hem. ‘Zijn d'r brieven voor me?’ vroeg hij, zijn stem nu zonder geforceerde norschheid. ‘Ja vader, twee en een briefkaart.’ Hein nam de kaart en opeens ging het als een steek door z'n hoofd, hoe stil en vreemd 't hier zou zijn, als hij Berry geen ‘vader’ meer hoorde zeggen; er was iets liefs in zijn stem, als hij ‘vader’ zei. En hij bleef staan; hij voelde Berry langzaam als bij toeval tegen hem aanleunen, al lezend in zijn kinderblad. Er spookte iets door zijn hoofd van nu te moeten zeggen: ‘Zal je daar goed oppassen, om mij plezier te doen?’ - of zoo iets - maar hij kon niet de goede woorden vinden, wist ook niet, hoe te beginnen; toen hij de briefkaart drie maal gelezen had zonder te begrijpen wat er in stond, nam hij de brieven op, en ging ermee naar de tuinkamer. De jongen keek hem na, waar hij ging, zijn groote gestalte loom zich bewegend, de blonde kop gedrukt neergebogen, en een onberedeneerd, instinctmatig medelijden, iets, dat hij nauwelijks bewust onderging, maar dat hem heel sterk drééf, deed hem zijn vader achterna gaan.
In de tuinkamer, die voor eetkamer werd gebruikt, gezellig met 't effen rood behang, de zware eiken meubelen, zaten ze met hun drieën, Hein, Bets en Berry stil om de gedekte tafel. Berry, toch schuwer hier nu weer, omdat ze niet meer met z'n tweeën waren, vader en hij, at haastig, zwijgend zijn biefstuk. | |
[pagina 62]
| |
‘Zou moeder - ja natuurlijk die wist 't al - hoe zou die 't vinden van Ede - hij zou zoo graag even naar vader kijken, weten hoe zijn gezicht nu stond - dat een anderen kant uit moèten houen van je oogen, daar kreeg je een stijf gevoel van in je voorhoofd - als hij maar effen kijken kon dan was 't over - maar dat was juist het gekke, dàt je niet kon!’ ‘Berry geef de jus eens aan.’ ‘Asjeblieft.’ ‘- - O zoo - gewoon, vaders gezicht heel gewoon, of nee, zijn oogen anders, net of die dieper in zaten - - als hij nu daar in Ede was, dan zat er niemand hier op z'n plaats - gut, gek idee! daar moeder en verder niks - hij daar in Ede, moppig zég! zeker een troèp jongens - of zouen d'r juist maar weinig zijn? da's lam, dan heb je altijd een dwarskijker vlak op je neus - zoo'n paar jongens, dat was ook de moeite niet waard om wat voor te durven - loonde niet - toch zeker wel leuk zoo buiten - dòrst hij maar eens wat vragen d'r van - dòrst?! hij dòrst alles zèg? dat was 't niet - maar vader zòu niks willen loslaten, 't was een straf, 't werd je niet vooruit lekker gemaakt, dàt snap je - moeder zou hij 't straks alles precies vragen - hè - wat?’ Hij keek verschrikt op. ‘Je zit te soezen, jongen!’ zei Bets, bezorgd dat hij nu al tobde over 't weggaan; ‘wil je nog wat andijvie?’ ‘Nee dank u - of ja toch wel, een klein beetje - ho! da's veel te veel, kijk nou!’ ‘Kom kom!’ ‘Ik zèg nog expres een klein beetje,’ pruttelde hij na. Bets merkte zijn toon van spreken niet eens op. ‘Heb je plezier gehad vanmiddag?’ vroeg ze. ‘O ja, verbazend leuk. Zeg, kent u dien kleinen Jochems?’ ‘Met dat gele haar?’ ‘Ja. Ze zeggen, die z'n vader is over de kop.’ ‘Zou dat waar zijn?’ vroeg Bets aan Hein. ‘Ik weet niet. Ik heb er niet van gehoord. 't Zou me verwonderen.’ Ze herademden alle drie, nu er ongezocht een gesprekje was ontstaan, Hein, hoewel stug, toch weer wou meepraten. ‘Ik ben bij tante Ammy geweest, Jopie was zoo teleurgesteld dat jij er niet was.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Verbeeld je,’ lachte hij nonchalant, toch innerlijk dadelijk gevleid in zijn ijdelheid.
Na tafel ging Hein als gewoonlijk naar boven. Berry, wat ronddraaiend, wachtte hierop - dat vader zijn sigaar zou aansteken en weggaan. En brandend van verlangen zijn moeder uit te vragen, slenterde hij haar na, terwijl ze heen en weer liep, wat opruimde. - Opeens, heel gewoon vroeg hij: ‘Ligt die school in Ede buiten, of in 't dorp?’ Haar gezicht betrok. ‘Buiten geloof ik.’ ‘Wanneer ga ik eigenlijk? ‘Met Januari. Heeft vader dat niet gezegd?’ ‘Nee.’ ‘Dan ben ik met Grootpa's verjaardag gelukkig nog hier,’ rekende hij vlug. ‘Of zou ik daar niet naar toe mogen om die straf. 'k Wou dat 'k 't wist. Vraag 't niet natuurlijk, wel lam anders, altijd zoo leuk - -’ Bets, zijn bedenkelijk gezicht ziende, kwam naast hem staan, sloeg haar arm om zijn hals. ‘Vindt je 't naar om weg te moeten?’ vroeg zij, angstige bezorgdheid in haar stem. Hij gaf niet dadelijk antwoord; in een kregele zenuwachtigheid ook om dien verjaardag, knipte hij met zijn oogen; ‘wat hoefde je ook zulke vervelende dingen te zeggen - -’ ‘Ik kom toch met de vacanties thuis,’ zei hij stug afwerend. Ze gaf hem een zoen, zei niets meer. Hij ging de kamer uit, kwam terug met een boek van het leesgezelschap en ging aan de tafel zitten. ‘Lollig nou - tòt hij naar Ede ging, geen een avond wat te doen!’ Vergenoegd gemoedelijk, zijn armen op tafel, zat hij te kijken, wat Bets deed. Zij maakte het 's avonds altijd heel gezellig, het theeblad voor zich, zijzelf genoegelijk rond in haar armstoel breiend of hakend. Berry was voor huiselijke gezelligheid heel gevoelig, in dat opzicht een echte Terlaet. En eenmaal thuis, in omgeving die hij knus en naar zijn smaak vond, was hij niet de onhandelbare bengel van school. ‘Moet je met me meekijken, moeder,’ zei hij, haar werk uit haar handen trekkend en een eind verder op tafel gooiend; dan schoof hij dichter naast haar, legde het boek tusschen hen in. | |
[pagina 64]
| |
Zij liet hem begaan, wou wel graag zoo door hem gemeesterd worden. ‘Die hond lijkt precies op dat kleine jochie uit je klas - Jan van der Groot.’ Hij lachte luid op met zijn keellach; 't wàs waar, moeder kon zoo leuk die dingen zeggen. ‘Hij zit immers bij jou in de klas?’ ‘Op me vorige school bedoelt u.’ ‘Nee, op deze school.’ ‘Dat is immers me vórige alweer, daar ben ik toch alweer af!’ zei hij triomfantelijk, in plaagzucht. Ze keek betrokken, zielig - nu toch gehinderd door het besef, dat het blijkbaar zoo niets geen indruk op hem had gemaakt: de boosheid van Hein, en haar verdriet. Tegen iedereen was ze altijd bijdehand, ad rem, maar tegen Berry zweeg ze. Hij keek neer op zijn boek. 't Speet hem eigenlijk, dat hij dat gezegd had, maar hij vond 't zoo'n komiek idee, dat hij 't niet laten kon. Hij sloeg de bladen om, zonder te kijken, zat er over te piekeren, hoè 't weer goed te maken. ‘Die Jan van der Goot heeft zelf een hond, of z'n papa dan, - hebt u die wel eens gezien?’ begon hij. ‘Ja - die worst op rolletjes.’ Hij viel lachproestend tegen haar aan, duwde even zijn hoofd tegen haar arm. Ze begreep wel, dat dit een spijtbetoon moest beduiden; en ze was er blij mee, streek hem over zijn haar. ‘U is toch een leuke,’ zei hij, en keek vergenoegd verder. ‘Was Piet Boot vanmiddag bij jullie?’ vroeg Bets, altijd geheel opgaand in zijn jongensbelangen. ‘Nee,’ zei hij opeens strak. ‘Waarom niet?’ ‘Daarom niet.’ ‘Jullie hebt toch geen ruzie, Piet is toch altijd je beste vrind?’ Een harde trek kwam in zijn gezicht, hij zweeg. ‘Wat heb jullie samen gehad?’ ‘Hij wou niet doen, wat ik zei, en toen sloeg ik 'm op zijn gezicht.’ ‘Sloeg hij toen terug?’ ‘Natuurlijk! Maar hij wou niet meer meedoen. Moet hij weten. Ik heb 'm niet noodig.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Maar waarom moest hij dan juist jou zin doen, 't is toch zoo'n aardige jongen anders?’ pleitte Bets. ‘Omdat ik alles, 't heele spel bedacht had - wat had hij d'r in te zeggen!’ zei hij norsch, in zijn harde heerschzucht niet duldend, dat één hem weerstreefde. Inwendig had hij 't land gehad, Piet den heelen middag gemist. Maar hij kòn niet de eerste zijn om het weer goed te maken. ‘Komt vader niet theedrinken?’ vroeg hij plotseling op de klok ziend, dat het al acht uur was. ‘Vader heeft zeker nog wat te werken.’ Maar Berry dacht: ‘Dat is 't niet! 't is nog om vanmiddag.’ En 't benauwde hem, vader, die maar alleen boven zat - de heele week, dat vader kwaad op hem was, had hij wel niks tegen 'm willen zeggen, maar hij was toch gewoon komen theedrinken - was 't dan omdat hij wegging - - maar aan tafel was 't toch gewoon - als hij eens naar boven ging, bij zijn neus langs vroeg: ‘of u komt theedrinken’ of zoo - of nee maar niet - of wèl - - Maar na een kwartiertje, terwijl Berry nog zat te wikken, kwam Hein vanzelf - ging als gewoonlijk voor de tafel zitten, sloeg de krant breed voor zich uit. ‘Dit was weer zóó gewoon, zoo net als andere avonden - gelukkig, het was of er iets diks, benauwds wegzakte uit z'n hoofd - maar zoo héélemaal als vroeger was 't toch ook weer niet, want dan zou vader dadelijk gevraagd hebben: wat hebben jullie daar voor een boek, laat eens kijken, en dan iets gezegd hebben of gelachen of zoo - maar nu kéék hij alleen maar, toch niet kwaad meer, de heele week had hij nooit zijn kant op gekeken - maar natuurlijk, dat hij niet met 'n leerboek zat, dat deed weer denken aan die historie met Lamberts - Ja! kon je leeren, als je niet op een school was?! - - -’ Toen Bets 's avonds laat boven kwam, ging ze, zooals ze gewoon was, even naar 'm kijken. Hij sliep gerust. Voor zijn bed bleef ze staan, het licht van 't lampje schuttend met haar hand, en keek een poosje naar hem. ‘Gelukkig hij sliep lekker, ze was bang, hij kon zoo opgewonden zijn, en zoo sterk zag hij er niet uit tegenwoordig, hij was den laatsten tijd mager geworden, kijk z'n handen, en zoo bruin - zoo'n echte jongen toch! Maar wat leek hij nu tòch nog klein, als hij zoo lag te slapen, en in zijn | |
[pagina 66]
| |
witte nachtgoed - zoo leek hij niets op den grooten drukken brutalen bengel van overdag. Nu herinnerde hij haar weer aan het kleine jongetje dat ze in haar armen droeg - ze droeg hem zoo graag - had het zoo lang gedaan. - Haar keel kneep toe bij de gedachte, hoe ze 's avonds niet meer naar hem zou kunnen gaan kijken, dat hij dan weg zou zijn van haar, tusschen allemaal vreemden.... Ze schoof gauw de kamer uit, bang hem wakker te maken, veegde in 't portaal de tranen van haar gezicht. Op de slaapkamer keek Hein op, toen zij binnenkwam: hij had haar wel gehoord op Berry's kamer. ‘Hij sliep gerust,’ zei ze. Hij knikte verlicht, antwoordde niets. In bed lag hij wakker te woelen, kòn niet in slaap komen. Als een last drukte op hem het weten, dat Berry het huis zou uitgaan; hijzelf en niemand anders had dit tot een feit gemaakt. *** Paul moest even uit naar Hein. Er was getelefoneerd aan kantoor en hij alleen kon niet beslissen; met tegenzin, moe van den dag al, ging hij op weg. Onderwijl bedacht hij, tòch eenmaal op straat, zou hij even met een kleinen omweg bij oom Jan aangaan; die woonde op 't Singel voorbij het Koningsplein, en kon om zijn jicht dikwijls dagen niet uit. Het loopen in 't donker op de stille grachten deed zijn hoofd altijd goed: alleen eventjes hinderlijk schel het oversteken van het Koningsplein met tramgerinkel en druk gerij - daarna kalm opnieuw het donkere Singeleind. Voor den behangerswinkel op den hoek keek hij even: onwillekeurig, haast onbewust willende uitstellen het oogenblik van binnen te moeten gaan. In de kamer, waar dik sigarenrook hing, vond hij oom Jan, den ouderen broer van zijn vader, zittende op de canapé, de beenen gestrekt. Hij scheen gedut te hebben, want een moment keek hij Paul verward aan. ‘Zoo oom.’ ‘Daar doe je goed aan,’ zei de oude man, met een poging om op te staan, die hem niet lukte, ‘zoo zie ik, dat er toch nog een mensch aan me denkt.’ ‘Is u goed, oom?’ vroeg Paul. ‘Best, uitstekend - zeg, jij wou misschien wel thee, hè? | |
[pagina 67]
| |
niet? Waarom niet? ik voor mij, heb er de moeite voor mijzelf alleen niet voor over, en dat bocht van de juffrouw drink ik niet.’ Jan Terlaet leek in niets op Evert, het fijne, vroolijke, welverzorgde oud-heertje. Hij was groot en breed gebouwd, maar gebogen door jicht. Den grooten grauwen kop met moeite heffend, zag hij van onder de borstelige grijze wenkbrauwen, met zijn scherpe oogen Paul aan. Hij had zich drie dagen niet kunnen verroeren bijna van de pijn, maar dat wou hij nooit weten; moeilijk had hij zich nu van de canapé in zijn leunstoel gewerkt. ‘Ik ben eigenlijk op weg naar Hein - weet u dat ze Berry naar een kostschool doen?’ ‘Zoo. Je bent als ouders maar dupe van zoo'n jongetje.’ ‘Het kind is misschien nog meer dupe van de ouders.’ Jan Terlaet lachte, zijn korten grimmigen lach. ‘Daar is misschien wel wat van aan. Maar anders - ik moet niets van dat heer hebben - hij heeft hier eens zóó'n herrie geschopt, toen Hein en Bets hier een visite met 'm maakten - weet je dat? Eerst op de trap bij de juffrouw 't kraantje opengezet, dat alles onderliep - 't was op Zosndag notabene - en toen - -’ ‘Nu ja, toen was hij zeven - hij is nu wijzer.’ ‘Dat blijkt! En toen sloeg hij z'n moeder de hoed van d'r hoofd, ook zoo uit aardigheid, zie je - en toen - wat verzon hij toèn weer - enfin, ik weet wel, ik had hem dolgraag een pak slaag gegeven. Ik heb gezegd: hoor eens, jullie zijn me welkom, maar zonder je engel, ik geloof, dat Bets me dat nooit goed heeft kunnen vergeven.’ Zwijgend zaten ze een poos. Dat deden ze dikwijls als ze bij elkaar waren; Jan Terlaet, weinig spraakzaam van natuur, was al in zijn schik als Paul tegenover hem zat, en Paul gaf het een rust; er was niemand behalve Bernard, met wien hij zoo genoeglijk zwijgen kon als met oom Jan. Meestal eens in de week vast kwam hij bij den ouden man een praatje maken; 's zomers zaten ze dan ieder voor een open raam uit te kijken op de bloemmarkt, het heele Singel één kleurgewemel van planten en bloemen. Het leek hem nu, of hij hier toen altijd zoo veilig gezeten had, zonder 't ellendig gevoel in zijn hoofd nog, dat hem nu de kamer te eng maakte. De oude man keek ongemerkt aandachtig naar hem. | |
[pagina 68]
| |
‘De jongen zag er heel slecht uit, die was niet in orde - hij had 't al lang gezien.’ ‘Alles goed in de familie?’ vroeg hij. ‘Ja, dat ik weet - Papa is best.’ ‘Je kunt wel best zijn, als je maar nooit wat ziet,’ zei oom Jan met zijn zware nadrukkelijke stem. Paul lachte. ‘Oom sloeg den spijker op den kop, papa zàg nooit wat - enfin, maar goed eigenlijk, wat gaf het!’
Toen Paul na een halfuurtje was weggegaan, strompelde Jan Terlaet weer naar de canapé, strekte zijn beenen uit, zich verbijtend van pijn. ‘Goeie jongen,’ dacht hij, ‘om altijd trouw aan te komen - och allemaal waren ze hartelijk, maar wat gaf 't; alleen was je - alleen bleef je. 't Was niks gedaan voor een ouwe zieke man als hij, dat op kamers wonen! Ziek, lag je alleen met een vervelend oud spook van een hospita, die om de paar uur eens naar je kwam kijken, dat was je verzetje! Je dankte den hemel als je d'r maar weer met fatsoen de kamer af hadt. Nu weer pas die drie dagen, 't was om te leeren tooveren - en dat beròerde behangsel van zijn slaapkamer; waar hij altijd de figuren van lag na te trekken - en d'r zat 'n onregelmatigheid in de teekening, daar werd je dol van - 't zoù d'r af. D'r moest effen behang komen, hier kon hij niet meer op kijken! Hij had er expres niets van gezegd tegen Paul dat hij ziek was geweest. Dan vonden ze 't naar achteraf, dat ze 't niet geweten hadden, ze zouden hem willen oppassen - en dàt wou hij juist niet. 't Was al erg genoeg, dat je zelf met je lichaam geen raad wist - niet nog een ander tot last wezen erbij - nu was je weer beter zoogenaamd, ging je weer om den tijd te dooden in koude koffiehuizen zitten - hij hààtte koffiehuizen tegenwoordig - maar je moest toch èrgens heen met je uren. Lang loopen ging niet meer - dat was hem vroeger zoo'n groot genot geweest, 't eenige wat je een beetje vrede gaf: verre mooie wandeltochten buiten, zoo van alle menschen af - dat kon nu ook al niet meer - 't werd àl bekrompener, de grenzen van je leventje àl nauwer - dat was de misère van oud worden. En je kon toch ook maar niet altijd bij die jonge kinderen aanloopen - ze zouen gauw | |
[pagina 69]
| |
genoeg van je krijgen, èn met reden; nee, zooveel mogelijk alleen blijven, dat je niemand hinderde, tenminste niemand je kon nazeggen, dat je in je ouderdom een last was geweest; stil op je kamer blijven - bij de dieren zag je, wat de natuur voorschrijft, een ziek dier zonderde zich uit instinct af, borg zich op, zocht ook geen hulp of medelijden. Enfin, wat kwam 't er eigenlijk ook nog op aan - na Amelie's dood was toch alles in hem mee gestorven. Amelie.... dat jaar, toen hij uit Indië kwam, was 't net zoo'n winter geweest als nu - ook altijd regen met die lage grijze luchten. Hij wist alles uit dien tijd nog precies. Toèn had hij haàr, Everts vrouw voor 't eerst gezien, dat had beslist over zijn leven. Al de jaren door van Everts buitensporigheden, was hij haar eenige vertrouwde en vriend geweest, had hij voor haar gedaan wat hij kon, om haar iets te vergoeden. Er was geen dag omgegaan, dien hij niet met haar en de kinderen had meegeleefd. Zij had hem ééns gezegd: 't was haar zoo'n rust, dat hij alles wist; nu was er één mensch, voor wien ze niets behoefde te verbergen. Maar later, in de stille jaren voor haar dood had zij erover getobd, het zichzelf verweten, dat zij hem zoo in haàr leven gedwongen had, dat zijn eigen leven erbij ten onder was gegaan - dat hij nu zoo eenzaam bleef. Hoè eenzaam, dat had zijzelf waarschijnlijk niet eens ten volle begrepen. Dat het zóó komen moest! In den laatsten tijd, als hij zoo alleen lag, zag hij zooveel dingen uit zijn jeugd terug. En dan altijd: Evert en hij, voortdurend kribbende en wrokkende, 't was nooit tusschen hen gegaan. Nooit had iemand hem zoo geërgerd als Evert met zijn uitbundigen vroolijken levenslust die maar nooit iets zag van het leed op de wereld. Dat, wat anderen altijd zoo aantrok, het zonnige, blije, had hij niet kunnen uitstaan. Na Amelie's dood minder dan ooit! Het eenige wat hem nu nog overbleef waren haar kinderen, maar die hadden hèm niet meer noodig. Wat wist je van ze tegenwoordig? Je wist niet meer van hun levens, ze vertelden 't je niet - natuurlijk - en 't werd leeger, àl leeger om je heen. Er bleef weinig over. Voor Amelie had hij wat kunnen zijn; voor de kinderen niets meer. Hij lag dieper in de kussens verzakt; de groote grauwe kop vermoeid op de borst. | |
[pagina 70]
| |
‘Voor niemand meer noodig - en toch moest je maar voort.’ Hij huiverde, trok de plaid hooger om zich op. 't Was hem te veel werk om op te staan en naar de kachel te kijken.... *** Op straat voelde Paul zijn tegenzin, om nu wéér ergens een poos te moeten zitten, stcrker. Hij had ook eigenlijk niet naar oom Jan moeten gaan - och maar daar deedt je zoo'n goed werk mee - hij had een zwak voor den ouden man, dien zij, toen zij kinderen waren, als een tweeden vader beschouwden - hij was toch eigenlijk te gauw weggegaan - hij zou Hein eens waarschuwen, die was altijd zoo goedig in die dingen. Zijn hoofd, weer erger dan verleden week; dat kwam, omdat hij nu weer gehoord had van den liederavond, dien Kitty zou geven - dàt was iets, daar kòn hij niet tegen. Plotseling, nu hij erover doordacht, viel hem vreemd en kil in: ‘Waarom dacht hij eigenlijk nog op die manier aan Kitty? Zij beschouwde het waarschijnlijk al lang als afgedaan. Vandaag of morgen was ze geëngageerd met een ander; wat gaf dat nòg voor verandering - 't zou 't beste zijn misschien.’ Hij voelde even bitter het onnatuurlijke van dit denken, maar 't vervaagde weer in onverschilligheid van overgroote vermoeidheid. ‘Slapen!’ dacht hij, toen hij aan de bel trok van Heins huis, ‘slapen! eens een heele week slapen, niets anders, wat een zaligheid - hoe was ook weer dat prachtige liedje van Wolff.... Denn ohne Leben so
Wie lieblich lebt es sich -
So weit vom Sterben ach,
Wie stirbt es sich so leicht....
Hein was gelukkig thuis, hij vond hem nog boven op zijn kamer. ‘Ga even mee naar binnen,’ drong hij, toen de zaken waren afgedaan. Paul was op 't punt te weigeren, maar Hein liep al vooruit, alsof 't vanzelf sprak, en Paul ging mee, te suf ook om een reden te bedenken tot weggaan. | |
[pagina 71]
| |
Toch aarzelde hij even terug op den drempel van de warmverlichte kamer: ‘Ik kan immers dadelijk weg,’ dacht hij, en terwijl hij Bets begroette, langs haar naar den stoel ging, dien ze voor hem aanschoof, mat zijn oog den afstand tot de deur. Bets schonk thee, hoopte in stilte, dat hij gauw weg zou gaan. ‘Met Paul zat je altijd in je maag - als de gewone dingen over 't weer en zoo waren afgedaan, dan was je uitgepraat.’ Hein vertelde druk over een ouden kennis, dien hij van middag ontmoet had, en hij haalde herinneringen op uit hun jeugdjaren, of Paul niet wist nog - - en Paul, met moe geknepen oogen, zei soms wat er tusschen, luisterde, en onderwijl bedacht hij met ergernis, dat Hein, nu hij eenmaal het besluit genomen had, Berry uit huis te doen, weer vroolijk als vroeger scheen, er niet veel meer over tobde. Maar plotseling klonk Berry's stem in de gang, en tegelijk zag Paul, Hein met een bijna onmerkbaar schokje opluisteren, terwijl zijn oog zonder aandacht afzwierf. En dadelijk verdrong medelijden zijn ergernis, die hem de laatste dagen prikkelde om Heins schijnbare zorgeloosheid. Nu kreeg hij opeens het gevoel, of hij lang onhartelijk had gedaan tegen Hein, koel en stroef, zoodat Hein vanzelf tegen hem gezwegen had. En och op kantoor waren het altijd zaken, zàg je elkaar niet. Hij herinnerde zich nu plotseling, hoe Hein dikwijls op stille oogenblikken gewild onverschillig naast zijn bureau aan 't raam kwam staan, zeker verlangend zich eens uit te spreken, vertrouwelijk te kunnen zijn; en hijzelf buigend over zijn papier, of waar hij aan bezig was, afwerend stug het niet scheen te merken. Het leek hem nu, of dit dag aan dag zoo geweest was, - en een behoefte steeg in hem, dit nu dadelijk goed te maken, heel hartelijk te zijn tegen Hein. Maar vlak erop vloog de angst naar zijn hoofd, beklemmend in de warmte, 't licht.... ‘Neen hij moest weg - een anderen keer - hij kon 't niet uithouden.’ Plotseling stond hij op. ‘Ga je alweer weg?’ vroeg Hein opschrikkend, hij had een oogenblik stil voor zich uit zitten soezen, ‘hé, gisteren was je zoo verkouden, is dat weer over?’ | |
[pagina 72]
| |
‘Ik ben best,’ zei Pauls sleepende stem: ‘lijmerig’ dach Bets in even-ergernis, en hij zelf hoorde die stem als een veraf, ijl iets, vreemd klinken in de ruimte van de kamer; met het wee zonderling gevoel, alsof telkens op het toppunt van angst zijn lichaam neerkroop tot den grond. Met ijskoude handen zei hij kalm Bets goeden dag. ‘Kom je nog eens op 'n avond?’ vroeg Hein in de gang. ‘Ja,’ zei Paul, in kwellend, zelf-verwijtend medelijden voelend het aanhankelijke van Hein, ‘volgende week dan.’ Dit had hij altijd gehad: het terug-aarzelen om een afspraak te maken, zich te binden; onbewust trachtte hij altijd een vaste afspraak te ontduiken, of te verschuiven naar een later tijdstip. Bij de voordeur schoot Berry uit het zijkamertje. ‘Oom, ik ga u een eind wegbrengen.’ ‘Maar dadelijk terugkomen, hoor!’ vermaande Hein. ‘Ja vader.’ Op straat herademde Paul, hij vond wel gezellig Berry bij zich te hebben. ‘Oom, ik ga naar Ede, weet u 't al?’ zei Berry. ‘Dat heb ik gehoord; vindt je dat zoo kranig van jezelf?’ Berry schokte zijn schouders op. ‘Nou, 't zal d'r wel leuk zijn - ik zal er den boel wel opscheppen!’ ‘Berry,’ zei Paul, zijn arm om het kereltje slaand, ‘weet je wel goed, waarom je naar kostschool gaat?’ Berry zweeg; zijn oogen, klein, tuurden. ‘Omdat je hier niet wil oppassen. Je doet vader en moeder dat verdriet al, nu wordt 't toch hoog tijd, dat je daar eens aan wat anders gaat denken dan den boel opscheppen - begrijp je wel, Berry?’ De jongen zweeg. Onwil krampte om zijn mond; zijn voorhoofd fronste zenuwachtig. ‘Jij wil de held van de school zijn. Jawèl, ik kèn je wel. Dat is jouw doel, maar je vader en moeder lachen niet. Een jongen moet geen suffert zijn, hij kan streken uithalen, dat vind ik allemaal best, maar hij hoeft daarom nog geen harlekijn te zijn.’ Een vluchtig rood brandde op in Berry's gezicht, zijn lippen klemden vaster. In zijn hart wist hij: oom Paul kènde hem. ‘Je moet er eens aan denken, zie je, dat je te oud wordt voor zulke dingen, zoo'n heele school op stelten zetten met | |
[pagina 73]
| |
zulke flauwiteiten; dat staat gek voor zoo'n langen jongen als jij. Ze lachen om je, maar ze zouen 't zelf niet graag doen. Niemand stelt zich toch graag aan als een clown. Zal je daar eens om denken, Berry?’ ‘Ja,’ fluisterde de jongen schor, om er maar af te wezen. Hij draaide zijn gezicht van Paul af, in 't onbehagelijk gevoel zich te geneeren. ‘Hij hàd zichzelf een piet gevonden, dat wàs zoo, en nou ineens was dat weg. Flauwiteiten - harlekijn - clown, hij kon dit niet van zich afzetten, omdat het oom Paul was, die het zei. Die zei nooit dingen, die hij niet meende en je kon niet tegen 'm op.’ Paul had altijd het meeste gezag over Berry gehad; en nu had hij den jongen in zijn zwakste punt, zijn ijdelheid, getast. 't Scheen te werken. Paul liet 't onderwerp nu maar, begon over 'n voetbalwedstrijd. Maar Berry klein, gegeneerd, gaf maar weinig antwoord. ‘Je kunt niet meer mee naar binnen, Berry, dan wordt het te laat, ga nu maar gauw terug,’ zei Paul, toen ze bij huis waren. De jongen knikte, maar bleef staan, in zichzelf strijdend om wat te zeggen. Paul wachtte benieuwd. ‘Oom,’ zei hij eindelijk, hakkelend, bijna onverstaanbaar, ‘maar ziet u, ik heb eens een hééle week achter mekaar goed opgepast, en toen ging Lamberts allemaal dingen tegen me zeggen in de klas....’ ‘Wat voor dingen?’ ‘Nou - dat ik zoo goed me best deed, en zoo stil was en oplette - en toen zaten ze allemaal te lachen natuurlijk - en toen verdraaide ik 't gewoon weer - wat deed ie in de klas zoo lief tegen me te doen en te zeggen, dat ik zoo'n zoet jongetje was!’ Nijdig nog bij de herinnering trapte Berry met zijn hak tegen de stoep. Paul begreep: voor ijdelen, gevoeligen, trotschen Berry was zoo iets een beproeving, die hem opnieuw in 't kwade dreef. Dit kind, wonderlijke mengeling van ruwe hardheid en gevoelige zachtheid, van scherpe heerschzucht en kalme meegaandheid, van grenzelooze ijdelheid en angstig zich- | |
[pagina 74]
| |
klein-voelen, kon alléén een heel bizonder mensch leiden en tot iets goeds brengen. ‘Maar in Ede,’ zei hij hardop, ‘weten ze nog niets van je. Als jij dus nu maar wijs genoeg bent daar niet te gaan opbluffen van je Amsterdamsche heldendaden, dan kan je daar veilig als een verstandig mensch je gedragen, maar je moet niet beginnen met jezelf eerst tot een clown te maken, zooals je hier altijd deedt.’ Weer brandde een kleur op in Berry's gezicht, maar hij knikte langzaam half beschaamd, half nadenkend. ‘Als nu maar niemand daar zinspeelt op vroeger, of hem prijst waar anderen bij zijn, zal 't gaan misschien,’ dacht Paul, en hij nam zich voor Hein dit te zeggen, dan kon die den directeur waarschuwen. Berry stond nog stil te kijken, dan vroeg hij opeens: ‘Toe oom, gaat u nog een eindje mee terug?’ Paul zag hem scherp aan. Toen stak hij zijn arm door die van Berry, liep een paar grachten met hem terug. ‘Nou, dag Berry.’ ‘Dag oom.’ Even keek Paul de vlugge, lenige jongensfiguur na. En hij vermoedde, dat onbewust in Berry, terwijl hijzelf nog dàcht het prettig te vinden, al iets van de beklemming uit de familie weg te moeten, zich gelden deed. Het zat in al de Terlaets: die sterke trek naar familieleven; als kinderen al konden ze het geen van allen lang van huis uithouden; uit logeeren gaan vonden ze, al hielden ze zich groot, in hun hart afschuwelijk. Hij meende iets hiervan in Berry te merken, maar hij kon zich vergissen. |
|