| |
V
De De Brières zaten met hun logéetje Ada Vervoort aan de koffie.
Ammy, haar rug naar het licht gekeerd, hielp zelf Jopie met haar boterham, omdat Juf twee dagen uit de stad was. En zich wel veilig voelend zoo, bleef haar gezicht strak, hoog-onverschillig, terwijl geen blik, geen stembuiging haar ontging van Ada, die De Brière wilde winnen voor haar plannen dien middag.
‘Saaie middag,’ pruilde Ada, figuurtjes trekkend met haar wijsvinger in 't servet.
‘Waarom saai?’ glimlachte De Brière.
‘Ik moet alleen uit. Ammy gaat met Jopie naar de gymnastiek of wat voor les is 't.’ Moedwillig nonchalant wuifde ze even met haar fijn handje, achteloos kijkend langs Ammy's gezicht, maar dat bleef onbewogen.
‘Nu moet ik alleen dat heele eind naar de Sarphatistraat, naar Van Koggen om te vragen of ze daar m'n armband ook gevonden hebben.’
‘Hoe laat wou je daarheen?’ vroeg hij.
‘Zoo laat als ik klaar ben, weet ik nog niet.’
Hij dacht even na: hij had op kantoor eigenlijk niet veel meer te doen. Hij kon 't er wel eens van nemen, en wat later komen. Van der Schraag was er toch. Dan kon hij haar
| |
| |
misschien om een uur of vier, als zij van haar visite terugkwam, weer oppikken.
Hij lachte even, als hij dacht aan 't gezicht van Van der Schraag, zijn compagnon, wanneer hij wat vroeger opstapte 's middags. Die kènde hem en hield er zijn eigen beschouwingen over.
‘Nu kijk eens, ik moet even op den Parkweg zijn, iemand spreken; dan ben ik kwart over twee terug - laten we dan samen gaan zoover.’
Een oogenblik keek ze hem aan, alsof ze het plan overwoog, haar oogen, die zijzelf wel wonderlijk wist van heel licht, bijna doorzichtig groen-bruin, strak in de zijne.
Dan zei ze kort; ‘Best.’
‘Dan moet je ook netjes je boterham opeten,’ wijzend op een korstje naast haar bord.
Zij schaterde het uit met haar hoog zenuwlachje, sneed het middendoor.
‘Hier, een philippine!’
‘Jij hebt een nieuw soort philippine!’
‘Als ik wil, maak ik er een.’
‘Wil je nu? Waarvoor?’
‘Wou Jopie graag opstaan?’ vroeg Ammy het kind, dat gretig met groote oogen te luisteren zat.
Jopie gleed dadelijk van haar stoel, mooi gracieus blond kind met de gezonde bewegelijkheid van den vader, maar iets van de ongedurigheid der Terlaets in het snel-ongeduldig betrekken van haar gezichtje, als haar iets niet aanstond.
‘Eerst pakken, Jopie!’ riep de Brière. Hij schoof om op zijn stoel, zijn forsche knappe mannenfiguur recht, zijn sterke beenen geplant naast elkaar, en zijn lachend innemend gezicht straalde, nu hij wijd zijn armen uitstak naar zijn dochtertje.
Met een schril kreetje sprong ze erin; het kind was dol op den vroolijken vader. En De Brière hief haar hoog boven zijn hoofd, dan haar telkens latende zakken tot bij zijn gezicht, zoende hij ieder keer de frissche lipjes, die ze hem toestak.
Ammy, haar kin in haar hand, keek toe. Idolaat was hij op het kind, dat was ook 't eenige, waaraan hij vasthield, hun beider kind, dat hem boven alles ging. Voor Jopie's onnoozelste verhaaltjes had hij altijd belangstelling, voor Jopie's spelletjes nooit tijd te kort. Voor Jopie ook kwam
| |
| |
hij altijd van zijn kantoor, op 't Singel bij de Torensluis, thuis koffiedrinken.
Maar nu kwam er iets anders bij: nu wist hij hoe aardig het stond, hoe het hem flatteerde, hij knappe jonge man zoo stoeiend met dat kind.
Telkens onvermoeid, tilde hij Jopie in de hoogte, dat het kind juichte van pret. Ammy zag, hoe Ada meelachend, soms grijpend naar een handje of voet van Jopie, geen oog af had van De Brière's gezicht.
‘Pas op, bezeer haar niet, Henri,’ zei ze stroef.
Beiden, De Brière en Ada, voelden het opzettelijk droge van haar toon te midden van al die pret. En Ada, terwijl de opmerking tegen hem gemaakt werd, voelde er het vijandige in tegen haar.
En een triomf joeg in haar op, dat hij vanmiddag met haar uitging.
Deze flirt, dien zij onverschillig begonnen had uit tijdverdrijf, was haar ontgroeid in een neiging veel dieper, dan ze zichzelf nog wilde bekennen.
Haar ouders waren oude vrienden van de Terlaets. Midden in haar derden uitgaanswinter in Den Haag, waar zij gevierd werd om haar charme, om haar vreemde oogen, haar luchtigongegeneerden flirt met alle mannen, had Ammy haar te logeeren gevraagd. Vroeger, als kostschoolmeisje nog, elf jaar jonger dan Ammy, had Ada met deze gedweept, en nu zelf volwassen, nog sympathiek voor haar voelend uit herinnering, was zij graag gekomen. Een enkele maal tevoren had zij De Brière ontmoet, maar toen, kind nog, niet op hem gelet. Nu, in zijn eigen huis, met zijn innemende manieren, zijn kranig figuur, was zij verliefd op hem geworden. De eerste veertien dagen nam zij het zelf niet ernstig, tòch hem aanhalend, haar best doend hem te vangen. Zij had in zich al den rijpen hartstocht van veel oudere vrouw, een passienatuur, die instinctmatig uitging naar den man. En in De Brière was dat sterk-mannelijke, waarvan zij onmiddellijk den invloed ondervond.
Ammy had zich haar herinnerd als het aardige kind, dat dol op haar was; ze vond terug een vrouw, die ze bij intuïtie gevaarlijk wist.
Want haar neiging voor De Brière wijzigde onmiddellijk Ada's houding tegenover Ammy. Ammy werd haar nu totaal onverschillig. vijandig bijna. Zij zag wel Ammy's bizondere
| |
| |
schoonheid, en wist zichzelf niet mooi, maar ze zag ook dat Ammy koel was, dat zij op het oogenblik sterker stond door haar eigen gevoel voor hem.
Zij herinnerde zich ook nu gezegden van dezen en genen over de verhouding van Ammy en De Brière, ze zocht in haar herinnering, combineerde, en hoe langer hoe meer begon haar het kalm zelfbewust optreden van Ammy te irriteeren.
Nu weer dat stroeve zeggen, midden in zijn pret met het kind.
En tòch gaf hij erom, onwillekeurig deed hij meestal Ammy's zin, dat zag ze ieder keer.
Ammy had Ada niet aangezien. Een vage drift trilde in haar polsen.
‘Kom poes, vader moet weg hoor; zoo, daar staat ze!’ hij zette Jopie met een zwaai op den grond, sprong recht - ‘ik ben om twee uur terug.’
Bij de deur aarzelde hij; hij voelde wel Ammy's stemming en al kon niets hem weerhouden zich met andere vrouwen te amuseeren, al verwaarloosde hij haar dikwijls als zijn luim het hem ingaf, toch was iets onuitroeibaar in hem gebleven: zijn opzien tegen haar. Zij kon hem niet binden, maar zij imponeerde hem altijd; en terwijl hij voor zich zelf anderen zocht, voelde hij tegenover de wereld een blagueerenden trots, dat hij zoo'n mooie vrouw had.
‘Ga jij met Jopie naar de gymnastiek, Amme?’
Ze zag kalm naar hem op.
‘Ja, Juf is er niet.’
‘Zoo, netjes dan maar, hoor Jopie, links rechts! een twee.’ Jopie schaterde.
‘Dàg! dàg!’ riep ze nog, bonzend tegen de ruit, toen hij al op straat stond, en haar neusje plat tegen het glas, keek ze hem na zoo lang ze hem zien kon.
Binnen voor de ontredderde koffietafel zaten een oogenblik de twee vrouwen stil, in een hinderend zwijgen.
Ada brak het door op te staan.
‘Kom, ik ga me vast aankleeden, anders ben ik niet klaar als Henri terugkomt,’ zei ze luchtig, Jopie aanhalend in 't voorbijgaan.
‘Ja, doe dat.’
Ammy keek niet op; werktuigelijk zette ze een paar bordjes in elkaar - tot Ada de kamer uit was.
Toen voelde ze een verlichting, en dit gevoel op zichzelf al was een vernedering.
| |
| |
‘Waarom duldde ze dit eigenlijk? - o nee, niet jaloersch zich toonen, om alles niet! Eéns zou Ada toch wel weggaan, en dan zou 't van haar immers afhangen of zij ooit weer hier in huis terugkwam.’
Ze schelde, ging naar voren, terwijl de meid afnam in de eetkamer. En stil zat ze, met Jopie naast zich, uit te kijken, tot Ada geheel gekleed binnen kwam.
‘Zou ik mijn bont aandoen, Ammy?’
Het was een vraag van verfijnd-wreede nieuwsgierigheid: Ammy zelf had haar in 't begin eens gezegd, dat het bont haar zoo flatteerde. Zij moèst taquineeren, Ammy's stroeve rust, waarachter zij toch wist ergernis, prikkelde haar ertoe. Maar Ammy liep er niet in, kalm opziende naar Ada's kant, zei ze alleen:
‘Ik zou 't maar wèl doen, want 't is koud - dat manteltje is niet dik.’
Even keek Ada haar scherp aan; vergiste zij zich, merkte Ammy inderdaad niets of hield ze zich zoo?
En een minachting steeg in haar voor deze koele zwijgende vrouw. O zij, hoe zou zij zich hebben weten te verdedigen in dat geval. Zij zou zich een man niet laten ontstelen als ze hem eens bezat! zij zou er voor weten te strijden, èn hem weten te houden.
‘Oh, dat diè vrouw hem had, die hem niets meer schelen kon en die hem toch zóó bond, dat zij hem niet winnen kon voor zich. Al was 't alleen terwille van het kind, dat hij nooit laten zou. Zij kènde hem, dat was het laffe in hem: zich amuseeren wou hij met iets nieuws, maar daarom toch niet het oude wegwerpen.’
‘Kijk, daar was hij terug, knap was hij toch - -’
‘Ik ben klaar!’ riep hij vroolijk.
Ze keek hem even stil aan, toen hij op den drempel stond, met iets vermoeids in haar oogen dat niet geveinsd was.
Toen, zich overwinnend, lachte ze, ging met hem heen.
Op straat ondervonden Ada en De Brière een lichte gène; onwillekeurig keerde hij zich om, keek of Jopie voor 't raam stond - eigenlijk, of Ammy er stond - maar de vitrages waren dicht, hij zag niemand.
‘Wil je loopen of trammen?’ vroeg hij.
‘Loopen natuurlijk!’
Ze juichte het bijna, in zoo onverholen blijdschap, dat hij
| |
| |
glimlachte achter zijn rosse snor. Hij hield van dat onbedwongene in haar, ze kòn niet veinzen: haar triomf, haar verliefdheid, haar snelle gekrenktheid, haar plezier, haar verveling, alles uitte ze in volslagen onverschilligheid voor de meening van anderen. En, voortloopende, keek hij opmerkzaam op haar neer, lette op: mooie tanden, maar geen mooie mond, alleen als ze lachte aardig, maar haar oogen, dié waren bizonder, hij had nooit zulke eigenaardige oogen gezien - d'r haar was maar gewoon, - niet zwaar ook - eigenlijk was ze toch in 't geheel niet mooi - d'r hals ook niet, wel gevuld maar niet mooi van lijn - Ammy had een prachtig halsje, zoo slank gebogen, dat had Jopie net zoo - maar deze, d'r zat vuur in. 't Was een meid die wist wat ze wou, èn doordreef! Hij had best gezien, ze had 't er op gezet, gisteren al, om vanmiddag alleen met 'm uit te gaan - die armband was waarschijnlijk maar een smoesje - tóch lief kind, hij mocht haar graag.
‘Hoe bevalt je nu Amsterdam?’ vroeg hij.
‘Zoo zoo,’ coquetteerde ze, hem plagend aanziende.
‘Dat's ook beleefd voor je gastheer!’
‘Ja, wat zijn dat dan voor manieren van een gastheer om zoo iets te vragen - vandaag bevalt 't me nogal goed.’
‘Waarom?’
‘Ik heb plezier.’
‘Omdat je met mij uit bent,’ schertste hij brutaal.
Ze zag hem aan met iets in haar oogen, dat hem bijna van zijn stuk bracht; hij zweeg.
Ze had waarachtig soms iets in haar gezicht - iets - van verdriet. - - Och nee, dàt nou niet asjeblieft! dat was vervelend. Dat ze pruilde, of boos was, als hij niet genoeg notitie van haar nam, dat vond hij juist aardig, maar niet lamenteeren, 't moest amusant blijven.
Hij dacht aan zijn laatste vlam; een cliënte van hem, een jonge, pas gescheiden vrouw, die zijn gevoelens niet had beantwoord. Nog telkens striemde de ergernis daarover hem even.
Ada vlug-raadde iets van zijn gedachten, aan den trek om zijn mond, die er altijd was, als iets hem verveelde.
‘Oh, zoo wás hij - zoo'n egoïst - als hij maar plezier had, een ander kwam er niet op aan. Waarom gaf ze toch om dien man - ja, dat was nu eenmaal zoo, ze kon er niet tegen op - gek, Ammy, al deed die nu nòg zoo hoog, was er toch ook eenmaal ingevlogen, - en zij, met Ammy's
| |
| |
voorbeeld voor oogen zou 't nèt zoo doen. Jawel, maar zij zou zich toch niet zoo gemakkelijk op zijde laten zetten - nooit!’
‘Waar denk je toch zoo aan?’ vroeg hij vleiend.
‘Aan jou,’ zei ze rap.
‘Dat's eerlijk!’ Hij lachte luid-dol op, als een jongen. ‘Oh, 't was een aardig kind!’
‘Nou, wat dacht je dan van me? nu verder biechten.’
‘Denk ik niet aan -’
‘Hè, dat zou ik zoo graag eens weten.’
‘Waarom? omdat jij in je ijdelheid denkt, dat het wel vleiend voor je zal zijn, maar dat kon je wel eens mis hebben!’
Hij keek, in bijna naïeve-verwondering.
‘Kom! liep je kwaad van me te denken?’
Ze schaterde.
‘Lijkt je dat onmogelijk?’
‘Ja -’
‘Waarom?’
‘Ik dacht, dat je me nogal lijden mocht -’
Ze keek hem aan, haar vreemde oogen bijna groen nu.
‘Dat weet ik juist niet.’
Hij lachte ongeloovig, overtuigd van zijn eigen charme voor bijna iedere vrouw, toch innerlijk wat gebluft door haar ongegeneerde dwaasheid.
Ze merkte het wel; een klein lachje spotte om haar mond.
‘Nee,’ dacht ze, ‘lijden mag ik je niet; zèker niet - heelemaal niet - ik kan je niet uitstaan - ik heb duizend grieven tegen je - om al je lamme eigenschappen - maar ik hòu van je! - ik hou gek van je! ik zou je wel willen slaan en zoenen tegelijk!’
Toen Ammy de voordeur hoorde dichtslaan, nam ze meteen Jopie mee naar boven, kleedde haar en zichzelf om uit te gaan.
Langzaam kleedde zij zich, zooals zij alles langzaam deed, met een behagelijke zorgvuldigheid drentelend van haar kostbare toilettafel naar haar garderobe.
Ze hield ontzaggelijk van weelde, al het fijn-geslepen blauw-en-wit kristal was haar oog nòg altijd een vreugde; ze ondervond een weerzin bij het gebruiken van een grof, goedkoop voorwerp.
| |
| |
Ammy's weelderige verkwisting deed wel eens berispende stemmen opgaan in de familie, vooral van haar oudste zuster Louise, maar Ammy hoorde het zwijgend aan met haar placide lachje. Ze had een te sterken hekel aan leelïjke dingen om zich te veranderen.
Er was een droomende, weeke zucht naar verfijning in haar, zich uitend in den kostbaren eenvoud van al haar toiletten èn een stilverborgen koopzucht. Ze was dòl om iets te koopen; zoo iets nieuws, dat zij begeerde als haar eigendom, bezag ze lang en dikwijls voor 't winkelglas, stil genietend in het weten, hoe mooi het was en dat ze het koopen zoù.
En dan was het haar een klein feest in den winkel zich alles te laten uitstallen en door 't genot van 't bekijken der andere dingen heen, het weten, het zeker weten, dat ze het koopen ging, dat het haar eigendom eigenlijk al was.
Dan, het eenmaal in haar bezit hebbende, liep ze langzaam naar huis, maar zonder zich ergens op te houden, verlangend het uit te pakken, te zien hoe het stond in eigen omgeving.
Een ander sprak ze hier nooit van, zoo moeilijk en zelden uitte zij zich; maar ze kon, gretig luisterend onder de droomende rust van haar zuiver gezichtje, hooren vertellen van mooie dingen, in een of anderen winkel, en haar kooplust opgewekt, prikkelde haar nieuwsgierigheid.
Als heel jong meisje, in haar prachtige toiletjes, was zij De Brière voorgekomen als een wonder. Dol verliefd was hij dadelijk geworden, naar geen ander meisje had hij meer omgezien. Dàt was een vrouw voor hèm.
Hij had gezien in haar het prachtlievende en tevens er onder geloofd een nog sluimerende maar diepe hartstochtnatuur. En hij, jong advocaat, rijk, man van de wereld, oppervlakkig, buitengewoon goedhartig, innemend, vriendelijk uit zijn inderdaad voorkomende natuur, met zijn knap blond gezond gezicht, had haar dadelijk gewonnen. Alles van de rijke, warme liefde, die in haar leefde, had zij hem gegeven, en het eerste jaar van hun huwelijk was voorbijgegaan voor haar als een roes van stil, maar gretig genoten geluk; geluk, dat zij zijn vrouw was, altijd zijn persoon, die ze aanbad met meisjesachtige vereering nog, om zich heen te hebben.
En zij bemerkte niet, dat langzamerhand hem dat huiselijk geluk verveelde, 't kwam niet in haar op, dat hij iets anders zou verlangen dan haar en zijn werk. Haar natuur, zwijgzaam,
| |
| |
sober, in zichzelf gekeerd, bergend schatten van toewijding diep in zich, voelde niet voor al het uiterlijk vertoon, waaraan hij behoefte had.
En hij ondervond allengs verbaasd en teleurgesteld, dat zij niet was de vrouw, waarvoor hij haar had gehouden. Dat zij hem niets anders kon geven, dan de zachte stille liefde, die hem niet bevredigen kon. Nòg ging het, boeide zij hem toch door de bekoring van haar eigenaardige schoonheid, vooral verinnigde zijn gevoel voor haar zich weer, toen zij Jopie wachtte; toèn, in zijn trotsche blijdschap om 't kind, zocht hij haar meer dan ooit. Toèn had zij hem kunnen houden - dat was de tijd, toen alles van hem naar haar uitging, toen hij verlangde zich gebonden te weten door haar, dit zelf begeerend als een rust. Maar zij kòn het niet; haar zachte droomerige passielooze natuur schrikte terug voor zijn heftigen hartstocht, gevoelde weerzin; op andere wijze wilde zij hem binden, op hàre wijze: door gezellige intieme huiselijkheid, door vertrouwelijk innig opgaan in eikaars belangen - alles wilde zij voor hem doen, alleen beantwoording van zijn ruwe zinnelijkheid moest hij niet van haar vragen.
En hij, teleurgesteld, onbevredigd, voelde zich verkoeld jegens haar, begon vergoeding te zoeken in omgang met andere vrouwen.
Dit sloeg haar. Het was het begin van de jarenlange kwelling. Met haar hooghartig stilzwijgen leed ze het uit, als een smaad, een vernedering in 't openbaar, die hij haar willens en wetens aandeed. Diep in zich verborg zij haar jaloezie, zij had dit zoo trotsch in zich leeren opsluiten, dat De Brière haar onverschillig dacht voor zijn handelwijze, en dat kwetste hem toch. Hij wist niet, hoe zij smachtte naar hem, naar zijn liefde, en hoe eigenlijk alleen de gedachte haar staande hield:
Dat dit, wat hem dreef naar anderen, altijd weer na korten tijd voorbij ging; nooit diep wortelde. Dat als eenmaal die zucht naar afwisseling bij hem uitgesleten was, zijn oude liefde voor haar nog wel ongerept in hem zou blijken te leven. Het was een illusie, maar diè hield haar op. Altijd kwamen nieuwe perioden van verliefdheid, en altijd verveelden ze hem na korten tijd, keerde hij tot Ammy terug - dan kon het tijden lang goed gaan tusschen hen, tot weer de verbittering om een nieuwe verhouding haar te sterk werd, zij koel, stug van hem terugtrok. Dan kwam na dien
| |
| |
tijd van rust, van dùrven hopen, dat zij het gewonnen had, het verbitterd stom gesloten wrokken tegen hem; dan drukte hèm haar melancholie, haar zwijgen zóó, dat hij snakte naar vroolijkheid en afleiding buitenshuis.
Nu was, na een tijd van rust, dit gekomen met Ada.
Terwijl zij met Jopie aan de hand het Vondelpark inging, dacht zij met wrangen zelfspot:
Zij zèlf had het ongeluk in huis gehaald. En 't was erger, kwellender dan ooit iets te voren. Hier, met Ada, kreeg zij het gevoel niet zeker, niet veilig meer te staan in eigen huis. Zij mocht nog zoo hoog, zoo bijtend-onverschillig doen tegenover Ada's tergend coquetteeren, in haar hart voelde zij zich klein, gebroken.
Als dit de menschen te weten kwamen! huiverde zij in overgevoelige vreeze voor medelijden. Zoo lang zij 't nog maar verbergen kon; zij kreeg dikwijls plotseling, wanneer zij met vreemden was, bij een omzichtige vraag, een blik, voor haar niet bestemd... het gevoel of de menschen jacht maakten op 't geheim van haar ongeluk, en 't gaf haar hoe langer hoe meer die strak gesloten hooghartigheid, die alleen week voor eigen broers en zusters, zelfs goede kennissen op een afstand hield.
Toen zij thuiskwam met Jopie was 't halfvier; zij stookte de kachel op, ging met wat naaiwerk in de achterkamer zitten, terwijl het kind balde in de gang.
‘Wel lastig,’ dacht ze, ‘dat Juf er niet is,’ maar aan den anderen kant was 't haar ook een afleiding geweest zelf met Jopie naar de les te gaan... Als Juf erbij was, hield dat vanzelf Ada wat in toom....
Langzaam kroop de middag om. Na vieren kwam Lot even babbelen; dat gaf wat afwisseling. Lot, die wel merkte, dat Ammy heel verstrooid was, haar oogen donker starend voor zich uit, vermoedde vijandig-snel iets tusschen Henri en Ada.
‘Dat lamme kind! ze had laatst al zoo iets gemerkt - maar waarom stuurde Ammy haar niet doodgewoon weg!’
‘Blijft Ada nog lang?’ vroeg ze voorzichtig.
Ammy trok de schouders op, fronste. Zij voelde dat Lot combineerde, begreep - maar te gekwetst in haar trots, kon zij zelfs haar zuster geen vertrouwelijkheid geven; al wist Lot, al wisten de anderen, erover praten kon zij niet.
Ze vond het bijna een verlichting, dat Bets kwam, de vrouw
| |
| |
van Hein, waardoor iedere intimiteit vanself uitgesloten bleef.
Bets, klein, vierkant, plomp gebouwd, met heldere oolijke oogen in 't bijdehand kordaat gezicht, was dadelijk en altijddoor een punt van ergernis voor Lot, en de schoonzusters kibbelden meestal heel gauw scherp tegen elkaar in.
‘Lieve hemel, wat 'n duisternis hier!’ riep Bets' grove stem - ‘hoe kan je je kamers 200 donker maken, Ammy, 't is buiten nog licht en je kunt hier al geen hand voor oogen zien; dat 's voor een kind ook ongezond, zoo weinig daglicht!’
Lot zweeg geïrriteerd, Ammy glimlachte onverschillig, vroeg naar Hein - Berry - -
‘Ja,’ zei Bets, ‘jullie hebt zeker gehoord, hè? Berry gaat naar kostschool, ‘maar hij weet het zelf nog niet.’
‘Is dat vast?’
‘Ja zeker!’ Ze voelde wel de afkeuring van haar schoonzusters, en ging er braveerend tegen n:
‘Nee, 't is gewoon een spektakel met dien jongen - niemand kan 'm meer aan.’
‘Dat is toch wel erg,’ zei Ammy, maar Bets draafde door:
‘Och daar kan jij absoluut niet over oordeelen, Ammy: een klein stil makkelijk meisje van vijf, of een groote wilde jongen van dertien.’
‘Berry is ook toch eenmaal vijf geweest!’
‘O, maar Berry was dàdelijk zoo'n baas, daar heeft een ander geen begrip van.’
Lot en Ammy zwegen. Bets was in een van haar strijdlustige buien, ‘kijven’ noemden ze het in de familie, waarin Ze alles òpstreed, zelfs al beweerde niemand het tegendeel.
- Niemand van de Terlaets, behalve Lot, sprak Bets ooit bepaald tegen.
‘Hij is wèl jong voor een kostschool,’ vond Lot.
‘Och,’ zei Bets, ‘nee - -’
Zij keek norsch voor zich uit, maar er was een zenuwachtig trekken om haar mond.
Lot zag 't niet, die keek naar buiten, maar Ammy wel. En ze dacht met even-spijt: niemand in de familie was eigenlijk ooit hartelijk tegen Bets, behalve Papa, en ze kon toch zoo goedhartig, zoo aardig zijn. In haar hart, al wou ze 't niet bekennen, zou ze 't zich toch wel erg van Berry aantrekken.
Er viel een stilte, Bets was niet van plan het eerst iets te zeggen. Innerlijk vond ze het ellendig, dat Berry 't huis uit
| |
| |
moest, ze kon er niet van slapen 's nachts, lag stilletjes in bed te huilen, maar voor geen geld zou ze dit aan haar schoonfamilie willen toonen.
De Terlaets, overgevoelig en gauw gekwetst door haar dikwijls scherpe uitvallen, kwamen haar weinig te gemoet; het bleef van hun kant een koele vriendelijkheid, die nooit steeg tot hartelijkheid; het was alleen om Hein, die nooit familieziek was, en om Berry, dat zij den band nauw aanhielden. En Bets, dit zeer wel voelend, was in gezelschap van de Terlaets zelden in goed humeur, verborg haar onverstandigen maar goeden aard, onder stekelig gekibbel.
Er kwam afleiding door het binnenstormen van Jopie, die op Bets toevloog:
‘Tante! waar is Berry? hebt u Berry niet meegebracht?’
‘Neen kind, Berry is geen pakje, dat ik zoo maar onder mijn arm meeneem.’
‘Waar is ie dan?’
‘Met andere jongens uit.’
Ontevreden fronste Jopie's voorhoofdje, haar oogjes, boosdonker opeens, staarden voor zich uit.
Berry was Jopie's afgod: alles wat Berry zei, was waar en heilig, alles wat Berry deed, grappig en merkwaardig; haar grootste eerzucht was in Berry's smaak te vallen.
Ammy zag 't gezichtje van het kind betrekken, Jopie stil en makkelijk, zooals Bets beweerde? Dit kind had hartstochtelijke verlangens, verrukkingen en verdriet in haar leventje, die haàr soms beangstigden.
Nu ook, in heftige teleurstelling ziedde een drift in haar op, holde ze, niet luisterend naar Lot, die haar riep, terug naar de gang - en woedend schopte ze tegen haar bal, harder en harder, dat hij heen en weer vloog met vinnige meppen tegen het marmer.
Dan, haar drift gekoeld, tranen in haar oogen, ging ze op de trap zitten, lusteloos in verveling.
Lot lag stil in haar stoel achterover.
‘Wat lief,’ dacht ze, ‘wat vreeselijk lief, zoo'n kind in d'r boosheid, en dat dan straks weer aanhalig tegen je doet op je schoot - en zoo'n jongen, zoo'n lastige groote jongen als Berry toch ook... ach, bij haar in huis was 't altijd zoo stil, zoo wijs van alleen groote menschen - -’
Toen ze weg waren, bleef Ammy alleen zitten voor den
| |
| |
haard. In de kille droefgeestigheid van eenzame kamers, wogen haar zorgen weer zwaarder dan te voren.
‘Nu was 't half vijf, waar waren ze nu - Henri en Ada -? Ada was misschien opgehouden in de Sarphatistraat, maar zóó lang - - hij moest toch naar kantoor, zou hij haar later weer tegemoet gegaan zijn?’
Haar handen krampten zich, even keek ze schuw om zich heen in de duistere suite, waar alleen licht viel van de lantaarn buiten, 't was of ze om zich den spot hoorde fluisteren van deze eenzaamheid.
Huiverend liep ze naar de gang, daar leek 't opeens warm gezellig in 't opgestoken licht.
‘Kom je binnen bij me zitten, Jopie?’ vroeg ze.
‘Samen uitkijken?’ riep 't kind.
‘Goed, maar 't is donker.
Met Jopie naast zich zat ze stil te kijken in de duistere Van Eeghenstraat; door 't onzeker lantaarnlicht ging soms iemand voorbij - een meid gehaast loopend met een mandje - een man - -
Het was zoo donker, zoo kil en verloren alles.
‘'s Zomers zie ik nooit die groote kraaien, die grijze met zwart, vandaag waren d'r zooveel in 't Vondelpark,’ zei Jopie - ‘zijn die er 's zomers niet?’
‘Nee....’
‘Waar zijn ze dàn?’
Ze hoorde niet, wachtte op een voetstap die nader kwam... Ada toch alleen?
‘Waar zijn ze dan?’ herhaalde Jopie ongeduldig.
‘Dat - weet ik niet - -’
‘Waaròm weet u dat nu niet? Dan zijn die andere, die zwarte d'r toch?’
‘Ja,’ De voetstappen waren opgehouden - -
‘Waar zijn die zwarte nu?’
‘Die zijn weg - -’
‘Hè!’ Jopie trappelde driftig met haar voetje tegen de lambrizeering - ‘u zègt niets!’
Ze schrikte op, zonder de woorden te hooren, pijnlijk aangedaan door den knorrigen toon van 't kind.
‘U luistert heelemaal niet!’ pruilde Jopie, verveeld tegen de vensterbank hangend.
‘Jawèl kind,’ verdedigde ze geduldig.
‘Maar u zègt niets!’ snerpte het stemmetje hoog van ergernis.
| |
| |
‘Jopie - ik wéét 't heusch niet, waar ze zijn, die kraaien - ik geloof naar andere landen -’
Er was weer stilte. Het kind, wrevelig, vroeg niet meer. Ammy, bewegingloos, keek uit.
Ze kon 't niet helpen, ze kòn niet praten, waar bleef Ada nu!
‘Daàr zijn vader en tante Ada!’ riep Jopie, die, haar neusje plat tegen 't glas, de straat had af zitten kijken, en holde naar de deur.
‘Dus toch.... sàmen!’
Ammy stond werktuigelijk op, en ging weg van het raam. Een angst kroop in haar op voor hun thuiskomst: vroolijk, druk pratend en zij - hier alleen.
Met een zwak, weerloos gevoel schoof ze haar stoel bij den haard; ze huiverde van kou opeens.
Daar knierde de sleutel in 't slot en vlak daarop in de gang een gejoel van drie vroolijke stemmen dooreen.
Met een harden stoot vloog de kamerdeur open.
Ze kromp in elkaar, de wenkbrauwen driftig gefronst.
‘Zit jij daar? in 't donker nog?’ vroeg De Brière, haar eindelijk in 't oog krijgend.
‘Ik heb den heelen middag visite gehad, Lot en Bets, ze zijn net weg,’ zei ze. De frissche winterkou uit hun kleeren kilde om haar heen.
‘Hè, maak licht!’ riep Ada.
Ammy hoorde haar stem schel, opgewonden-overmoedig bevelend; het trof haar als een steek. En onder het ploffende gaslicht, dat De Brière ontstak, stond zij plotseling rechtop, heel lang, en zag met koude minachting op Ada neer.
‘Heb je je armband?’
‘M'n - wat? O - mijn armband! die was ik heelemaal vergeten - verbeeld je!’ Ada lachte 'n schel overspannen schaterlachje, ‘Ja, ik heb 'm terug.’
‘Ik zal weer met jou een armband gaan zoeken, is dàt m'n dank!’ lachte De Brière.
Ze schaterde opnieuw, toen met een korten hollen zenuwkuch keerde ze zich om.
‘Ik ga me verkleeden.’
Buiten, in de gang, rekte zij zich even rechter, beten haar witte tanden in glimlach van overmoed op haar lip.
‘Oh! zàlig was 't geweest, zoo hartelijk en aardig als hij kòn zijn, wanneer hij wou. Zoo als vanmiddag was hij nog
| |
| |
nooit geweest. Zij samen langzaam loopend in de winterschemering - toen had zij sterk de overtuiging gehad, dat zij bij elkaar hoorden, hij dit ook voelde.’
Binnen was na Ada's weggaan een verlegen gedwongenheid.
Ammy zocht schijnbaar iets in haar naaidoos.
Waar waren ze geweest? Den heelen middag samen? Hij zou toch wel naar kantoor geweest zijn - maar hoe hadden ze elkaar dan weer gevonden?!
Oh, dat zij 't niet wist! dat zij 't niet vragen kon!
‘En hoe heeft Jopie 't gehad op de les, hoog aan de ringen gezwaaid?’ riep De Brière druk, het kind op z'n knie tillend.
Jopie schaterde.
‘Ik wil niet hebben, dat je zóó lacht, Jopie! dat is een aanwendsel van den laatsten tijd - dat wil ik niet hooren!’
Stom verbaasd keek het kind haar aan, ook De Brière zag vreemd op. Dan boos, innerlijk verbluft door dien toon van moeder, die nooit heftig was, liep Jopie de kamer uit.
‘Mag dat kind niet meer lachen?’ riep De Brière geërgerd.
Ze wierp de deur achter Jopie dicht, en keerde zich snel naar hem toe.
Ze was heel bleek, met twee kleine roode plekjes onder haar oogen.
‘Ik wil niet, dat Jopie lacht als Ada - dat idiote ergerlijke zenuwlachen - ik wil niet dat ze Ada leert nadoen.’
Haar stem hijgde heesch, haar oogen donker, wijd-open, dreigden.
Hij had haar nog nooit zoo gezien; het was de eerste keer, dat haar jaloezie zich zóó uitte, en het pakte hem onmiddellijk met de verrassing van iets nieuws.
‘Je hebt misschien wel gelijk,’ zei hij vriendelijk, ‘maar we zullen het Jopie wel weer afwennen.’
Ze knikte, haar zeldzame drift lamgeslagen door zijn toegevendheid. Met bittere schaamte bekroop haar dadelijk de spijt zich te hebben bloot gegeven.
‘Wil je nog thee?’ vroeg ze werktuigelijk.
‘Als je nog een kopje voor me hebt, graag.’
Hij zag wel hoe ontdaan ze was, en hoe haar hand beefde bij het inschenken; toen ze hem zijn kopje overreikte, keek
| |
| |
hij haar aan met dat onweerstaanbare vriendelijke in zijn oogen, waarvoor ze altijd zwichtte.
‘Die japon is mooi geworden, Amme, staat je uitstekend!’
Ze wist niets te zeggen dan:
‘Wil je nog suiker?’
‘Dank je, 't is best zoo.’
Langzaam, als zwaar vermoeid, ging ze tegenover hem zitten.
Het eene gaslicht, door 't rose kapje gedempt, schemerde een intieme gezelligheid door de kamer; ze kon niets uitdenken meer, haar hoofd was dof en zwaar.
‘Wat had Bets voor nieuws?’
‘Ze vertelde, dat Berry naar kostschool gaat.’
‘Och kom, gebeurt dat nu tòch?’
Hij leunde voorover, belangstellend luisterend naar wat zij vertelde. Hij keek niet op, toen de deur openging, Ada's zijden rokgeruisch langs hem streek, een oogenblik naast hem stilstond.
‘Zoo-zoo - dat 's een heel ding, hè? en Lot, hoe ging 't daar? Peter goed?’
Ada hoorde niet eens, wàt hij zei tegen Ammy; maar ze zag zijn oogen, en ze begreep ineens:
‘Nu - nu was 't voor hem een sport, weer haar, zijn eigen vrouw, eronder te krijgen.’
Woede en verachting stegen stikkend in haar keel; driftig smeet ze het boek, dat ze in de hand hield, met een smak op den stoel naast hem, liep meteen zonder een woord de kamer weer uit.
Bij de deur zag ze nog:
Hij had niet even opgekeken, alsof hij het niet merkte zelfs.
Toen, nà haar triomf van dien middag, die in juichenden overmoed haar had doen thuiskomen, zonk alles in haar neer, werd alles vaal, hopeloos.
En terwijl ze langzaam, moe, de trap weer opliep naar haar kamer, scheurde haar holle zenuwkuch krijschend door 't huis.
|
|