| |
IV
Paul was dien morgen vroeg wakker, lag slap te wachten, met een loome moeheid in al zijn leden, tot het tijd zou zijn om op te staan.
Het scheen een heldere dag te worden! Zon zeefde door de dichtgeschoven gordijnen naar binnen, viel tusschen de reet in een breede lichtstreep op den vloer. ‘Half zeven - niet vòòr acht uur hoefde hij op - waarom kon hij niet behoorlijk slapen nog! Vervloekte kop van hem, die hem den dag nog vroeger deed beginnen dan noodig was.
‘Gisteravond, toen Bert was weggegaan, had hij toch ook niet lang meer gezeten - Bert ook alweer over Kitty! - als ze zich maar niet altijd en eeuwig met zijn zaken bemoeiden - visschen wilden....
‘Dus Kitty was gisteravond bij Lot geweest - ze had daar gezeten, hopend hem te zien; jawel dat wàs zoo, dat wist hij zoo zeker, alsof ze het hem zelf gezegd had.... van de heele misère was haàr verdriet hem nog de grootste kwelling.’ Hij drukte allebei zijn handen vast op zijn hoofd, sloot de oogen.
Hij kon zijn leven precies in twee helften verdeelen: vóór hij dit kreeg, die ellende in zijn hoofd, en sinds hij er altijd mee rondliep.
Na zijn moeders dood was 't begonnen. Toen zij, betrekkelijk jonge vrouw nog, door een beroerte werd getroffen; in die grauwe dagen, waarin alleen was haar gezicht, bewusteloos op 't kussen, en hij er naast het aanstarend, in 't radeloos weten, dat dit ging naar den dood.
En 't einde....
Dagen - Bernard aldoor in huis, zorgend voor de zieke, tot er niet meer te zorgen viel; - dan die ijzige leegte in
| |
| |
huis, het wanhopig begrijpen, dat wat hem van kind af het liefst was geweest in zijn leven, verloren was.
En alles, Bernards bezorgheid voor hem - de droefheid van zijn vader, van zijn broers en zusters, het was hem alles hinderlijk geweest door een wee, flauw gevoel in zijn hersenen, dat hem soms duizelend neerzitten deed; een gevoel ook, of hij in een put zonk, als hij in de verlaten voorkamer kwam en zag haar leege plaats aan 't raam en wist dat dit nu altijd zoo blijven zou.
‘Dát was het begin geweest,’ dacht hij nu begrijpend. Maar het was toen weer overgegaan, hij had zich weer genezen geloofd, al bleef een zonderlinge vermoeidheid in hem na.
Dat jaar, na zijn moeders dood, toen hij zoo'n behoefte had aan hartelijkheid, waren Kitty en hij elkaar nader dan ooit gekomen. Toen had hij opeens sterker nog dan vroeger ondervonden dat trouwe, lieve, aanhankelijke in haar, dat altijd zonder eenige valsche schaamte zich voor hem opende. En toen ook weer voor 't eerst had hij sterk de aandoening teruggevoeld van zoovele jaren geleden: als dat groote blonde kind, vijf jaren jonger dan hij, haar sterke armen om zijn hals sloeg, hem aanzag met die innigheid van haar grijze oogen en den zonnigen lach van haar rooden mond. Dat blank-frissche kindergezicht, zoo vlak bij hem, had hem, stillen gevoeligen jongen, het bloed naar 't hoofd gejaagd.
Nu - in dezen tijd zocht hij haar - hij had begeleid haar wel omvangrijke maar niet bijzonder charmeerende stem - en dan had hij gemerkt, hoe weinig muzikaal ze was, hoe weinig ze hetzelfde voelden. Dan dacht hij opeens weer aan de Wagner-avonden, moeder en hij samen op hum vaste plaatsen in een beneden-loge; na afloop niet in de huiskamer, maar hier bij hem, moeder zittend op de bank, haar oogen troebel van ontroering, haar zuiver mooi gezichtje ivoor-bleek - hij voor de piano, stukken ophalend uit de Ring, uit Tristan, samen alles nog eens nagenietend.
‘Al die dingen,’ dacht hij dan, ‘miste hij in Kitty, maar vreemd, hij voelde dit bij haar nooit als een gebrek. Hij had haar lief zoo als zij wàs, zoo vòl van sterk, blij leven; het was iets, dat hij aannam als natuurlijk en goed.’
Altijd in zijn leven had hij haar naast zich geweten, en daardoor was zij voor hem, die zoo pijnlijk hechtte aan al 't oude, voor iets nieuws uiterst moeilijk toegankelijk bleef, wat geen andere vrouw ooit voor hem kòn zijn: een stuk uit
| |
| |
zijn leven, in haar persoon ontelbare herinneringen, die zich in zijn hart gebrand hadden, besluitend en meedragend.
En daàrom juist was zijn liefde hem zoo'n geluk, wijl hij haar zóó zuiver wist, dat nooit het groote onderscheid tusschen hen beiden, hem ook maar eenigszins hinderde.
Zóó was zij heerlijk, hij had haar niet anders willen hebben. Nu hij er aan terugdacht, leek hem die tijd, in weerwil van de groote droefheid om zijn moeder, die er zich doorheen vlocht, een periode van geluk.
Toen was het gebeurd.
Hij was de laatste dagen heel moe geweest in zijn hoofd, maar toch op dien avond naar het Concertgebouw gegaan. Hij zat er midden in een rij, stijf gepropt tusschen menschen, stil te luisteren naar de Eroïca, en hij verwonderde zich vaag, dat het niet zooals anders tot hem doordrong, hij het eigenlijk soezerig over zich heen liet gaan. Toen opeens, middenin was het, of in een snelle omzwiep al zijn bloed met barstend geweld uit zijn heele lichaam naar zijn hoofd geperst werd, vlak daarop met een onzegbaar wee, flauw gevoel in rug en maag alles tot den laatsten druppel wegdreef uit zijn hersenen, dit al ieeger en leeger werden, tot een strakke ijskou hem het klamme zweet deed uitbreken. En hij zat, en staarde, snakkend naar adem, terwijl een dolle ongekende angst zijn hart in zijn keel deed opbonzen, met glazige oogen naar een breeden zwarten rug voor hem, denkend in overspannen verwarring: ‘ik val om - d'r gebeurt iets - ik ga gillen - ik moet eruit - ik moet!...’ in 't aanhitsend voelen van al die menschen gepakt tegen elkaar.
En die angst, er niet uit te kunnen, maakte hem bijna gek; de muziek gonsde in zijn ooren als een verward rumoer - het licht in de zaal verwaasde zich voor zijn oogen tot een gouden dansenden schemer. Hij kuchte in een atmospheer, die hij dik en zwaar in zijn keel proefde, terwijl zijn kleeren kleefden aan zijn lijf.
En weer, toen hij even dacht zich te herstellen, perste opnieuw de bloedgolf naar zijn hersenen, kwam daarna het wegzinken koud en zwaar als in een zwarten put.
Wàs 't dan nooit uit! Zijn nagels in wanhoop drongen diep in zijn handpalmen; hij trachtte te onderscheiden, waar zij waren - de Eroïca, die hij zoo goed kende, - maar zijn gedachten ontslipten hem, bleven star op dat eene: er uit willen.
Toen plotseling zweeg de muziek, en even aarzelend in
| |
| |
't daverend applaus, het wit-fladderend beweeg van handen, terugschrikkend om daartusschen door te moeten - bleef hij nog zitten. Dan, zijn angst toch 't sterkst, vermande hij zich, drong hij midden tusschen 't menschengewemel, dat reuzenhoog om hem heen te deinen en te slingeren scheen, naar den uitgang.
Eenmaal buiten in de donkere Van Baerlestraat, waar ijzige wind om hem streek, in 't veilig gevoel weg te zijn van die volle, vijandig aandoende, heete zaal, werd hij kalm.
En hij had kunnen lachen om zijn angst. Hij was alweer beter, wat had hij eigenlijk gedacht, dat hem overkomen zou! 't was natuurlijk door die slechte lucht.
Maar hij had het niet kunnen vergeten. Het was hem bijgebleven, het had hem in al zijn zenuwen geschokt. Altijd weer opnieuw zag hij voor zich die stampvolle zaal, een verward gewemel van zwart en kleuren in den heeten, zwaren lichtdamp, die over de dichte menschenrijen hing; en daartusschen zichzelf radeloos met angstige oogen, stikkend in die volte, dat rumoer, dat muziek was, maar onkenbaar raasde in zijn ooren; hij zag dit alles in zijn geest terug als een scherp geteekend prentje.
Hij poogde zichzelf op te dringen, dat het maar toevallig was geweest, een gevolg van de benauwde lucht in de zaal. Maar de angst ervoor verliet hem niet.
Toen het wéér Donderdag was, ging hij niet.
Hij durfde niet. Hij had zich verzet tegen zijn vrees, maar hij ondervond het zelfs als een verlichting, toen hij eenmaal besloten had niet te gaan. En op een familieavond diezelfde week bij Ammy, had hij het teruggekregen, toen hij, ingesloten achter in de kamer, onmogelijk de deur kon bereiken zonder iedereen voorbij te moeten en te doen opstaan.
Toèn ook was 't dezelfde beklemmende ellende, dezelfde gekke angst.
En telkens in de opvolgende dagen nu, als hij met veel menschen in een beperkte ruimte was, had hij het gekregen. Maar het verergerde tegelijk.
Nu begon het ook te komen als hij op straat liep, als hij alleen was op zijn kamer tenslotte; die angst, die gekke, razende angst, onberedeneerd, maar een angst, om uit te gillen.
Het was er eigenlijk altijd. Hij vluchtte ermee in de eenzaamheid: maar dáar, zonder afleiding steeg het dikwijls tot zoo'n hevigheid, dat hij zieker nog dan te voren, alleen-zijn
| |
| |
schuwde en weer geforceerd afleiding zocht. In 't begin had hij soms nog kunnen vergeten, nu nooit meer. Het drong zich aan hem op, hij torste het als een martelende last, die hem lichamelijk verlamde, geestelijk neerboog.
Toen kwam hij in een periode, dat hij het niet meer lijdelijk wou ondergaan - er overheen wilde. Hij nam de medicijnen weer, die Bernard hem na zijn moeders dood voor zijn hoofd gegeven had, hij zocht afleiding bij Kitty, wond zich op; maar hij ondervond bitter: het vreugdig genieten in Kitty's bijzijn was weg. Ook hier vergalde zijn kwaal, in altijd verlangenden angst om maar weer weg te komen, hem elk genot.
En langzaam ook werd hij te moe om zich op te winden - hij onderging het, zàg het als ziekte. En een nieuwe vrees, ontstaan uit zijn angst, begon hem al meer en meer te kwellen; dat dit voeren zou tot waanzin, dat dit een begin was van krankzinnigheid. Hij kon die gedachte niet meer kwijt worden; hij vorschte, zocht, vroeg omzichtig uit, of ergens in de familie het zich ooit had voorgedaan. Dan, even gerustgesteld in 't denken: ‘hoe zou ik, die mijn heele leven normaal geweest ben, opeens aan zoo iets komen,’ kwam daar overheen dadelijk weer: ‘maar hadt je ooit van iemand anders zoo iets gehoord? Van zoo'n angst, zoo'n barstenden angst in je hoofd....’
En wat hij nog nooit gedaan had, met iets wat hem sterk vervulde of vrees aanjoeg, hij zweeg het voor Bernard. Voor alles zou hij Bernards raad hebben gevraagd, dit kòn hij niet aan een ander zeggen, weerhouden door een combinatie van gevoelens; angst om belachelijk of minderwaardig te schijnen; angst, dat het erger zou worden, zoodra hij het moest uitspreken of detailleeren tegenover een ander; angst tenslotte, zijn eigen vrees door Bernard bevestigd te hooren; 't was een schamel zelfbedrog, maar zoo lang het nog maar zijn eigen geheim bleef, hij zelf wist het te kunnen beheerschen, was 't nog niet op zijn ergst. Als anderen het wisten - als hij met zich zou moeten laten handelen.... dan....
Nee, alleen voorttobben.
Toen was hij Kitty gaan ontwijken, onwillekeurig bijna, als iets dat hij deed bij instinct. Er was een afstand, een kloof gekomen tusschen dat gezonde vroolijke kind en hem, den schuwen zieke, die een ellendige kwaal verborgen meesleepte. Hij was een ander geworden, te ziek om nog te kunnen denken, te kunnen voelen zelfs voor een verbintenis:
| |
| |
kon hij zich binden aan een jonge vrouw juist zoo vól stralende gezondheid als Kitty, die eenvoudig geen begrip had, wat ziekte was?
Hij mocht niet en hij kòn ook niet. Hij zou niet kunnen verdragen het voortdurend bijzijn van iemand, voor wie hij altijd door zou moeten veinzen, zich verbergen. Gedachten aan geluk met Kitty kwamen niet eens meer bij hem op; het was alleen een kwestie van kunnen uithouden of niet.
Nu, liggend in bed, de oogen gesloten, dacht hij weer; gisteravond had ze bij Lot gezeten - goed dat hij er niet toevallig was. 't Maakte hem te beroerd te zien haar oogen, die vroegen, altijd vroegen; waarom toch? - -
Als hij maar niet altijd van haar hoorde èn als ze maar niet als toevlucht had aangegrepen dat ongelukkige zingen.
Den eersten keer, dat Lot hem vertelde: ‘Kitty ging door voor zang, zij wilde naar Berlijn’ - tòen, op zijn kamer alleen, had hij gesnikt van machtelooze ellende. Zij was immers geen artiest, zij zou nooit iets waarlijk goeds kunnen geven, zij zou een der velen worden, die den vloek met zich dragen van een klein talent.
Alle keeren, dat hij iets van haar zingen hoorde, leed hij al de teleurstellingen, die haar te wachten stonden, al vooraf en opnieuw door....
Er waren weken geweest, dat hij, dit wetende, een wanhopigen strijd voerde met zichzelf, onder zijn werk, in slapelooze nachten:
‘Of tóch hij haar maar vragen zou - haar alles zeggen, en haar zou bewaren voor dat andere....’
Maar sterker erover heen, kwam weer de overweging:
‘Voor 't oogenblik ja, zou ze stellig gelukkiger zijn. Maar daarna, als hij erger werd, als gebeurde, wat altijd als een zwarte ellende achter al zijn denken stond - - dan had hij haar leven gebroken, dan had hij zich als een last geketend aan haar gezonde jeugd - - èn - o god, de vreeselijkste angst; als hij het overbracht op zijn kinderen - -’
Neen, 't eenige was vermijden, ontwijken, zij kon misschien van een ander gaan houden.
En zoo hevig martelden hem deze twee kwellingen: zijn ziekte en Kitty's verdriet om zijn vermeende koelheid, dat hij soms, uitgeput door al dat tobbend denken, maar wenschte als een verlossing ten slotte:
‘Dàt zij van een ander hield, dat 't voor hèm voorgoed
| |
| |
uit was, geen kans meer, geen mogelijkheid - niets meer om nog over te hoeven denken.’
Er werd aan zijn deur geklopt.
‘Meneer, acht uur! Is u wakker?’
‘'t Is goed, Dien,’ zei hij dof.
‘Ja, nu moest hij eruit, den dag weer beginnen. Zoo'n Zondag, als hij niet hòefde tusschen de menschen, wat hij daar altijd naar verlangde!’
Even lag hij nog, om dat dood-vermoeide en tegelijk geagiteerde gevoel in zijn hersenen.
‘Kom, 't gaf toch niets, er was geen uitrusten aan.’
Hij stond op, keek naar buiten; het was helder weer, de zon scheen. Langzaam begon hij zich te kleeden, met de aangeboren zorg, die niets hem kon ontnemen. Hij waschte zijn handen in 't warme water uit het keteltje op het spiritusstel, zocht, toen hij klaar was, uit een palisander houten kistje op tafel zijn dasspeld, een enkele groote parel.
't Was zijn moeders naaidoos; die had hij willen hebben na haar dood, hieraan was hij meer gehecht dan aan de sieraden, die zij dagelijks gedragen had.
Onveranderd, zooals die het laatst door haar gebruikt was, had hij, zonder iets te zeggen, de doos meegenomen naar zijn kamer. Wit verlakt van binnen, met de keurig geordende klosjes en kaartjes, het zilveren draadspiltje, zilveren speldendoosje. Er waren ook twee antieke zilveren dubbeltjesen kwartjesdoosjes, die hij als kind altijd open en dicht wou doen, en passen of heusch de geldstukjes er precies in sloten. Moeders naaidoos was als een kamertje; alles had er zijn eigen vaste plaats, alles was van een bekende, knusse gezelligheid. Tegen den achterwand stonden twee Japansche doosjes, één groen met goud, 't ander zwart met paarlmoer, voor knoopjes en haakjes; tusschen de klosjes in 't midden het kleine speldenkussentje, dat Ammy als kind eens gewerkt had met blokjes van rose en rood. En dan was er nog het zwart fluweelen naaldenboekje, met witte kraaltjes bestikt, en gevoerd met blauwe zijde. Als kleine jongen wou hij het altijd bekijken, zoo mooi van kleur vond hij het, maar altijd weer legde hij het terug met de huivering, die fluweel aan zijn vingers hem gaf. Zelfs in later jaren werd, om Pauls wil, in de huiskamer nooit een fluweelen tafelkleed genomen, omdat hij het niet velen kon onder zijn handen.
| |
| |
Bovenop lagen moeders schaar en vingerhoed, en aan de binnenzij van den deksel waren de medaillonportretjes geplakt van al de kinderen, toen ze nog klein waren. En keurig als zij was, stonden netjes gerugd tegen den zijkant een rijtje leeren almanakjes, die ze in de jaren, expres voor haar naaidoos, van Paul gekregen had.
Nooit was de doos anders geordend geweest. Paul wist blindelings waar alles lag, want dagelijks had hij haar fijne vingers erin zien rondtasten, haar lief gezicht erover heen hem toeknikken - in die doos vond hij nù nog het meest van haar terug: haar netheid, haar zorg voor de kleeren der kinderen, haar werkzaamheid, haar liefde voor aardige, mooie dingetjes, haar verdriet zwijgend uitgeleden, stil op haar plaats onder 't verrichten van kleine werkjes.
Toen Paul beneden op de zaal kwam, zat zijn vader al te ontbijten.
‘Morgen Papa,’ praatte Pauls moede stem, tegen den frisch opgewekten groet in van meneer Terlaet: ‘Goeie mòrgen!’
‘U is er al vroeg bij,’ zei Paul, met tegenzin tusschen de broodjes zoekend.
‘Ik heb een heele boel te doen - ik moet brieven schrijven aan Lou en Amelietje, daar moet ik nog een cadeautje voor gaan koopen - ik heb niet zoo heel veel tijd, want ik ga bij Lot koffiedrinken, en daar wil ik niet zoo laat zijn.’
Paul knikte; meneer Terlaet was altijd vol bedrijvigheid, vol plannen, van 't een op 't ander. In alles had hij nog plezier: in zijn kinderen, zijn Kalverstraatje, zijn whistclub, een fijn dinertje - -
Paul, zoo tegenover zijn vader, zag zichzelf een schamele gek, die de menschen ontweek, een schuwe zieke tegenover den onbekommerden vroolijken levenslust van den ouden man.
Toen Paul op kantoor kwam, vond hij daar zijn broer Hein al bezig met het uitzoeken van marktmonsters. Die ging even blazend rechtop staan, zijn groote blonde kop rood, en knikte tegen hem.
't Was druk - vòòr elf uur moesten de koffiemonsters gebrand en geproefd - en Paul midden in dat werkleven, waarin hij zich zoo uit de stille kamers als ruw gestooten voelde, spande zich in om niet lusteloos zijn energie te laten
| |
| |
verslappen, Hein, rusteloos, bezig, iederen dag met denzelfden lust in zijn werk, zag hij als een tegenstelling van zijn eigen onverschillige matheid. Paul wist, hijzelf had nooit die vreugd, die gezonde sterke vreugd in de zaak gehad als Hein. Sinds Papa er eenige jaren geleden uitgegaan was, Hein en hij nu samen alleen alles dreven, was de oude man er zich toch nog altijd sterk voor blijven interesseeren. Hein en hij konden lange gesprekken houden, terwijl hij benijdend aanhoorde dat enthousiasme, dien ijver, die eerzucht. Het was gelukkig, dacht hij dikwijls, zoo in je werk te kunnen opgaan, niet te tobben, niet te pluizen. Hij benijdde Hein, die sterk, geen vermoeienis ooit scheen te voelen, die met zoo'n echt plezier in 't werk, zich geheel daaraan kon geven. Maar hij begreep best, dat Bert indertijd niet gewild had, hoewel hijzelf er toch ook nooit tegenzin in had gehad; 't kwam misschien, neen wel zeker, van dien ellendigen kop tegenwoordig van hem hoe kòn je, met altijd angst in je, iets prettig vinden of je voor iets opwinden....
Tòch wist hij, en dit was wat hem schraagde, dat hij met uiterste wilsinspanning nòg zijn werk goed kon doen; dat hij, terwijl hij zoo ziek zich voelde, koeler van hoofd dan Hein, die dadelijk zich opwond, zoowel in drift als in voldoening, kon onderhandelen met de makelaars, die van tien tot een het kantoor afliepen.
Hij kon dit met gereserveerde hooghartigheid in gezicht en stem, die hij onbewust altijd, en sterker sinds zijn ziekte, aannam tegen vreemden; een hooghartigheid, die toch altijd hoofsch vriendelijk bleef, de menschen nooit kwetste.
Toen het één uur was, kwam Hein bij hem om te gaan koffiedrinken. Meestal deed hij dit op de Keizersgracht, was het hem te gehaast vóór de beurs naar zijn eigen huis op de Heerengracht bij de Leidsche straat te gaan.
Samen liepen ze de gang door naar de zaal, waar voor beiden gedekt was. En hier zag Paul, tegenover hem zittend, nu geen werk meer zijn aandacht afleidde, een trek van zorg op 't gezicht van Hein, die, de zware blonde wenkbrauwen gefronst, met zijn beide armen op tafel gesteund, voor zich zat te kijken.
Paul raadde: ‘Iets met Berry zeker weer.’ Berry, het eenig kind, waarop Hein en Bets hoe langer hoe minder vermochten, een bron van voortdurende zorg den laatsten
| |
| |
tijd. Maar hij vroeg niet, wel wetend, dat Hein ergernis of zorg toch nooit zwijgen kon.
Als kind al, had hij, klein jongetje maar vergeleken bij den grooten Hein, altijd een medelijdend beschermend gevoel gehad voor den ouderen broer, die gewoonlijk jolig-luchthartig, een baas, opeens voor een schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheid staand, in zwakke hulpeloosheid steun zocht bij Paul, die hem niet uitlachte als de anderen, maar taaier en vastberaden van wil, altijd wist wat te doen.
Eindelijk zei Hein:
‘Ik moet vanmiddag wat vroeger weg; morgen met die veiling in Rotterdam komt er ook niet van.’
Hij zweeg, streek met zijn hand door zijn dik blond haar, bromde gesmoord: ‘gedonder.’
‘Waar moet je naar toe?’
‘Och - is me die jongen toch weer van school gestuurd - waar moet ik nu weer met 'm naar toe? - ik moet er dat hoofd over spreken, wat dàt weer geweest is - -’
Paul knikte, dacht na in medelijden.
‘'t Was dan toch ook beroerd voor Hein; en dan een vrouw, die den naren jongen nog zoo bedierf; of, naar wàs hij niet, eigenlijk juist heelemaal niet - als je 'm zoo bij je hadt een alleraardigst kereltje.’
‘Ik heb 'm in huis gestraft, hij mag niet van zijn kamertje en hij mag met naar Papa - als die er dus naar vraagt, weet jij ervan - - maar och,’ hij stompte driftig, verdrietig tegen zijn voorhoofd, ‘wat geeft 't ook allemaal! 't Vergalt je leven in huis, dat je daar als bulderaar moet optreden en 't geeft gewoon niets.’
Paul kènde dat. 't Was niets voor Hein, die zoo'n behoefte had aan vrede en huiselijke gezelligheid; hij was feitelijk tegen den schranderen gewieksten knaap niet opgewassen - de jongen hield van hem, maar had geen ontzag voor hem.
‘Wat denk je nu te doen?’ vroeg hij, zich dwingend belangstelling te toonen, door erover te praten, maar hij verstond bijna niet, wat Hein antwoordde, zoo sloeg telkens in golven de angst naar zijn hoofd, bij de gedachte straks op die volle beurs te moeten staan - praten - in persende menschenmenigte.
‘Ja, wat denk je nu te doen - dat is 't 'm hè? Daar loop ik al sinds gisteren mee rond - en 't was op kantoor ook zoo vervloekt druk, m'n kop stond nergens naar - -
| |
| |
ik denk ten slotte over een kostschool, misschien dat ze hem daar drillen, beter dan ik 't kan.’
Hij zei 't bitter, schoof zijn bord terug en ging heen en weer loopen.
Dit was de grief van zijn leven, dat hij niet in staat was zijn eigen jongen, zijn eenig kind te regeeren. Zoo dikwijls had hij op kantoor geschikte jongens, waar wat in zat, genomen, en ze voortgeholpen, ze geleid; maar zijn eigen jongen kon hij niet aan.
Paul ook stond op - het was tijd voor de beurs, en als altijd op 't hoogtepunt van angst, irriteerde hem ieder uitstel; zijn tanden op elkaar, liep hij het zaaltrapje af, trok in de gang zijn jas aan; het schemerde voor zijn oogen, zijn handen waren klam koud.
Hein, zijn voorhoofd in zorg gefronst, merkte niets, kwam langzaam achteraan.
|
|