| |
III
Bernard Terlaet, na Kitty bij de Douwers gebracht te hebben, liep bedaard de gracht af naar zijn vaders huis.
Hij, de oudste, had zoowel door zijn leeftijd als door zijn natuur, sterk in zichzelf besloten, ver van de anderen afgestaan. Met scherp-ziende, vroeg-wijze oogen, had hij jong-begrijpend, jonger dan de ouders vermoedden, in nuchtere verstandscritiek doorzien, dat samenleven van vader en moeder:
| |
| |
aan den eenen kant een heftig-hartstochtelijk botvieren van eigen lusten en verlangens, aan de andere zij een hard-trotsch, stom-veroordeelend dulden.
Een vader, dien de kinderen liefhadden om zijn zonnige vroolijkheid, die jong blééf en schaterend het huis kon vullen met zijn jongenslach. Het was Evert Terlaet een nooit uitgeputte vreugd geweest het groote huis vol te weten met al die kinderen van hèm, die om hem joelden en stoeiden en aan hem hingen als aan een joligen kameraad. Hij had het leven één genot gezien, en alles wat droef, melancholiek of knorrig was, ontweek hij. En diezelfde uitbundige overvloedige levensvreugde droeg hij in zijn gezond lichaam, die moèst zich uiten.
Daarnaast Amelie, mooie schuw-trotsche vrouw, diep en fijnvoelend, die zich met den instinctmatigen afkeer van haar koele natuur terugtrok voor zijn grove, woeste zinnelijkheid.
En hij, haar bewonderend om haar schoonheid, haar liefhebbend als de moeder van haar kinderen, kon en wilde toch niet om harentwil zijn een kalm, huiselijk echtgenoot. En de lange jaren waren geweest, dat haar bevende lage stem snijdende, minachtende verwijten uitte, hij in ziedende drift haar ontliep, met een slag de voordeur achter zich toedreunend, - op de stoep alweer goed gehumeurd, opademend, dat hij den twist, dien hij haatte in zijn huis, bijtijds ontkomen was.
Ouder geworden, meer begrijpend en meelevend, hadden de kinderen partij getrokken voor de moeder; alleen Bernard, de bedaarde jongen, met zijn koele, klare oogen, die in huis zijn eigen weg ging, had nooit partij gekozen. Hij zag die twee naturen, zóó in alles verschillend, ieder met een groote leegte in zich, omdat hun wenschen en verlangens in totaal andere richting gingen. Hij zag dit in verstandelijk-redeneerend mededoogen; hij hield wèl van zijn beide ouders, maar toch zonder veel aanhankelijkheid, daarvoor was hij te vroeg zelfstandig, en hun wanverhouding hinderde hem alleen om hùnnentwil.
Eerst toen hij Paul, zijn jongste broertje, twaalf jaar jonger dan hij, onder den toestand zag lijden, werd iets nieuws in hem wakker. Voor dit kind, dat zich dadelijk aan hem had gehecht, voelde hij een beschermende verantwoordelijkheid; toen hij al student was, trok zijn hart alleen om Paul naar huis. Niemand wist, welk een sterke liefde in hem leefde
| |
| |
voor het kleine kereltje, dat met al zijn bezwaren, zijn vreugde bij hèm kwam. Voor Paul slonk het koele in zijn verstandsnatuur weg.
Naarmate Paul ouder werd zag Bernard hoe de jongen, die hartstochtelijk zijn moeder aanhing, leed onder de handelwijze van zijn vader, en toen ontstond voor 't eerst een wrevel in hem. Alles had hij beredeneerd, en vergefelijk gevonden, maar het verdriet van Paul nam hij zijn vader kwalijk. Hij was vroeg klaar geweest, had zich gevestigd als psychiater en vroeg ook was hij toen geheel het ouderlijk huis ontwend. Maar in later jaren zag hij wel, in moeders gezicht hadden de bedwongen toorn, de gekwetste trots zich verstild tot weemoedig berusten, en hij had dit verstaan in dieper genegenheid voor haar. Maar Paul was de band gebleven, die hem bond.
Hij sloeg met zijn stok op de steenen, dacht:
‘Er ging tusschen Paul en hem een voortdurende wisselwerking. Thuis nog had hij zich altijd aan het jonger broertje gegeven. Maar later, in de jaren van zijn kort huwelijk, toen hij volkomen en uitsluitend in zijn geluk, en daarna in zijn ellende opging, was het Paul, die tot hem moest komen, zich in zijn leven moest inleven. Daarna was het lang gewoon gegaan tusschen hen. Maar het laatste jaar had hij telkens het gevoel, dat Paul zich terugtrok, alsof hij hem voortdurend zoeken moest.
Iets dreef hem vanavond sterk naar Paul: herinneringen, Kitty Brugsma had ze in hem gewekt. Zij had hem doen denken aan Ella, zijn vrouw, door iets in haar lachen, al leek zij overigens niet op haar, Ella was klein en tenger geweest - - Tien jaar nu, dat zij dood was.
Na zijn groot geluk met Ella Brandsen, die een zoo diepe liefde in hem had gewekt, dat daarbij al het verstandelijk egoïsme van zijn natuur tot zwijgen werd gebracht, was haar onverwachte dood, toen zij vijf jaar getrouwd waren, een slag geweest, die alles in hem geknauwd had.
In die dagen was Paul de eenige, die hem naderen kon, toen hij, zich afzonderend als een ziek dier, gekromd zat in slapelooze nachten en blinde dagen, en geen uitweg zag.
Zijn ouders, zijn broers en zusters zag hij niet; hun woorden hoorde hij niet. Stom, barsch-gesloten, ontoegankelijk wou hij het alleen uitlijden, hij dùldde geen uiting van medegevoel; er was iets in zijn oogen, dat de menschen terug deed gaan.
| |
| |
Hij had aan die dagen slechts één herinnering buiten zijn smart: op een oogenblik Paul, die naast hem snikte, zijn magere, bruine jongenshanden voor zijn gezicht.
Hij zag het, vreemd, of het hem niet aanging - maar hij vergat het niet.
Hij had de eenzaamheid leeren dragen, later zelfs waardeeren. In de jaren, toen zijn felste smart zich gestild had, was over hem gekomen de rust van de gedachte:
Hij had nu verder alleen maar te maken met zichzelf.
Het was zijn verstandelijk-egoïste natuur, die zijn rechten hernam. Na zijn ongeluk was hij moeilijker te naderen dan ooit, slechts Paul bleef hem kennen in zijn diepsten kern, alleen, omdat die hem zoolang van zijn besten kant gekend had. De anderen hielden van hem, omdat hij was hun broer, met wien ze medelijden hadden om zijn vroege eenzaamheid, en ze wilden hem gaarne trekken in hun gezelligen kring. En hij liet het zich van tijd tot tijd welgevallen, ging hen zien, omdat hij eveneens van hen hield toch. Maar niet omdat hij hen noodig had; er was in hem geen behoefte aan vertrouwelijkheid, en hij trok een muur om zich op, waardoor ze niet vermochten heen te breken. En zelfs Paul alleen had geweten, hoe groot zijn voldoening was bij zijn benoeming tot professor, nu hij, alleen voor zijn werk levend, dit ook wilde opstuwen tot eigen grootste tevredenheid.
Toen Bernard binnen gelaten was, vond hij in de gang zijn vader, klaar om uit te gaan.
‘Kom je om Paul, dien vindt je boven,’ zei meneer Terlaet.
Hij liet zich door Bernard helpen zijn pels aantrekken, maar maakte geen plichtplegingen, dat hij uitging. Hij wist, Bernard kwam voornamelijk om Paul; voor Bernard ook had hij niet dat vaderlijk zorgend gevoel gehouden als voor zijn andere kinderen. Dien jongen had hij zoo vroeg ver van zich geweten, zoo vroeg, ook al had Bernard zich gekant tegen zijn liefsten wensch: zijn oudste in de zaak te hebben. Later had hij zich verzoend met diens carrière, was zelfs nu een kinderlijke trots in hem op ‘zijn zoon Bernard’, zoo jong al professor. En hij kon nooit nalaten in gesprek met vreemden het schijnbaar ongemerkt in te vlechten, te praten van: ‘mijn zoon Bernard, ja juist, de professor....’
‘Gaat u uit?’ vroeg Bernard.
| |
| |
‘Ja, ik moet een paar dingen koopen - waar kom jij vandaan?’
‘Van Lot; daar vond ik Kitty Brugsma, die heb ik thuisgebracht.’
‘Jij bent ook niet mal,’ - hij gaf zijn zoon een schertsenden ribbestoot, - ‘ik heb nooit zoo'n fortuintje, hoogstens tref ik oom Jan.’ Hij trok een sure lip; ‘nou adieu Bert.’
‘Dag papa, amuseer u,’ zei Bernard lachend.
‘Ik kon wel doorloopen naar Hein en Bets, vragen of ze Zondag komen eten, Lot zie ik vanzelf morgen wel,’ overlegde meneer Terlaet op de stoep.
Nog altijd wilde hij zijn kinderen om zich heen verzamelen in zijn leeggeworden huis. Hij scheen nooit te bemerken dat zij, behalve Lot, om de gestorven moeder eenzelfden grief tegen hem hadden, die, hoewel verjaard, toch nooit geheel vergeten was. Hij zette het ouderhuis wijd voor hen open, dààr werd voor ieder zijn eigen plaats bewaard; en alles richtte hij zoo in, als het ten allen tijde voor de kinderen het gezelligst was.
En zijn warme, vroolijke hartelijkheid deed werkelijk de moeilijkheden, die ze elk in eigen huis met zich droegen, en die hij nooit zag, daar lichter schijnen. Alsof hij, de vader, die nooit anders dan vreugde in 't leven had willen kennen, hen tijdelijk dwong in eigen zonnige blijmoedigheid; alsof hij, die nooit bezwaren opmerkte, iets van zijn eigen luchtigheid hun meegaf op den huisweg.
Dat hij op die manier echter buiten hun eigenlijk leven was komen te staan, zag hij niet. Hij vermoedde nooit, dat hij iets miste van hen. Zelfs Paul, die dag aan dag tegenover hem zat, aan wien hij zich, tijdens hun samenwonen na den dood van zijn vrouw, sterk gehecht had, zelfs Paul kende hij niet.
***
Met zachten tred ging Bernard de trap op naar Pauls kamer.
Paul lag lui gestrekt in zijn lagen stoel voor den haard. Van onder de gele kap droomde een gedempte lampeschemer in de kamer, die rustig van kleur was met zijn antiek eiken meubels, goudbruin behang - aan den muur een paar etsen, blauwe borden boven een kleinen dressoir.
‘Zoo Paul.’
| |
| |
‘Bert -’
Hij kwam half overeind, even een blijdschap oplichtend in zijn koele oogen.
‘Hein sprak ik vanmiddag, die zei: je was niet goed.’
‘Ach,’ hij fronste geërgerd, zakte weer neer, even wijzend naar den stoel tegenover hem, ‘ik heb me vanavond opgeborgen, ik had geen zin in geklets.’
‘Hadt je hoofdpijn?’
‘Ja.’
‘Wat is het dan - hetzelfde als vroeger?’
‘Nee.’
‘Maar Hein zei, je was telkens niet wel, den laatsten tijd.’
‘Och Hein zei! verkoudheid - een beetje influenza, denk ik.’
Bernard leunde terug in zijn stoel.
‘Daar wàs 't weer, dat gevoel of Paul al maar achteruitweek, terugtrok, en hij hem niet kon bereiken.’
‘Kom jongen,’ zei hij hartelijk, je draait er omheen hè? Waarom zeg je nu eigenlijk niet wat je hebt?’
Paul lachte.
‘Omdat er niets te zeggen valt.’
‘Je ziet er toch niet goed uit.’
‘Och, dat kàn. Dat bewijst niets.’
‘Voor mij wel - -’
‘Nee Bert, nonsens; àls ik wat heb kom ik wel bij je. Je krijgt toch geen manie om je familie te suggereeren - ik mag toch wel eens een avond alleen op mijn kamer zitten!’
Bernard lachte, ‘Ik kan 'm niet vatten,’ dacht hij teleurgesteld.
Hij keek onverschillig door de kamer, toen zijn oog viel op een kalendertje aan den muur.
‘Och jasses, dat's waar ook,’ zei hij korzelig-verveeld.
‘Wat?’
‘Ik heb zeker al drie weken geleden Lena zoo'n kalendertje beloofd, nu heb ik 't nòg vergeten.’
‘Zeurt ze d'r om? Neem dan dit.’
‘Ze zeurt nooit. 't Is maar, ze is met zoo'n kleinigheid blij te maken; maar ik vergeet die dingen.’
Met het ongeduldig humeurige, dat dikwijls in hem was, gooide hij zijn hoofd achterover, trommelde met zijn linkerhand op de tafel.
Paul ook zweeg.
Het was iets, wat hem altijd hinderde, en waar hij toch
| |
| |
niets beters voor in de plaats zou weten te stellen: Bernards verhouding met Lena.
Een paar jaar na den dood van zijn vrouw, in zijn sombersten tijd nog, was hij deze liaison begonnen, waaraan hij nu, door gewoonte en ook gehechtheid gebonden, geen eind kon en wilde maken, Paul, de eenige die Lena een enkelen keer gezien had, en overigens alles wist, voelde altijd als iets heel bitters dit leven van Bernard.
‘Wàs 't niet beroerd, dat zóó vroeg hij alles verloren had? Dat nu de eenzaamheid van zijn huis, zoodra hij zijn werk niet had, hem dreef naar Lena, bij wie hij tenminste vrouwelijke gezelligheid vond. En 't zou nooit anders worden meer. Een tweede huwelijk was uitgesloten, hij zou geen ander in Ella's plaats kunnen velen. Maar 't was een halve, het onvoldane van zulk een verhouding met een vrouw als Lena, wat hem dat geprikkelde, dat humeurig-ongeduldige dikwijls gaf. En 't had nog erger kunnen zijn. Lena was zoo'n in-goeie meid, zoo trouw en weinig-eischend; maar tòch bleef 't misère.’
‘Zondag was ik op Hogher-Heyden,’ zei Bernard, ‘een mooie dag, 's middags werd 't minder -’
‘De middag is àltijd overal leelijk.’
Bernard lachte. Paul amuseerde hem altijd.
‘Nee - dat 's waar, voel jij dat nu niet?’
Paul kwam overeind, wond zich bijna op.
‘Als kind al had ik altijd zoo'n grondigen hekel aan den middag. Zoo om één uur, als je dan weer naar school ging, dan had je zóó het land hè? 's middags vond ik alles naar, hard, schel, àngstig - verschrikkelijk van melancholie. Ik hou alleen van den ochtend en van den avond. De avond! een bad voor je hersenen.’
Bernard luisterde met z'n glimlach.
‘Weet je wat ook gek is,’ ging Paul voort - ‘die soort sensaties onderga je het scherpst en 't zuiverst als kind; later verlies je veel van die dingen - dan ga je ontleden.’
‘Ik heb dat nooit gehad,’ zei Bernard. Hij zag den middag niet anders dan overkropt van werk; zijn spreekuur overvol, de eene patiënt na den andere; dan, dikwijls om half vijf nog naar 't gasthuis, college; druk leven, dat hem toch altijd een gewaarwording van trotsche voldoening gaf, de glorie van zijn werk. Maar hij hoorde Paul graag zoo praten, juist omdat het iets totaal anders dan hijzelf was.
‘Je hadt als kind zoo'n hekel aan den middag, omdat zon
| |
| |
en warmte je ziek maakten,’ zei hij. Hij zag nog duidelijk in zijn herinnering terug: Paul als klein jongetje, 's zomers bleek bezweet uit school komend, schreiend van woede om die hitte, waar hij niet tegen kon.
‘Nòg! Daarom heb ik ook een hekel aan Augustus.... Augustus is de middag van 't jaar.’
Hij dacht, zijn moeder en hij hadden al die dingen hetzelfde gevoeld, zij hadden elkaar zoo in alles begrepen, een apart leven samen geleid in de groote familie, en hoe ouder hij werd, hoe sterker ze zich aan elkaar waren gaan hechten daardoor. Zij samen alleen ook hadden genoten van schilderijen, van muziek, van boeken; in de lente, in de nog lichte uren na het eten, waren zij gewoon te zitten voor het raam, kijkend over de deftige gracht, waar de jong-groenende boomen bogen over het stille donkere water - en dan hadden zij gepraat over alles....
Nu, na haar dood, was er zooveel, waarover hij met niemand ooit meer sprak - - -
Hij schrikte op uit zijn gepeins, deed een losse vraag naar Bernard.
‘Was Lot goed?’
‘Best. Ik ben gauw weggegaan, want Peter had een vrijen avond. Weet je wie er was? Kitty Brugsma, die had ik in zoo langen tijd niet gezien - lieve meid toch.’
Paul knikte. Het trok even om zijn oogen.
‘Zien jullie mekaar eigenlijk nooit meer?’ vroeg Bernard op den man af.
‘Zeker - van tijd tot tijd natuurlijk.’
‘Maar vroeger toch meer?’
‘Ja, misschien.’
Weer voelde Bernard; ‘Paul trok terug. Dus tòch iets met Kitty: had ze hem bedankt? Niet denkbaar. Of - alles was mogelijk. Maar zijn zenuwen waren toch ook niet in orde; hij had dat bestudeerd langzaam-bedaarde, en ook dat vermoeide in zijn oogen; hetzelfde als na moeders dood. Nonsens om dat nu niet tegen hem te willen zeggen!’
- - - - - - - - - - - - - -
Het was half tien, toen Bernard, bij Paul vandaan komend, den sleutel stak in de deur van een benedenhuis in de 2de Jan Steenstraat, dicht bij den Amstel. Hij trad de kleine, nauwe gang in, veegde zijn voeten - toen de deur van de achterkamer openging, een zangerige stem blij riep:
| |
| |
‘Ben jij daar, Bernard?’
‘Ja,’ zei hij, doorloopend naar achten ‘Daar ben ik nog - hadt je zeker niet gedacht.’
Ze kwam naar hem toe, een lange, licht-blonde, niet meer jonge vrouw, en sloeg een arm om zijn hals. Hij gaf haar een zoen terug, knikte met lichthumeurig ongeduld, toen ze hem vragend-onderzoekend aanzag, met haar lichtblauwe oogen, die groot en helder stonden in het bleeke, wat verwelkte gezicht. - ‘Wat zie je aan me?’
‘Niets,’ zei ze zacht. ‘Ik mag je toch wel es ankijke -’
Ze liet hem los, ging naar de tafel en schoof zijn grooten leeren leunstoel om.
‘Wat wil je - zal ik nog thee zetten?’
‘Nee - thee! Dat heb ik al genoeg gehad!’
‘Wat dan, koffie? Of een grogje? Hè, toe nou Bert -’ ze legde haar kleine magere hand op zijn arm - ‘Laten we gezellig samen wat nemen - waaròm wil je nou niks?’
Hij lachte op, schoof behagelijk voor de kachel.
‘Geef dan maar een grog - en kom dan hier bij me zitten.’
Ze zette water op, kreeg de glazen, de cognac - alles met haar licht, geruischloos bewegen. Genoegelijk soezend, hier in die warmte van de wel gezellige kleine kamer, keek hij soms naar haar.
Kregel, pruttelig, narrig was hij dikwijls tegen haar, maar altijd zonder humeurigheid terug, deed ze al haar best het hem prettig te maken; hier in dit huisje voelde hij zich thuis, was tenminste iets van behagelijke rust.
Zij zette het glas voor hem neer, kwam tegenover hem zitten.
‘Ik ben zoo blij, dat je d'r bent - ik was bang, dat je weer niet zou komen!’
‘Goeie meid,’ dacht hij; ‘ze was zoo bescheiden, nooit zou ze verwijten of zaniken - altijd dankbaar voor wat je deedt. Lam dat hij nòg dat kalendertje niet had!’
‘Je mot niet zoo erg rondkijken,’ zei ze, ‘want ik heb de kamer gedaan en ik was moe, zie je; nou staan de ornamentjes nog niet op de schoorsteen - staat akelig hè, zoo kaal.’
Ze lachte zelf terwijl ze het zei, half verontschuldigend, omdat ze wel wist; hij stelde nooit eenig belang in haar kleine zorgjes en ze viel er hem ook niet mee lastig. Ze
| |
| |
vond het heel gewoon en natuurlijk dat die kleinigheden, maar die haar leventje uitmaakten, hem niet schelen konden en vroeg ook niet zijn belangstelling. Zij was gesloten geworden, sinds zij bijna geen omgang meer met menschen had dan met hem, die nooit naar iets van haar innerlijk vroeg. Ze had er ook geen behoefte aan. Ze was gelukkigtevreden als hij maar bij haar zat en zich door haar wilde laten verzorgen in hun huisje, dat hij voor haar had ingericht.
Bernard Terlaet had haar het eerst gezien bij zich aan huis, als zij haar zuster, die naaide voor zijn huishoudster, kwam afhalen.
Met die oudere zuster Sophie woonde zij, naaide zij samen voor de menschen, en hij had plezier gehad in dat knappe blonde kind, dat zoo schuchter blij vereerd in de gang waar zij stond te wachten, naar hem opkeek, als hij een praatje met haar maakte.
Toen was Sophie ziek geworden, en hij goedhartig, wetende dat zij lag te sterven aan een ongeneeselijke kwaal, had vruchten en lekkernijen laten sturen, ging van tijd tot tijd zelf een praatje maken. Het had een half jaar geduurd, toen was zij gestorven, het naaizaakje verloopen, en Bernard trok zich de onbeholpen, angstig alleen zich voelende Lena aan. Hij had haar geholpen, vaderlijk beschermend in haar droefheid. Ze was weer een beetje gaan naaien, maar het was 't ware niet geweest. Laks, een beetje lui, zacht meegaand van aard, niet heel sterk, verging zij onder dit eenzame werkleven; en als hij kwam, haar telkens verminderd vond, toonde zij haar gehechtheid aan hem zoo warm en openlijk, dat langzaam hij zich ook aan haar hechtte, eindelijk hun verhouding zich wijzigde.
En na twee jaar had hij haar ingericht in dit benedenhuisje, had hij haar de wereld te rijk gemaakt door haar al die mooie meubels te geven, waar haar hart aan hing, die ze poetste, boende, wreef den heelen dag; in haar eigen huisje, waar ze nu baas was - het huis van Bernard en haar!
Dit huis ook van hen beiden was haar een waarborg geweest, dat hij haar niet verlaten wou, vooreerst althans nog niet. Dit toch bleef de eenige schaduw in haar leven, wel verflauwend naarmate de jaren rustiger vergingen en zij hoe langer hoe meer aan elkaar gewend raakten, de angst: dàt hij het uitmaken kòn, als hij wou.
Kalm-tevreden, weinig-eischend, volslagen verknocht aan
| |
| |
Bernard, bestond ze alleen voor hem en door hem. Hoe weinig zij zich ooit in levenskwesties verdiepte, hoe placide ze haar lot onderging, één ding stond vast en sterk in haar, het weten: als Bernard ooit van haar wegging, dan was 't met haar ook gedaan - dan was 't uit, heel gewoon. Als ze voor hèm had afgedaan, had ze ook met haar leven afgedaan.
Toch zou ze hem zoo iets nooit hebben kùnnen zeggen. Dit was iets, voor haar zoo natuurlijk als eten, drinken of slapen - daar praatte je niet over, dat wàs zoo.
Hij dacht er niet aan, zich van haar los te maken; het was met de jaren voor hem geworden een gewoonte, een thuis, waar hij wat vrouwelijke zorg en gezelligheid vond. Soms wel kon hij opeens naar haar verlangen nog, naar haar blije zachte oogen, de geduldige liefde waarmee ze zijn moeielijk humeur verdroeg; onder al zijn ongeduld, zijn kregelheid zag hij dit als iets moois. Aan haar hechtte hij als aan het eenige schepsel, dat niet zonder hem kon. ‘Want Paul,’ dacht hij soms - ‘Paul ging natuurlijk toch binnenkort een eigen gezin stichten, had hem niet noodig.’
Ze praatte zachtjes voort met haar zangerige, wèl lieve stem, die veel vergoedde van het plat accent, dat hem altijd in zijn oor sneed. Ze was absoluut niet intelligent, leerde weinig aan: dat hinderde hem dikwijls, maar er was tegelijk een rust in dat altijd-dezelfde-blijven. Ze ging op in haar huiselijke zorgjes, haar liefhebberijtjes voor bloemen en planten; kinderlijk dankbaar was ze hem altijd ieder jaar opnieuw voor den aanleg van haar tuintje, benepen stukje grond, waar telkens het gras door gebrek aan zon afstierf.
‘Kom je gauw weer?’ vroeg ze.
‘Ik ben nog niet eens wèg!’ lachte hij.
Ze lachte mee, maar wat droef.
Ze verlangde ook altijd zoo naar hem - 't was toch ook zoo stil en eenig in huis, den heelen dag alleen; het kleine meisje dat om half twee wegging, hield ze wel eens expres aan de praat om nog een beetje aanspraak te hebben. - Als je getrouwd was, hadt je 'm altijd, hoefde je nooit zoo te zitten wachten. Nee, nou - trouwen, daàr moest je maar nooit over denken. O, als je maar zeker, zéker wist, dat 't altijd zóó bleef, zou ze tevreden zijn. Ze hàd toch maar een lot boven duizenden, hè? Zoo lekkertjes gemakkelijk als ze 't had, niks geen zorgen, en zoo'n mooi boeltje - en een man als Bernard; hij had toch zoo'n mooi, lief
| |
| |
gezicht, ze dacht dikwijls op straat, je zag nooit zoo'n knappe man als Bernard, - alleen, je kwam 'r nooit es uit, niks had ze gezien van komedies of zoo - afijn, daar wende ie ook an, kon hij in zijn positie ook niet doen, met 'r uitgaan - ze zou toch met niemand willen oversteken - was je getrouwd, hadt je een leelijke, nare vent misschien, die je afjakkerde, een troep kinderen - wat hadt je dan? Nee, één kind van Bernard en haar, dàt had ze toch wel lief gevonden - bond ook altijd, een kind - - - - - - -
|
|