| |
II
Toen Lot Ammy naar de tram had gebracht bij de Paleisstraat, liep ze harder in den gudsenden regen terug het Singel af naar haar eigen huis.
Ze woonden maar op een bovenhuis. Peter en zij, heel eenvoudig. Haar engagement, nu vijf jaar geleden, had een onaangename verwondering in de familie gewekt. Lot, het jongste meisje, alleen nog thuis met Paul, had het leege groote huis, waaruit zooveel kinderen getrouwd en weggegaan waren, vervuld met drukke vroolijkheid, met haar onrustige liefhebberijen, nu voor 't een, dan voor 't ander. Bij Lot ging alles met vlagen. Zij gaf zich altijd weer met dezelfde ongeduldige hartstochtelijke toewijding aan iets nieuws: een japon zelf naaien, een balkonversiering, de studie van een nieuwe taal, tennissen, - wat ook op dat oogenblik haar gepakt had. In zoo'n tijd kon niets anders haar schelen, had zij oor noch oog dan daarvoor alleen, tot het langzaam verflauwde, haar eindelijk opeens zóó verveelde en tegenstond, dat zij den heelen boel oppakte en wegsloot. - Een paar dagen dan liep ze leeg in apathie rond, zóó lang tot iets anders weer haar belangstelling greep, en ze met hetzelfde enthousiasme dáárop aanviel. In de familie waren Lots ‘woedes’ nu voor dit, dan voor dat, spreekwoordelijk en bronnen van groot vermaak, zij sleepte er bovendien altijd anderen in mee, betrok er iedereen in en bezielde ze door haar eigen geestdrift. Maar het verraderlijke en onaangename was, dat als zij eenmaal een ander opgewonden had, zijzelf er in een van haar onvermijdelijke terugvallen onverschillig voor werd en haar slachtoffer dan alleen liet voorttobben. Maar er ging met dat al leven van haar uit, en zelfs Ammy in haar droomerige laksheid kon ze soms meesleepen.
Toen, ook weer als een vlaag, waarvan ieder spoedig den terugslag verwachtte, was gekomen haar liefde voor Peter Waals.
Niemand geloofde het in ernst.
Waals, doctor in de oude talen, leeraar aan het gymnasium, was in hun oogen een onbeteekenende, leelijke man. Ze kenden hem allen, ontmoetten hem dikwijls als neef van
| |
| |
zeer goede kennissen, ‘een goede, stille jongen om niets van te zeggen, wel knap scheen hij te zijn....’
En ze zagen wel, dat hij veel om Lot heen was, maar niemand dacht daar verder over. Alleen; Lots plezier in bals was plotseling gedoofd. Dien heelen winter ging ze slechts naar een enkel diner, maar holde trouw iederen Donderdagavond door alle weer en wind naar een reeks voordrachten, die Peter Waals gaf over Homeriden.
En zij wisten niet, haar vader, haar broers en zusters, hoe als iets weldadigs zijn rustige evenwichtige natuur werkte op de hare. Zij hadden nooit begrepen, als zij lachten om haar ‘woedes’ en zijzelf het hardst van allen, dat die opgewonden dolligheid eigenlijk niets was dan een angstig zoeken naar iets, dat haar kon bevredigen. Zijzelf had het niet geweten eer zij Peter leerde kennen, zij opeens voelde hoe hij haar uit zijn eigen kalme intelligentie een rust gaf, diep in haar onrustziel.
Maar toèn ze het eenmaal ervaren had, wist ze: dit klemde Ze vast, dit wou ze nooit meer missen, dit was haar leven voortaan. Ze kon niet meer zonder den bedaarden glimlach van zijn leelijk onregelmatig gezicht, niet meer buiten den blik van zijn heldere oogen, die door de brilleglazen zoo zorgzaam haar volgden. Langzamerhand hechtte ze zich aan hem met dezelfde innige aanhankelijkheid als aan haar vader, maar in Peter voelde ze tevens den meester, die haar aankon en beheerschte.
Peter Waals had altijd een eenzaam leven gehad. Vroeg wees van burgerouders was zijn thuis bij vreemden geweest, had zich in hem ontwikkeld een vroege zelfstandigheid. Weinig zich op den voorgrond plaatsend, maar met een helder oordeel over menschen en omstandigheden, had hij een sterk geestelijk overwicht, dat ieder die met hem in aanraking kwam, ondervond.
Toen hij Lot leerde kennen, had hij verwonderd gezien die onrustig zoekende natuur, zoo totaal tegenstrijdig aan de zijne: een natuur, zich hartstochtelijk hechtend aan enkelen, met een scherp zich uitende antipathie weer tegen anderen; den eenen dag een vroolijke dolle jeugd in haar lachen, in haar pretgezichtje, den volgenden een oude mismoedigheid in haar doffe oogen en neergetrokken mond, melancholie die onverwacht kon opkomen en verdwijnen bij een schijnbaar onbeduidende oorzaak; en bij dat alles iets in haar
| |
| |
vrouw-zijn, dat hem onweerstaanbaar aantrok. De Terlaetjes waren altijd gevierde meisjes geweest; hij kende Louise, de oudste, van toen hij nog student was - en Ammy De Brière, een prachtig gezichtje. Maar Lot, hoewel verreweg de minst knappe, trok hem aan, als iets dat hij nooit meer los kon laten. Dat kinderlijke in haar rank figuurtje, in haar krullend haar, in haar grooten lachenden mond, dat kinderlijke ook in haar onredelijke antipathieën, haar heftigheid, haar dwarse redeneeringen tegen alle gezond verstand soms in: haar plezier in kleinigheden, haar aanhankelijkheid, haar geestige vroolijkheid, dat alles deed hem, den ernstigen stillen man, die weinig jeugd gekend had, haar verlangen als een zon in zijn leven.
In de familie gelóófde niemand het eerst, toen Lot opgewonden van geluk het vertelde - maar toén kwamen de bezwaren. Het wàs toch geen huwelijk met zoo'n leeraartje, en dat Lot, die zoo verwend was! En meneer Terlaet, jaloersch, gegriefd, dat nu zóó iemand als die Waals zijn Lot, zijn lieveling, voor wie hij iets schitterends gedroomd had, gewonnen had, van hèm weg zou nemen, kantte zich er tegen.
Maar Lot, overspannen, ziek door de ellende van dien strijd tusschen de twee, die haar 't liefst waren, snikte dagen lang, was zóó rampzalig, dat haar vader, hier niet tegen bestand, hoewel diep teleurgesteld, zijn toestemming gaf. En hij was de eenige, die het Peter nooit geheel vergeven had.
Peter was gekomen in de familie, kalm, onverschillig, geen moeite doende genegenheid te veroveren, die hem niet vrijwillig gegeven werd; en hij was koel ontvangen, de Terlaets waren moeilijk, namen niet licht iemand op in hun intimiteit; maar heel gauw, terwijl Bets, de vrouw van Hein, en De Corte, Louise's man, evenmin als de Brière nooit geheel de kloof hadden kunnen overbruggen, was Peter een der hunnen geworden.
Lot was gelukkig; zij, zoo verwend, voegde zich verwonderlijk makkelijk en graag onder Peters verstandige leiding naar hun bescheiden inkomen. Het was meneer Terlaet een groote ergenis geweest, dat Peter vriendelijk maar beslist bedankt had voor het aanbod van een groote toelage jaarlijks, opdat Lot geheel in den stand zou kunnen blijven leven, waarin ze was opgegroeid.
‘Zijn vrouw,’ had Peter gezegd, ‘wilde hij zelf en hij
| |
| |
alleen onderhouden, en als zij van hem hield moest zij zich ook willen schikken naar zijn omstandigheden; hij kòn niet afhankelijk zijn en hoèfde dat goddank ook niet.’
Meneer Terlaet kon dit nu nog nooit verkroppen. Hij vond dit ‘gemis aan liefde voor Lot,’ die zich moest bekrimpen alleen om den mallen stijfhoofdigen trots van Waals, en hij stopte haar cadeautjes toe, zoo ruim, dat zij in haar kleeding zich tenminste niet behoefde te verminderen. En Peter liet dat oogluikend toe, al was het hem niet aangenaam; maar Lot was altijd zoo dankbaar en blij als een kind met een nieuwe dure japon, dat hij haar dit plezier niet wilde ontnemen; ook om nog niet meer grieven van zijn schoonvader op zich te laden, waarvan niet hij, maar Lot het verdriet had.
Toen Lot een kind verwachtte hadden zich de oude onrustvlagen geheel in haar gestild. Een kind van Peter en haar! En samen hadden zij toèn het innigst verbonden geluk doorleefd.
Dan was de teleurstelling gekomen, de doode tweeling, het lijden erna, waarvan zij ternauwernood het leven afbracht, met de verzekering dat zij dit een tweede keer niet nog eens zou kunnen doorstaan.
En na haar physieke beterschap bleef haar ziel geschokt in onrustbarende geïrriteerdheid, bijna bezwijkend onder het fnuikende weten, dat nooit een eigen kind in haar huis zou spelen. En de oude onrust van vóór haar huwelijk keerde terug, maar in gewijzigden vorm. Zij verzonk dagen aaneen in grauwe melancholie, waaruit niets haar kon wekken, tot opeens een schijnbaar onbeteekenend voorval, een gezegde, iets dat zij zag, de wond zoo bloedig kon oprijten, dat ze bijna krankzinnig van smart, verviel in buien van woeste drift van dolle, verbitterde heftigheid. Zij had tijden, dat ze geen kind kon zien, of zulk een scène was 't gevolg.
In dien tijd hadden de broers en zusters gezien met verwonderd ontzag, hoe Peter nooit zijn geduld verloor, in altijd gelijkmoedig opbeurende zachtheid haar obstinate drift wist te kalmeeren, haar smart trachtte terug te leiden in het normale spoor. Hoe hij krachtig en onverzettelijk maar tactvol, verdroeg haar buien van boosheid en melancholie, vastbesloten die ziekte, welke zijn geluk vernielde, zijn huis tot een hel maakte, te overwinnen. Langzaam aan wist hij haar belangstelling te wekken voor kleine liefhebberijen, die gaande te houden door zelf mee te doen, haar op te richten niet door
| |
| |
preeken of redeneeringen, maar door meesleepende opgewektheid en eindeloos geduld.
Zij hadden dit gewaardeerd, dankbaar ziend zijn groote liefde voor Lot, en het had geleid tot een hartelijke verhouding. Zelfs meneer Terlaet werd met hem verzoend. Lots teleurstelling voelde hij dieper mee, omdat dit hemzelf raakte: een kind van haar zou hem zoo héél lief zijn geweest. Maar van de gevolgen, van haar vernielende smart, van de afmattende bittere dagen en nachten voor Peter, had hij geen begrip. Hij zag ze beiden, voor 't oog weer gewoon als ze bij hem waren en was tevreden.
Maar lang nog, nadat zij voor de wereld, voor de familie genezen heette, verborg Peter zorgvuldig, wat hij nog met haar te doorworstelen had, duldde hij geen medeweten meer, van wie ook. Want wel was haar oude pittige opgewektheid schijnbaar geheel teruggekeerd, maar eronder weende nog de smart om haar doode jongetjes, die zij niet had kunnen houden: en op sommige dagen nòg brak de oude bitterheid zich baan, in heftige bitsheid tegen wie even haar irriteerde. Het lag altijd wakker te wachten in haar, klaar om los te springen bij een aanleiding. Nog kon, na dagen lang onderdrukt te zijn, haar verdriet, gewekt door een of ander voorval, uitbarsten in een vlaag van drift; maar 't sleet tot grooter zeldzaamheid.
Vandaag was zij vroolijk. Ze stak het licht op in de suite, ging bij de kachel zitten wachten tot Peter kwam, behagelijk haar koude voeten warmend voor 't vuur.
‘Gezellig, dat ze nog maar even gegaan was, en Ammy ontmoet had.
‘Arme Amme, daar kon niemand iets aan verhelpen - zoo moeilijk ook om te troosten omdat ze zoo gesloten was - gek zoo totaal anders dan zijzelf - als kind al en later ook in hun meisjestijd.’
Ammy had zooveel aanbidders gehad, maar koel leefde ze er langs, scheen het nauwelijks te merken, met haar mooi droomerig gezichtje. Nu, na zooveel tijd, leek het Lot, alsof zij, de drie jaar jongere, toen al heftig leefde in ziedende verlangens, leed om schrijnende leegten, terwijl in Ammy nog onbewogen alles te slapen scheen.
De Brière had haar doen ontwaken en van hèm had ze gehouden, dadelijk. En even stil als te voren had ze toen voor zich uit geleefd, maar met zoo'n innig geluk stralend in haar oogen, in heel haar zuiver gezichtje, dat niemand het
| |
| |
over zich kon verkrijgen iets te zeggen ten nadeele van De Brière en dien geluksvrede in haar te verstoren; al hadden zij allen misnoegd gedacht, hoe juist Ammy dezen man moest liefhebben, dien iedereen kende als een flirt, een vrouwengek. En dan Ammy, die hun allen was iets dierbaars, het evenbeeld van hun moeder! En haar eigen broers en zusters weer waren het, die het eerst in nijpenden angst, het licht, de verrukking in haar gelaat hadden zien versterven tot dat koelhooghartige, waar zooveel gezwegen leed in versteend lag.
Lot, uit haar gepeins, schrikte op: Peters stap op de trap.
Zij bleef zitten wachten, tot hij binnenkwam en even bij de deur stilstond, zijn onregelmatig bruin gezicht, waarin de lichte oogen helder scherp stonden achter de brilleglazen, met een glimlach naar haar gekeerd.
‘Kom maar gauw hier je drogen!’ zei ze opspringend en hem een zoen gevend. ‘Wat 'n weer!’
Hij kuste haar, ging tegenover haar bij de kachel zitten, en wreef zijn verkleumde handen.
‘Hè hè, blij dat ik thuis ben en er niet weer uithoef.’
‘Ja - ik was ook kletsnat.’
‘Dus tòch uitgeweest jij? In dat hondenweer? En ik had je vanmorgen expres al niet gevraagd mij te gemoet te komen omdat 't zoo dreigde.’
Hij lichtte haar kin op, keek haar onderzoekend in 't wat bleeke gezichtje.
‘Wat moèst je nu uit in dat weer?’ herhaalde hij ontevreden.
‘Och even naar Papa nog - op zoo'n regendag komt er niemand.’
‘Een ander niet, dus jij ook niet,’ wrevelde hij.
Van zijn trouwen af, had hij altijd ondervonden hoe ze aan haar vader hing, en na haar ziekte was de oude gehechtheid aan ‘thuis’ sterker teruggekeerd; maar nooit had hij zich in ernst gekant tegen het eeuwig loopen naar de Keizersgracht, hoè het hem dikwijls hinderde. Hij was blij met elke afwisseling, die haar onttrok aan haar melancholie, hij moèst haar nu eenmaal zoo veel alléén laten. Maar vandaag, in dit weer - dat was te kras - egoïst van Papa om zoo iets te eischen - dat kon hij niet uitstaan, zóó sterk was ze niet.
Lot merkte wel zijn ontstemming maar ging er niet op in. Hij kòn immers toch niet begrijpen, dat zij altijd nog zoo
| |
| |
sterk naar vadertje trok. Hem, wees, bij vreemden opgevoed, was het onmogelijk zich daar in te denken. Maar zij kòn niet verdragen het idee, dat Papa eenzaam daar zat in het groote huis, verlangend dat er iemand komen zou. En hoewel zij moe, dikwijls opzag tegen het eind, maakte zij toch altijd afspraakjes, wandelde met hem, of zat bij hem, en tot zelfs in haar eigen huis, gezellig met Peter, droeg zij het hinderend weten mee, dat Papa nu alleen zat.
‘We zijn vanavond toch vrij?’ vroeg Peter.
‘Ja - ik heb tenminste niemand gevraagd.’
‘Dat's goed, knus samen,’ zei hij, zich luier strekkend na den vermoeienden dag van lesgeven, en terwijl ze verder spraken over andere dingen, hóópte hij er tusschendoor toch, dàt er maar niemand komen zou. Hij wou Lot niet grieven door al te erg zijn teleurstelling tegen haar te uiten, wanneer een van de zwagers s'avonds een uurtje opliep; hij was ook zoo dikwijls bezet en dan blij, als ze een beetje gezelligheid had; maar op die avonden, die hij met haar alleen kòn hebben, was hij afgunstig. Hij gaf niet veel om dingen, niet om uitgaan; alleen zoo 's avonds zitten met je vrouw, wat lezen, wat praten.... En dan kregelde het in hem, dat hij eeuwig schoonfamilie over den vloer had, er altijd familiefeestjes waren, waar ze heen moesten, en die hem nog als een pretje werden aangerekend op den koop toe. Hij mocht zijn schoonfamilie wel lijden, maar hij wou er niet altijd mee zitten....
Om acht uur, Peter had behagelijk zijn krant voor zich uitgespreid, Lot zat met een boek in haar eigen stoeltje tegenover hem, klonk een bel; een hooge vrouwenstem even daarna:
‘Meneer en mevrouw thuis?’
Met een wanhoopsgebaar kletste Peter de krant op tafel neer, keek verwijtend Lot aan, die opstond, luisterde aan de deur.
‘'t Is Kitty,’ zei ze half lachend, half in spijt, ‘je hebt haar laatst zelf zoo geanimeerd,’ Hij zuchtte zwaar; maar zijn gezicht, knorrig eerst, vriendelijkte toch onwillekeurig dadelijk op tegen de binnenkomende.
‘Stoor ik niet?’
Kitty Brugsma, in haar lenig, vlug bewegen van groote gracieuse vrouw, had zoo iets zonnigs, toen zij tegen hem lachte met haar gave witte tanden, het eigenaardige breed- | |
| |
blanke gezichtje vragend hem aanziend, dat het zelfs hem met zijn bedorven avond bijna verzoende.
‘Ik dacht eigenlijk, dat je ons hadt afgezworen, je komt bijna nooit meer,’ zei Lot.
Ze lachte, terwijl ze ging zitten, maar even schaduwde droefheid in haar oogen; ‘nee nee, maar ik heb rt druk moet je denken - ik zing veel.’
Kitty was een vriendinnetje uit de kinderjaren van Lot, en Paul. Inwonend bij een saaie tante, had zij bij de Terlaets haar tweede thuis gevonden, logeerde zij er soms weken, als een zusje met de eigen kinderen meelevend. Mevrouw Terlaet had bizonder gehouden van dat vroolijke kind, een en al levenlust, met een dolle pret in de wildste spelletjes.
Zij was, hoewel bijna drie jaar jonger, Lots vriendinnetje maar als ze even kon, holde ze naar Paul, om hem in hun spel te betrekken, en in later jaren als opgroeiend meisje, bleef zij kinderlijk in die openlijk getoonde aanhankelijkheid voor Paul. Later, beiden volwassen, musiceerden zij samen thuis, en na moeders dood bij Lot, en iedereen in de familie verwachtte, iedereen hoopte: dat wordt een engagement.
Toen opeens was 't uit geweest. Paul was Kitty gaan ontwijken, maar niemand had ooit de reden geweten, en Kitty had nooit iets losgelaten, nooit bevreemding of teleurstelling getoond. Of er werkelijk iets tusschen hen gebeurd was, dan slechts een gewoon uitsterven van kindervriendschap, niemand wist het. Maar zij was naar Berlijn gegaan, om daar verder te studeeren voor zang, teruggekeerd even zonnig en vroolijk. Dat was haar doel geworden, waarin ze volkomen tevreden scheen. Een paar keer dezen winter was ze opgetreden.
Lot, terwijl ze thee schonk, vroeg wanneer haar liederavond zou zijn.
‘Acht Januari, in de kleine zaal van het Concertgebouw. Albert Terwen, ze wist wel, de jonge pianist, met wien ze gelijk in Berlijn geweest was, zou haar begeleiden en zelf ook spelen.’
Even vorschte een scherpe blik uit Lots oogen naar Kitty.
‘Was dàt het misschien? had diè Paul verdrongen?’
Ze had dolgraag gevischt, of ze dien Terwen veel ontmoette, of hij geëngageerd was.... Maar ze zweeg in gekrenkten trots om haar broer.
‘We gaan natuurlijk allemaal!’ zei ze vlak daarop weer in de hartelijkheid van haar vriendschap.
| |
| |
‘Niet prettig,’ schoot door Kitty's denken; ‘al de Terlaets en.... Paul.’
Ze praatte er overheen, babbelde losjes voort op haar levendige aantrekkelijke manier; onder het lamplicht vonkte haar rosblond kroezig haar.
Weer werd gescheld.
Lot lachte onbemerkt tegen Peter, en hij lachte terug, even zijn voorhoofd oprimpelend.
‘'t Was nou tòch weg. Voor zijn part kwamen ze nu maar allemaal tegelijk opzetten.’
‘Ik geloof Paul,’ zei Lot, ‘of Bernard - 't is gek, zooals die hun stemmen op elkaar lijken.’
Ze bleven luisterend wachten. Kitty had haar stoel iets teruggeschoven uit het licht. Ze was bleek geworden, haar adem ging kort.
‘'t Is Bernard,’ zei Peter toen.
Kitty's handen vielen slap in haar schoot. - terwijl niemand op haar lette, schaduwde even een ontmoediging over haar gezichtje. Dan, zich vermannend, haar kleur teruggekeerd, stond ze op met haar glimlach, om Bernard Terlaet te begroeten.
Hij was de oudste van de kinderen Terlaet. Man van twee-en-veertig, grooter en forscher van bouw dan al de anderen, forscher van uitdrukking ook de mooie levendige, donkere kop, waarin de sterke oogen scherp rondblikten; aan de slapen zilverde al het volle haar.
‘Ik kom maar even,’ zei hij, ‘ik ga door naar Paul, maar ik kwam hier langs - ja, geef me een kopje thee, dat's goed. Wel Kitty, roem en eer jaag je na, maar je ouwe vrienden vergeet je.’
Ze verdedigde zich vroolijk, en hij lachte, zijn koelverstandelijke glimlach verzacht in milder trekken, waardoor zijn gezicht soms een zeldzame charme kreeg. Hij mocht haar graag; hij, die als medicus zooveel gedegenereerden voor zich zag, vond een genot in het beschouwen van deze jonge, sterke vrouw; en terwijl hij met haar praatte, dacht hij:
‘Vreemd, dat het zóó plotseling tusschen Paul en haar geluwd was - enfin, dat ging wel meer zoo met kindervriendschap, later verloor je mekaar. Toch jammer. En wàt was ineens die manie voor muziek - hij gelóófde niet aan een zoo sterken artistieken drang bij haar - wàs 't dan toch teleurstelling, die ze er dapper onder vocht, door met geweld zich te werpen op een nieuw doel? Dàn moest je
| |
| |
d'r toch respect voor hebben - ànders: zonde en jammer van het meisje! Wat worden zou ze toch nooit; 't was een vrouw geschapen om te trouwen en gezonde kinders voort brengen.’
Het gesprek werd weer algemeen. Peter vertelde op zijn leuke, eenvoudige manier een incident op 't gymnasium met een jongen.
‘Ik hoor altijd graag die verhalen van school,’ zei Lot, met kinderlijk pleizier het verloop dat zij kende, volgend.
Bernard keek van haar naar zijn zwager. Hij mòcht Peter. Hij bewonderde altijd Peters geduld en tact met Lot, die hij als geen ander kon waardeeren en op den juisten prijs stellen. 't Was Peter toch maar, die haar weer zóó ver gekregen had!
‘Je bent er in zoo lang niet geweest,’ verweet Lot. ‘Ik had je de heele week al verwacht - en wat? ga je nù alweer weg? Natuurlijk naar Paul, daar heb je altijd wel tijd voor!’
Hij lachte plagend om haar soms kinderlijke jaloezie, maar zonder er een oogenblik langer om te blijven.
‘Lot bleef een kind,’ dacht hij. ‘Die moedersmart was toch zoo iets oneigenlijks in haar, iets dat streed met haar verdere wezen. Jammer, dat ze die kinderen niet had kunnen houden - 't zou haar een rustpunt gegeven hebben, haar wat meer ook in haar eigen huis hebben doen blijven.’
Toch, bij Lot kwam hij nog het meest, omdat zij, in haar familiezwak, zoo warm-hartelijk hem altijd ontving en alles deed om het hem gezellig te maken. En ook, omdat hij wist, dat hij haar wat steun kon geven in al de moeilijkheden van haar leventje.
‘Ik ga mee,’ zei Kitty, ‘ik moet even nog bij de Douwers zijn op de Keizersgracht.’
‘Dan gaan we samen.’
Peter liet hen uit.
‘Goeie kerel,’ dacht Bernard, die wel raadde zijn vreugde om hun vroeg vertrek; ‘hij heeft gelijk als al dat familiegeloop hem verveelt - ik zou 't ook niet kunnen hebben. Lot hoorde wijzer te zijn.’
***
Op straat gingen Bernard en Kitty een poos zwijgend voort.
Hier, na de gezellige warmte in de kamer, die kamer bij Lot, waar zij zoo dikwijls met Paul was samen geweest, zonk
| |
| |
ontmoediging zwaar in haar neer. Nu dacht ze: ‘hoe kòn ze nog zoo gek zijn geweest te hopen hem daar te zien!’
Het was voor één enkelen keer de nederlaag geweest van haar schuwen trots tegenover haar ontzettend verlangen - dat verterend rusteloos verlangen. Nu, stil voortgaande naast Bert, dien ze beschouwde als een ouderen broer, had ze hem willen smeeken toch te zeggen, te vragen aan Paul, waarom hij zoo opeens veranderd was, toen ze haar geluk zoo zeker dacht. Want Bernard, van kind-af zijn vertrouwde, wist alles van Paul, Waarom, waarom was alles plotseling uitgeweest: hun muziekuurtjes, hun wandelingen - hun gezellig praten - - zoo bràk je toch maar niet zonder reden met iets, wat bestaan had van je kinderjaren af!
Maar ze miste zelfs den moed, om iets heel gewoons over Paul te zeggen; ze overlegde, probeerde in stilte een aanloop om ongemerkt wat over hem te hooren, maar haar hart bonsde zoo, dat de woorden haar niet over de lippen wilden. En ze liet Bernard maar praten, liet zijn diepe kalme stem over zich heen gaan, antwoordde schijnvroolijk terug.
Van de Douwers, waar zij slechts even iets te zeggen had, ging ze naar haar kamer op de Leliegracht.
't Was nog te vroeg om naar bed te gaan - net tien uur. Moe ging zij zitten bij de tafel, haar hoofd in haar handen en dacht terug aan den avond.
't Was toch gezellig geweest, weer eens daar te zijn, zoo ouderwets. Zij had mèt Paul nog zooveel meer verloren: de huiselijke gezelligheid, het aanloopen bij hen allen. Niet dat een van hen minder hartelijk was dan vroeger, haar minder blij verwelkomde, integendeel; maar zijzelf zag er tegen op, vreesde mogelijke ontmoetingen met Paul, die zoo bittere kwelling nalieten. Vanavond, in een gevoel van eenzaamheid, had zij er, tegen haar gewoonte in, naar getracht, met een plotselinge hoop bezield - ach 't was dwaasheid.
Zij zag weer terug die avonden, als zij samen muziek maakten, zij zong, hij haar accompagneerde; zij zag zich naast hem staan, en hem zich omkeeren om een opmerking te maken.... haar wijzend, met zijn fijnvoelenden, artistieken zin, op allerlei, dat haar ontsnapt was. En zij had geluisterd, gekeken van zijn gezicht naar zijn smalle magere handen, die op de toetsen lagen.
En dan was in haar opgevlogen de begeerte hem te omhelzen, vast tegen zich aan, - Het was 't zelfde, maar
| |
| |
nu bewust, wat haar als kind al haar armen had doen slaan om den hals van dien stillen jongen met zijn zwaarmoedige oogen en ernstigen grooten mond. Nooit om een ander had zij gegeven - hij was van kind af geheel met haar voelen en denken vergroeid.
Waaròm dan - waaròm was het uit! Al een jaar nu bijna. Zij had opeens gevoeld, alsof een koude hand haar om 't hart greep: hij liet den band glippen; hij ontweek haar, hij kwam niet meer op de uren, als hij haar bij Lot wist, en als hij haar ontmoette, was dat onverschillige, teruggetrokkene in hem, alsof hij tot een vreemde sprak.
Toen, in trots, zich herstellend van den eersten verbijsterenden schok, had zij met kracht alle gedachte aan hem van zich af willen werpen, had zij zich willen wijden aan haar zang. Goddank, dat zij een stem gekregen had! Naar Berlijn was zij gegaan, met ellende in 't hart, alsof zij alles van haar vorig gelukkig leven achterliet, om een vreemd, nieuw bestaan te beginnen.
Maar 't was tòch goed geweest. Daar had de voortdurende afwisseling van lesnemen, concerten bijwonen haar aan zichzelf onttrokken, en daar ook had zij den moed gekregen op te treden. Het uiterlijke van haar voordracht, waarachter geen waarachtig muzikaal gevoel school, was in de kleinere muzikale kringen te Berlijn in den smaak gevallen; daar bouwde zij op voort. Zij had een doel gevonden tenminste, en zij wilde slagen - zij zoù volhouden.
Zij kende zich zelf niet, zij was zóóveel meer vrouw dan artiste; en alleen het hopen, het verwachten, dat tòch ten slotte Paul tot haar zou terugkeeren, gaf haar die energie en werkkracht. Omdat trots alles de hoop in haar niet sterven kòn - omdat zij niet laten kon in dit alles iets tijdelijks te zien, waarachter haar geluk te wachten lag.
|
|