| |
| |
| |
Eerste boek
I
In Amsterdam viel de regen den ganschen dag.
Snel, met kleine pasjes over het glibberig asphalt, stak Ammy De Brière de drukke Hartenstraat door, die nat te glimmen lag in de pas aangestoken winkellichten. In haar haastigen loop botste telkens haar druipende paraplu tegen andere, zoodat de druppels koud spatten in haar gezicht. Zij merkte het nauwelijks, liep even gejacht door, in zich zelf gekeerd te denken.
‘Laat al. Toch nog maar bij Papa aangaan, misschien was Lot er - en ze wou vandaag niet vroeg thuis komen. Juf zou wel wat met Jopie spelen tot het eten. Eigenlijk dom, dat ze niet afgesproken had bij Lot te gaan eten, óf bij Papa - dat was in ieder geval beter geweest....’
‘Amme!’
Ze keek om, moeielijk haar gedachten terug dwingend tot het oogenblik, nu zij onverwachts haar zuster Lotnaast zichzag
‘Jij? Dàt's ook toevallig.’
‘Is dat loopen! Ik zag je al bij 't begin van de brug voor me uit - wat 'n weer!’ hijgde Lot, driftig een omweg makend voor een grooten plas - ‘moest je boodschappen doen?’
‘Nee - ik wou uit.’
Even snel-onderzoekend keek Lot naar Ammy op. De geïrriteerde uitdrukking van haar eigen klein, mager, bewegelijk gezicht ontspande zich in zachten zorgtrek Na een poosje zwijgen vroeg ze:
‘Is Jopie goed?’
‘Ja best.’
‘Ze was verkouden, is dat weer over?’
‘Ja - dat's weer over.’
Ze sloegen den hoek om, kwamen nu op de stille Keizers- | |
| |
gracht. Hier strekten druipend de hooge oude boomen hun naakte natglimmende takken over het troebele water, dat in belletjes opbobbelde onder den harden regen. Van den Westertoren sloeg het vier.
‘Goddank!’
Met een zucht snelde Lot vooruit de dubbele stoep op van het heerenhuis, belde.
Ammy volgde langzaam, en terwijl zij wachtten, trof het Lot opnieuw, hoe in den laatsten tijd Ammy's bewegingen en gezicht van een zoo onverschillige matheid waren.
Binnen slofte een stap langzaam aan - de deur werd omzichtig geopend.
‘Zoo Dien -’
De oude meid sloeg haar handen samen.
‘Guns! is u daar noù nog! en u ook mevrouw, met dat weer! Wacht ik zal uws perreplu nemen -’
In de gang. waar het licht al brandde, wrong Lot ongeduldig de overschoenen van haar voeten. Uit de voorsuite, het kantoor van de firma Terlaet & Zn., klonk stemgeroes door de gesloten deur.
Dien stond te wachten, om Lots overschoenen mee te nemen.
‘Die van u ook, mevrouw?’
‘Ik heb er geen, Dien,’ zei Ammy onverschillig, de lange marmeren gang inloopend naar de zaal.
‘Hebt u dan geen natte voeten?’
‘Neen,’ zei ze geïrriteerd-kort - ging het trapje naar de zaal op.
‘Dag Papa -’ sprak haar matte stem in de schemerende kamer, waar alleen het vuur in den haard, en een hoeklamp een onzeker licht verspreidden.
Van zijn stoel bij het vuur stond de oude heer Terlaet op, met blijde haast.
‘Dag kind - hoorde ik Lot daar ook?’
‘Lot is er ook,’ lachte deze.
Vroolijk krasse oude man nog, stond Evert Terlaet voor zijn dochters. Het eerst trok hij Lot naar zich toe, kuste haar met zijn grijze snor hard op haar wang - toen Ammy.
‘Kom gauw zitten hier bij 't vuur; kinderen, kinderen wat 'n weer, ik heb me al den heelen middag dood zitten kniezen in m'n eentje - ik was te verkouden om naar de Club te gaan - wat wil jullie - thee? port? Hadden we nu maar
| |
| |
wat lekkers te eten ook - maar Berry heeft hier alle trommels leeggegeten.’
‘We gaan theezetten, vader!’ riep Lot - ‘niet meer pruttelen - nu hebt u er ineens twee.’
Ammy glimlachte, haar gezicht ontspande hier in de weldoende gezelligheid van 't ouderhuis. Stil vertrouwd voelde zij de hooge zaal met zijn oud-bekende deftige meubels om zich heen, waar van den wand de familieportretten van overgrootvader en overgrootmoeder Terlaet als zwijgende wachters op haar hadden neergezien van klein kind af. Maar toen, bij haar moeders leven, werd de zaal alleen gebruikt bij feestelijke gelegenheden; 't was haar vader, die er, toen hij alleen overbleef, huiskamer van had gemaakt.
Terwijl Lot thee zette, zaten ze een oogenblik zwijgend; de oude man met tevreden trots keek naar zijn dochters.
Met zijn kleinen, geestigen kop, eindigend in het grijze puntbaardje, heel verzorgd en verfijnd tot in het licht bewegelijk gebaar van zijn tengere hand, met den spottenden luchthartigen lach van zijn zuiverbesneden mond, was hij het type van Fransch markiesje uit de vorige eeuw.
Lot was zijn lieveling. Nu ze weer op haar gewone plaats tegenover hem zat, met haar uiterst bewegelijk gezichtje, bewegelijk tot overgevoeligheid toe, hem aanziend met haar eerlijke groote grijs-blauwe oogen, wist hij opnieuw, dat hij haàr nog altijd het meest miste uit zijn huis. Zij, de jongste, die van klein kind af hem had aangehangen met een wonderlijke verknochtheid; altijd samen waren ze geweest in zijn groot gezin, onder de al opgroeiende andere kinderen. Zij had, in onderscheid met de anderen, meer aan hèm gehecht dan aan haar moeder, en hèm was dit jongste dochtertje een late vreugde, een herfstgeluk geweest.
Voor Evert Terlaet, met zijn blijde, zinnelijke natuur, die altijd wilde en kón genieten, die man, die nu nog in zijn ouderdom de volle levensvreugde bezat, voor hèm was eenmaal de vrouw geweest het geluk, de bloem, de kern van alle genot. En nu, in zijn ouderdom, was toch zijn vrouwvereering gebleven, zag nóg zijn oog scherp en snel in iedere jonge vrouw het aantrekkelijke, en onwillekeurig ook keerde hij zich in zijn ouderdom het meest tot zijn dochters, het laatste vrouwelijke dat hem in zijn omgeving overbleef.
‘Ja - Ammy was héél mooi,’ dacht hij nu, kijkend naar dit kind van hem. Ammy, die een voorname gratie had in
| |
| |
haar eenigszins gebogen gang van heel groote vrouw; een koele afwijzende hoogheid in haar zuiver ovaal bleek gezichtje met de zwaarmoedige blauwe oogen en het prachtige zwarte haar Zij leek op zijn vrouw, op Amelie, vandaag al bizonder - en ze was stil - het scheen wel soms, dat er schermutselingen waren tusschen haar en De Brière; maar zij was heel gesloten - àls haar moeder. Oh nu nog, zoovele jaren later, hijzelf een oude man, voelde hij haar moeder in haàr terug.
En De Brière zag hij ook; een goeie kerel, maar met sterke zinnen; hij begreep hem beter dan de anderen, die tegen hem wrokten, partij kiezend voor Ammy.
En in zijn licht opnemen van die soort kwesties, te oppervlakkig en van een totale onmacht om ooit iets tot in zijn kern te doordringen, te optimistisch ook om bezwaren te zien, dacht hij: ‘Hij kènde dat; al die dingen kwamen terecht, dat waren de moeilijke jonge jaren. Hij ook, hij had veel van Amelie gehouden, de moeder van zijn kinderen - maar toch, er waren dikwijls scènes geweest - zij was als Ammy, een koele vrouw - heel koel.’
En terwijl hij pleizierig, tevreden luisterde naar hun gepraat, Lot nakeek, die bij de theetafel thee schonk in de Japansche koppen, dacht hij verder:
‘Ja, zijn kinderen, zijn kinderen! Hij was beter vader dan echtgenoot geweest. Hij zag ze, in een vreugde, allen knappe gezonde menschen, met goede posities. En hij beleefde het nog, dat hij vol kon meegenieten van hun geluk; dat hij, middenpunt, ze om zich heen kon verzamelen, dat ze nog altijd naar hem toe kwamen, nu hij alleen zat in het eens zoo drukke groote huis, als de kiekens naar het oude nest.
Het was hem alleen een grief, dat hij Louise, zijn oudste dochter, in Den Haag getrouwd met De Corte van Weverswerve, zoo weinig zag. Alleen 's zomers kwamen zij met de kinderen, twee meisjes en een jongen, logeeren op Hogher-Heyden, het buiten van de familie Terlaet; en eenmaal weer in Amsterdam, voelde hij lang het gemis van haar vroolijk bijzijn na.
‘Over veertien dagen al de acht-en-twintigste, vader,’ Zei Lot, diep in haar stoel gedoken, genietend van haar thee.
‘Ja kind, ik laat alles maar weer aan jou over!’
‘Maar niet aan mij alleen, Amme moet mee-beraadslagen.’
| |
| |
Hij knikte vroolijk.
Acht-en-twintig December - dat was zijn feestdag. Dan was hij gewoon al zijn kinderen en kleinkinderen om zich heen te hebben.
Ook Ammy glimlachte, ‘Goed. samen dan,’ zei ze, zonder innerlijke belangstelling, maar ze wist hoe groot een feest dit was voor haar vader, en voor Lot. En Lot met haar onrustige altijd naar afwisseling hakende natuur kwam zij zoo graag tegemoet. Zij allen wisten, hoe moeilijk 't leven voor haar dikwijls was na de bittere teleurstelling, nu twee jaar geleden: de geboorte van een dooden tweeling.
‘Lot zocht met geweld afleiding - al sprak zij er zelden meer over,’ dacht Ammy. ‘Ach nee, het was voorbij - en zij had met Peter wel een bijzonder gelukkig leven. Iets moest een mensch immers altijd missen. Het was beter, veel beter, voor goed verloren te hebben door den dood, dan, zooals zij, een levende kwelling steeds met zich om te dragen Hier - hier kwam ze tot rust, voelde zij een veiligheid terug van vroeger uit haar meisjesjaren; het was als een vlucht soms uit haar eigen huis hierheen. En toch - niet Papa zelf, met wien ze nooit intiem was geweest, gaf haar die rust. Eerder had zij de laatste jaren, sinds zij De Brière telkens ontrouw wist, een wrok tegen haar vader, omdat hij was als haar man, omdat haar moeder hieronder geleden had als zij nu. En haar grief tegen den vader was daardoor sterker dan die der andere kinderen, en zij was op een afstand, koel dikwijls tegen hem. - Maar hij merkte het niet ernstig op, voelde de dingen niet diep, en hij vorschte uit principe nooit naar de oorzaak van iets, wat hem onaangenaam aandeed. Instinctmatig keerde hij zich altijd naar den zonnigsten kant.
‘Ik zal acht-en-twintig December mijn logéetje nog wel hebben,’ zei Ammy - ‘Ada Vervoort.’
‘Och die? nu dan neem je haar mee. Hoe is dat kind opgegroeid? 't Was een leelijk meisje maar met prachtige oogen,’ vroeg de oude man geïnteresseerd.
‘Die heeft ze nog; ze is niet mooi, maar ze heeft iets aantrekkelijks,’ antwoordde Lot; ‘voor mannen’ wou ze zeggen, maar ze hield het nog bijtijds in voor Ammy.
De deur werd opengegooid, zoodat een stoel een eind de kamer invloog; Lot en Ammy schrikten op, maar de oude man, die met zijn rug naar de deur zat, keek niet eens om.
| |
| |
‘Dat's Berry natuurlijk,’ zei hij lachend, ‘dat's zoo zijn manier van binnenkomen. Goeienmiddag Berry.’
‘Dag grootpa, O dag tante - dag tante, is u d'r ook?’
Berry, lange tengere jongen van dertien, stond voor hen. In zijn mager verbruind gezicht zagen de scherpe blauwe oogen snel van den een naar den ander.
‘Zoo jongen,’ zei meneer Terlaet, blij om dit onverwacht verschijnen van zijn kleinzoon, ‘ik dacht niet dat jij ook komen zou.’
‘Dat's ook wat! Ik was er heelemaal nog niet geweest!’
Even zagen de twee elkander aan, in oolijke verstandhouding van goeie kameraden; een dieper genegenheid blinkerde een oogenblik in de oogen van den jongen, die vlak daarop gegeneerd voor zich keken.
‘Ben jij niet erg vroeg uit school, Berry?’ vroeg Lot argwanend.
‘Heelemaal niet,’ antwoordde rap zijn hooge jongensstem; ‘Grootpapa, toe ik ben zoo warm, krijg ik ook thee?’
‘Natuurlijk. Arme jongen, ben je heelemaal dat eind van school in dien stortregen komen loopen?’
Lot merkte op, dat hij het antwoord ontdook, door te roepen:
‘Heeft u al gezien het Handelsblad? Quick heeft gewonnen! Met 3 tegen 1.’
‘Dat's mooi,’ praatte de grootvader dadelijk weer mee: ‘dan hebben ze 't weer opgehaald van verleden Zondag.’
‘Ja - maar of ze nou 't kampioenschap houen....’
‘Dat zou jammer zijn.’
‘O zoo.’
Lot moest lachen. Die Berry, die rakker deed gewoon of er geen verschil in leeftijd was en Papa vond daar niets vreemds in, die twee waren gezworen kameraden.
‘Nou Grootpa, ik kom wel es gauw terug.’ Hij knipte veelbeteekenend met zijn oogen, zei toen aan 't oor van meneer Terlaet achter zijn hand: ‘als we alleen zijn - een boèl te vertellen. Nou dag Grootpa - tantes.’
Dicht sloeg de deur.
‘Ik geloof, dat dié weer wat op z'n kerfstok heeft,’ zei Ammy.
‘Och wat!’ riep meneer Terlaet geërgerd, ‘altijd denk jullie, dat die jongen kwaad doet - 't is een aardig kereltje.’
Ze zwegen glimlachend. Berry was Papa's lieveling, kon
| |
| |
geen kwaad doen in zijn oog. En 't was aardig om te zien, hoe die eikaars vertrouwden waren, de oude man zich willig verdiepte in Berry's school- en sportaangelegenheden, terwijl de jongen groote-menschachtig bedilde en meepraatte met Grootpapa in diens moeilijkheden.
Lot wipte op: ‘daar hoor ik Pauls stem in de gang!’ Zij deed de deur open, riep vroolijk: ‘Paul!’
‘Ja - ja - ik kom!’
Even later kwam Paul Terlaet binnen.
‘Jullie met z'n tweeën,’ zei hij, knikkend van Ammy naar Lot - en hij glimlachte even, terwijl hij doorging naar den stoel, dien Ammy naast den haren aanschoof.
Hij was de jongste zoon, jongste firmant in de zaak, de eenige ongetrouwde nog thuis.
Hij leek op Ammy, in de uitdrukking van zijn beenigen kop met de zwaarmoedige blauwe oogen van al de Terlaets; maar hij had in de bewegingen van zijn lang, lenig lichaam, in het loom gebaar van zijn magere hand, in zijn langzamen glimlach, iets van groote vermoeidheid.
‘Ik dacht, dat jij naar Den Haag was met Henri,’ zei hij tegen Ammy.
‘Hij is alleen gegaan.’
Hij zweeg. - 't Was weer mis zeker.
‘Zeg Paul, Kitty Brugsma zingt morgenavond in Odeon, een solo in een koortje - -’
‘Zoo.’
‘Ga je er niet heen?’
‘Misschien.’
‘Misschien?!’ zei Lot verwonderd; ook Ammy zag op.
Er viel een stugge onbewogenheid over zijn gezicht. Zwijgend zat hij, en keek in het vuur.
Meneer Terlaet schudde even 't hoofd; ‘Paul was een beste jongen, maar droog en zwaàr - -’
‘Gaat u dan met ons Papa, als Paul niet wil? Peter gaat ook,’ vroeg Lot.
‘Dat's goed,’ zei de oude man graag; ‘ik wil Kitty wel eens hooren.’
‘Is Peter ineens muzikaal geworden?’ lachte Paul. 't Zou voor zijn zwager niets geen pretje zijn, dacht hij - die hield niet van familie-sleepen. - ‘Ik heb hem eens hooren zeggen, dat hij een concert een corvée vond.’
| |
| |
‘Jij vindt ons allemaal onmuzikaal - waarom dan, als jij zoo muzikaal bent, ga je zèlf niet?’ bitste Lot.
Hij antwoordde niet.
‘Maar mijn hemel, als hij nu toch geen zin heeft!’ zei Ammy.
Het was een eigenaardigheid van hen allen: hun prikkelbare toon, zoodra ze met meer dan twee waren; hun lichte geprikkeldheid over kleinigheden, terwijl ze toch zoo sterk aan elkaar hechtten.
‘Hoor eens, ik moet weg,’ zei Lot, naar de klok turend - ‘'t is vijf uur. Ga je mee, Amme?’
‘Wat? al vijf uur?! dan moet ik vliegen. Hadt me eens gewaarschuwd!’ Ongeduldig geagiteerd tastte ze in 't schemer, waar ze haar mantel gelaten had. - ‘'t Is hier ook zoo donker!’
‘Hier,’ zei Paul, den mantel al ophoudend.
Zwijgend, uit haar humeur, trok ze hem aan; ze kon er niet tegen zich te moeten haasten. Dood op haar gemak moest ze alles doen, anders ging 't verkeerd.
Meneer Terlaet stak het gas op.
‘Hier is licht,’ zei hij vroolijk; dan tegen Lot, die valschneuriënd - geen een Terlaet, behalve Paul had gehoor - shaar hoed opzette: ‘Morgen een beetje vroeger, hoor kind, je hebt me vandaag zoo schraal bedeeld.’
Ze hield op met zingen, fronste onwillekeurig.
‘Ja vader, ja! ik kón niet vroeger, ik heb me al zoo gehaast óm nog te komen....’
‘Ja, ja ik weet wel,’ suste hij goedig, maar de teleurstelling om den eenzamen middag was nog in zijn stem; dan liep hij met haar de gang in.
‘Lot, je overschoenen,’ waarschuwde Ammy bij de deur.
‘O hemel ja.’ Stampend schoot ze erin. ‘Dag vadertje!’ Ze omhelsde hem.
‘Paul kom je eens gauw? je komt nooit meer....’
Ze tripte de stoep af als een schoolmeisje.
Achter zijn vader keek Paul Ammy even onderzoekend aan, knikte haar dan stil toe.
‘Amme....’
Ze glimlachte, een moe lachje, terwijl ze even bij hem stilhield, alsof ze iets wou zeggen. Maar ze bedacht zich, volgde Lot, die al te wachten stond.
Langzaam liep Paul de gang terug naar de zaal. Hij dacht aan Ammy's oogen, zooals die hem hadden aangezien....
| |
| |
Bij de voordeur stond de oude man vroolijk te wuiven. Hij ging pas naar binnen, toen ze den hoek om waren.
|
|