| |
| |
| |
| |
VI. Aan het hof van den Koning.
De koning was opgestaan en wandelde, voor het ontbijt, in zijn prachtig park; genietende van den helderen zonneschijn. Een lakei stapte, met afgemeten tred, achter den vorst aan. De dienaar droeg een warmen mantel over den arm, want misschien zou het ochtendkoeltje den koning iets te frisch zijn. De koning wandelde verder, keek eens naar de bloembedden, waar de tulpen in vollen bloei stonden, rook met zichtbaar
| |
| |
welgevallen aan de heerlijke seringentrossen, die de lucht vervulden met hun kruidigen geur.
Hij bleef staan bij den grooten vijver, waar de treurwilgen met hun takjes, frisch groen getooid, het water streelden. De goudvischjes kwamen naar den koning toezwemmen, hun goudgele huid blonk en schitterde in de zon.
De koning wenkte den lakei en sprak: ‘het behaagt mij deze aardige diertjes zelf eens te voederen. Ga en breng een zilveren schaaltje met zeer fijne gebakkruimeltjes.’ De lakei boog diep en snelde weg. Hij ging het paleis binnen, haalde een zilveren schotel en vulde die met de kruimels van het gebak. Hij haastte zich terug, maar toen hij het paleis uitkwam hoorde hij een luid rumoer bij de groote poort van den paleistuin, die door een paar schildwachten bewaakt werd.
Hij hoorde een man en een vrouw roepen: ‘We willen zoo graag de koning spreken; we staan hier al den heelen nacht! och, laat ons door!’
De lakei durfde den koning niet te laten wachten en snelde, zijn zilveren schaaltje met gebakkruimels zorgvuldig recht houdend, naar den vijver, waar de koning nog steeds met welbehagen naar de goudvischjes stond te kijken.
‘Ik hoorde,’ zeide de koning ‘luide stemmen, alsof er een twist gaande was; kent gij de oorzaak van dat onaangenaam rumoer?’ ‘Sire,’ antwoordde de lakei, ‘ik had zulk een haast deze zilveren schotel met gebakkruimels te brengen, gelijk Uwe Majesteit bevolen had, dat ik mij geen tijd gunde er naar te luisteren.’
| |
| |
‘Ga dan,’ hernam de koning, ‘en doe onderzoek naar de oorzaak van dat twistgesprek.’
De lakei snelde naar de groote poort en zag, hoe de twee schildwachten een man en een vrouw met dreigementen verjoegen. ‘Wat is er aan de hand!’ riep de lakei, ‘de koning wil weten wat er aan de hand is.’
‘Wat er aan de hand is?’ jammerde de man. ‘De duivel is los. Hij loopt het land door op boonestaken en hij heeft twee gezichten en zijn haar lijkt wel op 't lof van een koolraap! En er is een zwart monster bij met reuzevlerken! En hij heeft ons in de duistere nacht het huis uitgejaagd! En we kwamen
| |
| |
naar den koning of die ons zijn duivelbanner mee wou geven! Dat is er aan de hand!’
‘Die menschen zijn gek,’ zei de lakei tegen de schildwachten; ‘jaag ze maar weg!’ En hij spoedde zich terug naar den koning die met een tevreden gezicht de goudvischjes voederde. ‘Wel,’ vroeg de Koning ‘hebt gij een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van het onaangenaam rumoer?’
‘Sire,’ antwoordde de lakei, ‘het waren gekken! De man beweerde dat de duivel het land doorliep op boonestaken en twee koppen had met koolraaplof er op en dat er een vreeselijk zwart monster bij was met reuzevlerken.’
‘Zeer vreemde taal,’ sprak de koning, ‘laat men de poort toch goed bewaken!’
Toen de koning de goudvischjes gevoederd had en het gulzige happen van de fraaie diertjes met genoegen had aanschouwd, reikte hij den zilveren schotel aan den lakei over. De eetlust van de vischjes had ook hem appetijt gegeven. De koning ging naar binnen om zijn ontbijt te nuttigen.
Maar toen de koning aan tafel gezeten was en juist de heerlijkheid van zeldzaam fijn gebakken broodjes met caviaar genoot, hoorde hij weer luid rumoer bij de groote poort van den paleistuin. Hij zond een kamerdienaar om naar de oorzaak van deze nieuwe opschudding te vernemen. Deze ging en kwam aldra terug. ‘Sire,’ zeide de kamerdienaar, ‘er zijn een menigte menschen bij de poort die zeggen dat er een vreeselijk monster in 't land rondwaart.’
‘Zijn beenen zijn houten staken en hij heeft een hoofd met
| |
| |
twee gezichten en er groeit andijvie boven op. Hij rijdt op een groot grijs monsterpaard, dat moet zoo oud zijn, dat hij met ijzerdraad gekramd is, anders valt het uit elkaar. En er is een zwarte reuzevogel bij en een verschrikkelijk woeste wolf.’
‘Vreemde taal’ sprak de koning. ‘Laat vooral goed de poort bewaken en verzoek mijn raadsheer hier te komen.’
Al spoedig kwam de raadsheer en de koning vertelde hem van de vreemde geruchten, die de ronde deden en die het volk, zeer verklaarbaar en prijzenswaardig, hun toevlucht deden zoeken bij hun aller beschermer, den koning.
| |
| |
‘En mijn waarde raadsheer,’ vroeg de koning nu, ‘wat denkt gij van deze zonderlinge tijdingen?’
‘Ik vermoed,’ sprak de raadsheer, ‘dat de menschen in een lichtelijk benevelden toestand hebben verkeerd; maar met uw goedvinden, Sire, zal ik de zaak onderzoeken.’
‘Doe dat, mijn waarde raadsheer’ zeide de koning.
De raadsheer ging naar de poort en ondervroeg de menschen die daar nog bijeenstonden, maar hij werd er niet veel wijzer van.
‘Als hij maar naar je wijst, dan ben je er geweest’ riep er éen.
‘Zijn kop draait in 't rond als een tol en 't is overal gezichten.’
Een ander zei: ‘Zijn paard geeft geen schaduw, 't is spokerij.’ Weer een ander schreeuwde: ‘maar die wolf! da's een weerwolf! Er komt vuur uit zijn oogen en vuur uit z'n bek.’
‘Een zwarte arend krijscht er om heen!’
Toen sprak de raadsheer: ‘hoor eens menschen, dit is blijkbaar een geval van massa-zinsbegoocheling oftewel hallucinatie. Het is duidelijk, dat deze dingen niet kunnen bestaan. Ergo: ze bestaan niet. Gaat nu rustig naar huis, wascht u goed af met koud water en gaat dan kalm aan den arbeid; gelooft mij, er is geen aanleiding om u te verontrusten.’
Hij fluisterde iets tegen de schildwachten en deze begonnen de menschen uiteen te drijven. Maar juist, toen er wat ruimbaan gemaakt was, kwam een handkar, door een man voortgeduwd, aanrollen.
Er naast liep een deftige dame, er achter een keukenmeid. En op de handkar... op de handkar... ‘Wat’ riep de raadsheer... ‘is dat niet mijn vriend de burgemeester?’
| |
| |
‘Zijt gij dat, waarde raadsheer?’ antwoordde de burgemeester ‘gelukkig dat ik u zie!’
De raadsheer wendde zich tot de burgemeestersvrouw en boog diep. ‘En mag ik u, mevrouw, mijn nederige hulde betuigen?’ Maar mevrouw was doodsmoe en knorrig. ‘Och,’ sprak zij ‘die mooie praatjes; help ons liever!’ De hoffelijke raadsheer sprak weer: ‘Laat mij dan eerst uw heer gemaal behulpzaam zijn uit zijn... uit zijn... hm... rijtuig te stappen.’ Toen reikte hij den burgemeester de hand en die klom kreunend uit de handkar. ‘O, mijn rug! o mijn ribben, mijn ribben zijn stuk!’ kreunde die.
‘Maar welk een beklagenswaardig ongeval heeft u dan toch getroffen’ vroeg de raadsheer vol belangstelling.
‘De duivel is los in ons huis’ barste de burgemeester uit. ‘Een groote vogelschrik met een koolraap voor kop en twee gezichten heeft ons het huis uitgejaagd. En daar zit hij nu met zijn trawanten en eet mijn broodjes en drinkt mijn koffie en rookt mijn tabak. Met een duivelspaard is hij aan komen zetten; dat hobbelt en kleppert nu in onze kamers rond. En een monstervogel is er bij, die raast als maar: “kun je fluite? Wil je de kraaienmarsch eens blaze?” En een vreeselijke weerwolf spookt er rond met oogen als gloeiende kolen. 't Is verschrikkelijk!’
‘Ik vrees,’ sprak de raadsheer nu, ‘dat ik den koning hiermee in kennis moet stellen. Mijn eerste veronderstelling zal, naar ik maar al te zeer vrees, niet houdbaar blijken te zijn. Dit is een vreemde zaak, zeer, zeer vreemd.’
‘Toen de koning deze nieuwe tijdingen vernam, liet hij al
| |
| |
zijne ministers en raadslieden bijeen komen. Hierbij verhaalde de burgemeester hoe hij uit zijn huis was verdreven geworden. De landlieden werden gehoord en konden stotterend vertellen van de vreemde verschijning, die hen op de vlucht had gejaagd.
De gierige boer kwam ook aan het woord. Hij was erg beduusd voor al de groote heeren, maar hij kon toch zijn verhaal doen. ‘En, asjeblief, koning’ zei hij ten slotte ‘als uwes mij de duvelbanner mee wou geven, dat zou wel helpen! asjeblief koning!’
‘Zou zulks,’ vroeg de koning aan zijn oudsten raadsheer, ‘naar uwe opinie een prijzenswaardige maatregel zijn?’
‘Sire,’ antwoordde de oude man ‘als Uwe Majesteit het zou willen voorstellen, zou ik niet aarzelen het een zeer prijzenswaardige en doortastende maatregel te noemen. Evenwel, er zal in dezen thans een groot bezwaar tegen blijken te bestaan, naar ik maar al te zeer reden meen te hebben om te vreezen. Want de duivelbanner is eergisteren ernstig ongesteld geworden en - het spijt mij Uwe Majesteit zulks te moeten mededeelen - hij is gisteren overleden en wordt morgen begraven.’
| |
| |
‘Och, och,’ zuchtte de goedhartige vorst ‘wat jammer, wat jammer! En zet zijn weduwe de zaak voort?’
‘Uwe Majesteit,’ sprak de raadsheer, ‘als de duivelbanner een weduwe had nagelaten, zou die zeker de zaak hebben voortgezet als Uwe Majesteit had goedgevonden haren wensch dienaangaande kenbaar te maken. Evenwel, het spijt mij Uwe Majesteit in kennis te moeten stellen van het feit, dat de duivelbanner nooit getrouwd is geweest.’
‘Maar wat dan,’ vroeg de koning, ‘wat dan!’
Toen sprak een der ministers van den vorst: ‘Sire, er is hier blijkbaar tooverij in het spel, en ik zou Uwe Majesteit willen adviseeren alle tooverboeken en toovermiddelen in te laten leveren en dat alles te laten verbranden, en wie in gebreke blijft, dat die zelf verbrand worde.’
‘Een uitstekende raad,’ sprak de koning, ‘uitstekend! Dat getoover moet maar eens uit zijn!’
De koning tikte zeer beslist met zijn wijsvinger op de tafel en zei nòg eens, met nòg meer nadruk: ‘Dat getoover moet maar eens uit zijn!’
‘Uwe Majesteit,’ bracht nu de burgemeester in 't midden, zou ‘Uwe Majesteit mij genadiglijk willen toestaan iets op te merken?’
‘Spreek vrijuit, waarde burgemeester, spreek vrijuit,’ zeide de goedhartige vorst,
‘Dan’ ging de burgemeester voort ‘zou ik met eerbiedigen dank voor Uwe Majeteits koninklijke welwillendheid en met grooten schroom, mijn nederigen wensch willen kenbaar maken,
| |
| |
dat het Uwe Majesteit ook moge behagen de middelen aan te geven, waardoor de vreeselijke Vogelschrik en zijn trawanten uit mijn huis zouden kunnen worden verdreven.’
‘Een zeer verklaarbare wensch,’ antwoordde de koning, ‘zeer verklaarbaar. Heeft een mijner gewaardeerde raadslieden en ministers in dezen een voorstel te doen?’
Toen sprak een van 'skonings ministers: ‘Het moge uwe majesteit behagen een flinke belooning uit te loven voor dengene, die deze verschrikkelijke monsters onschadelijk weet te maken of te verdrijven.’
‘Zeer goed, zeer goed,’ hernam de vorst. En - fluisterend - tegen zijn minister van geldzaken: ‘is er.. hm, is er.. hm.. nog wat in de schatkist?’
| |
| |
‘Een honderd zilveren ducatons zou volkomen verantwoord zijn, Sire,’ fluisterde deze terug ‘en dan is nog de bodem niet heelemaal te zien.’
‘Prachtig, prachtig’ zei de koning weer. En, met stemverheffing: ‘dan zullen we daarvoor honderd zilveren ducatons uit onze schatkist beschikbaar stellen.’
Aldus werd besloten. 's Konings geheimschrijver schreef met een nieuw versneden groote ganzepen in sierlijke krullen 's koning boodschap op duurzaam perkament. Zijne Majesteit plaatste daaronder zijn handteekening, 's konings zegel werd er aangehecht, geprent in prachtige karmozijn-roode lak.
Toen hief Zijne Majesteit de zitting op.
|
|