| |
| |
| |
V. Jongens, dat is kost!
De Vogelschrik had de omgevallen stoel van den burgemeester recht gezet en begon te eten. Zijn koolrapegezicht zette in met een malsch bruin gebakken tongetje; het werkte dit ongekende stukje heerlijkheid met welbehagen naar binnen. ‘Krijg ik niets?’ riep het Zwarte Pietegezicht aan den achterkant. Toen zwenkte de vogelschrik zijn koolrapenkop om en het zwarte masker keek neer op een stapeltje geroosterde sneedjes brood. De vogelschrik smeerde ze dik met boter; heerlijke geurige malsche boter was 't; toen strooide hij er een heele lading zoete hagelslag over uit. Dat schoof hij in zijn Zwarte Pietegezicht.
‘Dat is kost!’ riep het masker, ‘dat is kost! Dat doet mij aan de dagen van vroeger denken!’ Het at met smaak en grijnsde van tevredenheid.
‘Vergeet je mij nou?’ zeurde de koolraap. Toen zwaaide de vogelschrik zijn kop weer om en de breed uitgesneden mond van de koolraap kreeg een versch kadetje te verduwen, met boter dik besmeerd, met ham zwaar belegd.
De koolrapemond smakte van welbehagen.
De kraai liep op tafel maar af en aan; hij pikte hier, hij pikte daar. ‘Dat is nog eens leven’ kraste hij, ‘dat komt een oude kraai ook toe!’ En dan begon hij van louter plezier te dansen op de tafel. ‘Kun je fluite?’ kraste hij, ‘wil je de kraaienmarsch eens blaze?’
| |
| |
De burgemeester onder de tafel rilde.
De hond en de oude grijze schimmel hadden in den stal hun ergsten honger gestild, toen door de lange gang de geur van gebakken vischjes en gerookte ham hun neus trof. De hond liet het brok paardebrood waarop hij gulzig kauwde uit den
bek vallen. Hij snoof begeerig. ‘Da's nog andere kost daarbinnen’ zei hij. ‘Daar ga ik ook eens kijken!’
Meteen, behoedzaam glurend naar links en naar rechts, naar voor en naar achter, sloop hij over den blanken marmeren vloer.
‘Dan ga ik ook mee’, zei de oude schimmel. En hij stapte
| |
| |
achter den hond aan. Hol klonk zijn stap in de marmeren gang. Een ijzer had hij verloren en één zat los.
zoo klonken zijn hoeven op het harde marmer. De hond was een eindje verder; die stond al in de hal, waar de gang op uit kwam, te snuiven.... te snuiven. Hij had juist uitgemaakt vanwaar die verleidelijke geuren kwamen en zou naar binnen sluipen, toen een deur openging en de burgemeestersvrouw uit een slaapkamer in de hal kwam.
‘Wat is dat!’ gilde die ‘een vreemde hond in huis!’
Meteen hoorde ze in de marmeren gang een vreemd geluid:
Klik-klikkem-klik-dong....
Ze liep naar de gang en nog half kijkend naar den mageren schurftigen hond stond ze ineens voor een ouden halfblinden stokmageren schimmel. Die bleef staan en keek met een dwaze grijns om zijn vermagerden grijzen kop de burgemeestersvrouw aan.
‘Wat is dat hier toch, wat is dat hier toch?’ gilde de vrouw. ‘Wat moet die oude knol hier?!’
De dienstmeid in de keuken zat nog te rillen en te beven van den schrik. Ze zette een stoel en een tafeltje tegen de keukendeur, dat niets... niets in haar keuken zou komen. Ze dacht er niet aan om er uit te komen.
‘Laat mevrouw maar roepen!’ mompelde ze.
| |
| |
‘Maar’, riep weer de burgemeestersvrouw, ‘wat moet die hond toch hier, wat moet dat paard toch hier!’
Ze snelde naar de ontbijtkamer, waar ze haar man dacht te vinden. Ze snelde de kamer binnen en daar.... o! o! Daar, waar haar heer gemaal moest zitten, zag ze een groote stakerige vogelschrik, met een koolraap voor kop en het lof er nog aan.
‘Goeie morgen’, zei die koolraap en toen draaide ineens de kop en was er een grijnzend Zwarte Pietegezicht.
Op de tafel stond een oude grijze kraai te dansen, ‘Kun je fluite’, kraste die ‘wil je de kraaienmarsch eens blaze?’
De vrouw deinsde achteruit, ze struikelde over haar rokken; ze krabbelde weer overeind; ze pakte haar sleep op en snelde weg, de hal door, de voordeur uit, de stoep af, het erf op naar
| |
| |
het tuinmans huisje. ‘Help!’ riep ze, ‘monsters in huis! monsters!’
De tuinman was bezig de slabedden te wieden, toen hij mevrouw zag aankomen. Hij nam zijn pijp uit den mond en liep haar tegemoet. ‘Wat is er aan de hand?’ riep hij. ‘O, kom toch gauw!’ kreet de vrouw. ‘Er zijn monsters in huis, monsters!’ Iets anders kon ze niet zeggen ‘Monsters, monsters in huis!’
De tuinman was een soliede oude baas en voor geen kleintje vervaard. Hij nam een halve boonestaak in zijn knuist en stapte op het groote huis af. De voordeur stond nog open. ‘We zelle eris kijke!’ zei hij dapper. In de hal hoorde hij zonderlinge geluiden uit een kamer komen. Hij klemde de stok vaster in de vuist en hief den arm op, gereed om toe te slaan. Toen stapte hij onvervaard en met leeuwenmoed bezield op de half openstaande deur toe.....
De burgemeester had maar steeds rillend en bevend onder de tafel gezeten.
Hij maakte zich zoo klein als zijn welgedaanheid toeliet. Zooals een struisvogel den kop in 't zand steekt, om het gevaar niet te zien, zoo had de burgemeester zijn fluweelen muts met het bonten randje over de oogen getrokken. Bevend bleef hij daar ineengehurkt zitten. Hij had het ge-klik-klikkem-klik-dong gehoord in de gang, hij had het gillen en roepen van zijn vrouw gehoord. Hij bleef zitten, bevend en klappertandend, onder de tafel.
Toen ineens voelde hij iets kouds en nats tegen zijn handen,
| |
| |
tegen zijn kin. Een nog heviger rilling voer door zijn lichaam; hij lichtte behoedzaam een tipje van zijn muts omhoog en keek in de vurige oogen van wat hem in zijn angst toeleek een magere monsterwolf te zijn.
En daar zag hij zoowaar van onder de tafel de bonkige magere pooten van een ouden grijzen knol in de kamer stappen. Een oogenblik nog hield hij het uit; toen de knol verder in de kamer kwam, zag de burgemeester den weg naar de deur vrij.
En terwijl de raaf al dansende kraste: ‘Kun je fluite, wil je de kraaienmarsch eens blaze’ en de vogelschrik riep met zijn koolrapegezicht: ‘da's kost, jongens, da's kost!’ en het Zwarte Pietemasker zong: ‘Lang zelle we leven! Lang zelle we leve!’ kroop de bevende burgemeester, in zijn tabberd gehuld, de muts diep over 't hoofd getrokken, op handen en voeten de kamer uit.
De tuinman, die met opgeheven stok klaar stond de kamer in te gaan zag daar in eens een wezen in donkeren mantel gehuld, het gelaat verborgen door een zwarte muts, op handen en voeten de kamer uitkruipen.
De tuinman was een man van de daad; hij dacht niet na, hij handelde! ‘Da's er een van!’ riep hij en hij liet den stok dansen op den gekromden rug van de kruipende gedaante. Hij sloeg er op los, links en rechts. ‘Hier, pak aan! Da's voor jou!’ schreeuwde hij. De burgemeester gilde. Binnen in de kamer kraste de raaf, hinnikte het oude paard, blafte de hond en zongen de koolraap en het masker. Het was een leven als een oordeel.
| |
| |
Toen de stok gebroken was, riep de tuinman: ‘Zoo! laat nu je gezicht eens zien, jij sluipende gluiper!’.
En hij trok de muts af van het hoofd van den rampzaligen burgervader. ‘W.. w.. wat?’ stamelde hij nu in hoogste ontzetting. ‘Is het... is het de burgemeester..?’
‘'t Is mijn man die je slaat!’ riep de vrouw, die den tuinman achterna gekomen was. ‘O! O! 't Is mijn man!’
‘Wat!’ riep nu zeer boos de burgemeester, die meende dat de vogelschrik zoo op hem losgetimmerd had, ‘Wat, sloeg jij me daar?! Ezel! Daarbinnen moet je zijn! In de kamer! Pak een pook en ga naar binnen! Ezel! O! mijn ribben, O mijn rug!’
De tuinman wilde gauw een pook halen uit de keuken, maar
| |
| |
daar had het dienstmeisje de tafel en alle stoelen tegen de deur gezet, zoodat die niet open kon.
Ze gilde luid toen de tuinman er tegen duwde.
‘Daar is 't ook al niet pluis’ dacht de tuinman. Toen pakte hij de twee einden van zijn gebroken boonestaak en omdat hij zijn vergissing graag goed wou maken, stapte hij onvervaard de kamer met de rare gasten binnen.
Het eerste, wat hij zag, was een groote magere bonkige oude schimmel, die een half wittebrood in zijn bek hield. Terstond sloeg hij er op met allebei de stokken. ‘Vort, knol!’ riep hij. ‘Vort! Er uit! Wat moet dat hier!’
Het oude paard had met het goede voer wat nieuw leven gekregen; het keek om en gaf den tuinman een trap, dat die achteruit tuimelde en in den open haard viel.
Gelukkig brandde er geen vuur in, maar de houtblokken, die er op elkander gestapeld stonden, rolden naar alle kanten over den vloer.
Een magere hond kwam van de tafel springen met drie gebakken vischjes in den bek. Zijn vurige oogen schitterden. Een grijze kraai vloog klapwiekend door de kamer. ‘Kun je fluite,’ kraste die ‘wil je de kraaienmarsch eens blaze?’
De tuinman krabbelde weer overeind, nog onvervaard. Hij hief zijn stokken weer op om te slaan naar het paard, naar den hond, naar de kraai, toen zijn oogen vielen op wat in 's burgemeesters stoel zat... De vogelschrik!
Het hoofd een koolraap! Holten voor de oogen, een groote kerf voor de neus! En een ruw gesneden mond, de eene kant
| |
| |
hoog opgetrokken als in een malle grijns. Boven op wuifde het welige lof van den koolraap als een wilde bos groen haar. ‘Maak dat je wegkomt,’ riep het koolraapgezicht. Toen ineens
draaide het hoofd, en een zwart negermasker keek in het ontstelde gelaat van den tuinman. ‘Pak je weg!’ grijnsde het Zwarte Pietegezicht. Weer draaide het hoofd. ‘En gauw!’
| |
| |
bulderde het uit de wild versneden koolrapemond. Weer draaide de koolraap. ‘Wij zijn hier de baas!’ riep het negergezicht. En alsmaar sneller draaide de koolrapekop. Het loof slingerde in het rond, het werd een gierende draaiing van koolraap-neger-koolraap-neger. En uit de twee monden krijschten de vogelschrikstemmen.
Toen stond de vogelschrik op en kwam op den armen tuinman toe, zijn houten armen omhoog geheven, de leeren handschoenen tot vuisten gebald.
De tuinman smeet zijn knuppels neer en snelde de kamer uit.
Toen de vrouw hem zag vluchten, rende ze hem achterna, den burgemeester bij een arm met zich trekkend.
Ze liepen dwars door den voortuin over bloembedden en gazon het hek uit op den grooten weg. Daar bleven ze hijgend staan.
De tuinman wischte zich het gelaat af met zijn rooden zakdoek. ‘Dat is geen zuivere koffie!’ zei hij. ‘Da's hekserij!’
‘Maar wat moeten we nu; waar moeten we blijven, waar moeten we naar toe!’ riep de vrouw.
‘Naar den koning!’ kreunde de burgemeester, zijn rug wrijvende met een pijnlijk gezicht. ‘Maar loopen kan ik zoo niet; ik sta te beven op mijn beenen en, o! mijn ribben zijn stuk!’
‘Ik durf niet meer in huis om de wagen te halen en in te spannen,’ zei de tuinman, ‘maar ik heb een handkar. Als de burgemeester daarop wil zitten, dan zal ik wel duwen.’
‘'t Zal wel moeten’ zei de burgemeester.
Toen haalde de tuinman een handkar en hielp den burge- | |
| |
meester er op. Juist zouden ze vertrekken, toen de tuinman zag, dat het keukenraam aan de zijkant van het huis opgeschoven werd en de keukenmeid er uit klom. Ze liep hard naar hen toe. Al uit de verte riep ze: ‘Als u weggaat, dan ga ik mee!’ En toen ze dichterbij gekomen was: ‘o, mijnheer! o, mevrouw! 't is vreeselijk; 't zingt en brult en blaft en krast en hinnikt zoo in huis, ik wil er niet blijven!’
‘Ga maar met ons mee,’ zei de vrouw, ‘wij gaan naar den koning.’
Toen duwde de tuinman de kar voort, waar de burgemeester op zat; mevrouw liep er naast, de keukenmeid kwam achteraan.
‘En m'n zuurtjes en m'n balletjes, ze kunnen alles wel opete!’ snikte ze.
Van uit de ontbijtkamer keek de vogelschrik hen na; eerst met zijn koolraapgezicht, toen met het Zwarte Pietemasker. De kraai zat op zijn schouder.
‘Daar gaan ze!’ kraste de kraai; ‘nou hebben we 't rijk alleen! Kun je fluite? Wil je de kraaienmarsch eens blaze?’
|
|