Als er menschen op 't veld aan 't werk waren en ze zagen deze wonderbaarlijke optocht, dan smeten ze hun gereedschap weg en gingen er van door...
‘Waar gaan we nou naar toe?’, vroeg het koolraapgezicht aan de kraai, toen die even op den schouder van den vogelschrik zat.
‘Ja waar gaan we naar toe?’, vroeg ook het Zwarte Piete masker. ‘We gaan naar 't huis van den burgemeester’, zei de kraai. ‘Als daar geen goed voer is dan weet ik het niet!’
‘Is 't nog ver?’ vroeg het paard.
‘De eerste hoek om’, zei de kraai, ‘daar tusschen de boomen’. Het paard begon nu al haast voer te ruiken; de hond stak zijn kop in de lucht en snoof en snoof.
De kraai kraste: ‘fleurig an, fleurig an, we komen der al, we komen der al!’
De schoone optocht draaide de oprijlaan naar 't burgemeestershuis in. Het huis lei daar, stil en rustig. Niemand scheen hen nog op te merken.
Bij de voordeur klom de vogelschrik van den rug van 't oude paard af, klom de paar treden van de stoep op en belde aan.
Een dienstmeisje opende de deur. ‘Drie liter’ wou ze zeggen, want ze dacht dat het de melkboer was, die gebeld had; maar de woorden kwamen niet over haar lippen.
Ze gooide de voordeur weer dicht voordat de vogelschrik naar binnen kon komen en ze rende weg naar de keuken, waar ze ontdaan, met een bleek gezicht, op een keukenstoel neerviel.
‘Hoe komen we nu binnen’, zei de vogelschrik, ‘de deur is