wou antwoorden, want die steek onder water kon hij niet verdragen, maar de wijze kraai riep gauw: ‘Geen ruzie tusschen je twee gezichten. 't Eene is mooi... geweest’ zei hij er zachtjes achter ‘en 't andere is solied... zoolang als 't duurt’.
‘En denk er om, spreek om beurten; laat je masker wachten tot je koolraap klaar is of je koolraap wachten tot je masker klaar is.’
‘Best’ zei de koolraap en ‘best’ zei het masker.
‘En’ ging de kraai verder ‘we moeten hier niet op dit roggeveldje blijven zitten. We moeten de wijde wereld in, we moeten ons fortuin zoeken. Ik weet huizen waar eten is, veel en heerlijk; waar je 't goed kunt hebben, dat zeg ik je.’
‘Maar de menschen in die huizen’ vroeg de koolraap, ‘waar blijven die dan?’
‘En laten ze ons binnen?’ zei het masker. ‘Ik geloof er niets van. Als je wat komt brengen, ja, dan moog je binnen, maar als wat komt halen, ho maar! Ik ben vroeger Zwarte Piet geweest; ik weet er alles van. Ik heb heel wat gezien in de wereld.’
‘Geen bezwaren voor den tijd’ antwoordde de kraai. ‘Je gaat maar met mij mee en je zult zien wat je zien zult en je zult proeven wat je proeven zult.’
‘Ik zie daar een lichtje’ vervolgde de kraai ‘laten we het eens probeeren’.
‘Probeeren kunnen we 't altijd’ zei 't Zwarte Piete masker.
‘Vooruit dan maar’ zei de koolraap.
De vogelschrik stond op, de kraai ging weer op zijn schouder